| |
| |
| |
Nawoord
Veel sociologische publikaties over de problemen die in de voorgaande hoofdstukken aan de orde werden gesteld, stijgen niet of nauwelijks uit boven journalisme: vanuit een formele sociologische scholing worden commentaren geleverd op geïsoleerde maatschappelijke problemen, waarbij een beleidsmatige common-sense een grotere rol speelt, dan een geïntegreerd wetenschappelijk en theoretisch kader. Veel van wat voor beleidssociologie doorgaat, lijdt aan dit wetenschappelijk manco. Zoals van professionelen in een verzorgingsstaat verwacht mag worden, speculeren de desbetreffende sociologen er op dat in hun deskundigheid door de beleidsuitvoerders en het geïnteresseerde publiek geloofd wordt, zodat hun analysen en adviezen ook als ‘beleidsrelevant’ geaccepteerd zullen worden. Met Freidson, Illich e.a. hekelen zij de expertocratie van professionelen - met name van de medici, die in dit opzicht sociologisch ‘vrij wild’ lijken te zijn - en komen zij ook wel tot scherpzinnige analysen van de manco's van het moderne professionalisme, doch zij blijven merkwaardig blind met betrekking tot eigen, typisch professionalistische gebreken - te weten vooral, een standachtig vertrouwen in eigen deskundigheid en beleidsrelevantie. Dat het evenwel nogal schort aan de wetenschappelijke relevantie van dit soort sociologie, kan alleen ‘van binnenuit’, door spelbrekende collega's worden vastgesteld. Wij zijn inderdaad van mening dat er veel schort aan het wetenschappelijke gehalte van beleidsmatig georiënteerde sociologie in Nederland en dat de beleidsrelevantie van veel van dit soort sociologie dikwijls door zowel buitenstaanders als ‘insiders’ wordt overschat.
In Engeland ontstond met name onder invloed van het fabianisme een traditie van ‘social commentary’ gericht op problemen van ‘social policy’. De London School of Economics was het universitaire tehuis voor deze traditie, die terecht naam verwierf door het werk van mensen als de Webbs, Marshall en Titmuss. Maar zelfs in deze traditie waren de gevaren van een oppervlakkig soort journalisme al merkbaar. Onder de vlag van een ‘interdisciplinaire benaderingswijze’ werden schrandere en soms ook minder schrandere beschouwingen over maatschappelijke problemen ten beste gegeven, die in vele gevallen omschreven kunnen worden als het werk van dagloners - volgens Nietzsche de letterlijke vertaling van het
| |
| |
begrip ‘journalisme’. De negatieve gevolgen van deze benaderingswijze verdienen vermelding.
Allereerst is het duidelijk dat men erg ad hoc bezig is en als het ware van probleem naar probleem holt - en dus steeds achter de problemen aan. Destijds, om maar een voorbeeld te noemen, waren de beleidssociologen in rep en roer over de ‘affaire Dennendal’, maar niet lang daarna was het al geen ‘issue’ meer en richtte men zich weer op iets anders, de Enkastaking in Breda bijvoorbeeld. Bovendien laat men zich in zijn onderzoek sturen door wat er aan beleidsvragen in de maatschappij leeft (doorgaans geformuleerd door gebureaucratiseerde beleidsuitvoerders) en niet door een onderzoekprogramma dat in de traditie van de sociologische wetenschap is ingebed. Onafhankelijk van de vraag of het te onderzoeken probleem wetenschappelijk relevant is en onafhankelijk van de vraag ook, hoe een dergelijk onderzoek in de traditie van de sociologie gevoegd kan worden - om maar niet te spreken van het wetenschapstheoretische probleem, of en zo ja, hoe wetenschappelijke analysen uiteindelijk vertaald kunnen worden in normatieve beleidsmaatregelen - wordt doorgaans een onderzoeksopdracht aanvaard. Daarbij wordt niet zelden met enige trots bekend gemaakt, hoe groot het onderzoeksbudget is, alsof de te maken kosten een garantie voor de kwaliteit en een indicatie van de relevantie van het desbetreffende onderzoek zouden kunnen bieden.
Beleidssociologen zijn cultuursociologisch bezien in dit opzicht inderdaad ‘modern’. Dat wil zeggen, zij passen zich nogal gedachteloos aan bij een typisch kenmerk van de moderne cultuur, namelijk het zich onhistorisch richten op deelverschijnselen onder het mom van ‘praktisch’, ‘nuttig’ en ‘efficiënt’ te zijn. De sociologische discipline dankt haar ontstaan aan het feit dat mensen als De Tocqueville, Durkheim, Weber, Simmel en Mannheim de hen omringende werkelijkheid niet als vanzelfsprekend accepteerden, doch haar trachtten te begrijpen als een historisch gegroeid en hoogst opmerkelijk fenomeen. Deze mentale distantie ten opzichte van de werkelijkheid, waarin zij met grote betrokkenheid leefden en werkten, was kenmerkend voor de sociologie en zij is in de hedendaagse sociologiebeoefening onder invloed van zowel politiek-ideologisch als beleidsmatig-praktisch georiënteerde sociologen op onverantwoordelijk lichtzinnige wijze opzij gezet. Dat gebeurde doorgaans middels het peioratieve cliché ‘waardevrijheid’ - een begrip dat met de vermelde mentale distantie niets te maken heeft (in tegendeel), maar dat het ‘politiek’ steeds goed doet.
Eén van de nadelige gevolgen voor de sociologische discipline was het feit dat er een steeds grotere distantie ontstond tussen ‘theoretisch’ en ‘praktisch’ georiënteerden - soms zelfs onderscheiden met de onzinnige
| |
| |
begrippen ‘zachte’ en ‘harde’ wetenschap. Zij die zich bewust binnen de traditie van de sociologische discipline wensten te blijven opstellen, kregen in toenemende mate de neiging zich van de werkelijkheid af te wenden, om zich op esoterische wijze bezig te houden met vraagstukken van wetenschapstheoretische en theoriehistorische aard. Dit is een noodlottige polarisatie, die een welhaast wetmatig karakter heeft aangenomen: naarmate beleidsgerichte sociologen zich verwijderden van de sociologische traditie en op journalistische wijze - dat wil zeggen, ad hoc - maatschappelijke problemen bestudeerden en trachtten deze tot oplossing te helpen brengen, verwijderden zich theoretisch georiënteerde sociologen van deze werkelijkheid en begonnen op welhaast scholastische wijze te filosoferen over ‘de echte wetenschap’, ‘de juiste conceptualisatie’, ‘de theoretische perspectieven in de sociologie’, enz. Zoals in hoofdstuk 2 werd gesteld, is deze polarisatie kenmerkend voor de moderne maatschappij en cultuur. Het verbaast niet dat zij vooral in de Angelsaksische wereld duidelijk waarneembaar is. Wel is het verbazingwekkend dat sociologen zich daar zo gedachteloos bij hebben aangepast.
Het is onze stellige overtuiging dat de cultuursociologie, verder uit te bouwen in navolging van de zogenaamde ‘klassieke sociologen’ (over wie wel veel wordt geschreven tegenwoordig, maar wier wijze van werkelijkheidsbenadering nog weinig daadwerkelijk wordt toegepast), in staat is om bovenvermelde manco's van de hedendaagse beleidsgeoriënteerde sociologie te vermijden. Zonder zich terug te trekken in een werkelijkheidsvreemde scholastiek probeert de cultuursocioloog fenomenen en problemen van de moderne maatschappij en cultuur te analyseren binnen een macro-sociologisch theoretisch kader, dat het ad hoc-karakter van deze fenomenen en problemen wegneemt en hen in een historisch en structureel verband laat zien. Zij is aldus bij uitstek geschikt om substantiële rationaliteit (vgl. hoofdstuk 1, noot 2) te creëren.
Maar wat is dan haar bijdrage tot de functionele rationaliteit, wat - om hetzelfde anders te formuleren - is haar praktisch nut? Heeft de cultuursociologie dan niets bij te dragen tot vraagstukken van beleid, die steeds primair ‘doelrationeel’ zijn?
Voorop gesteld moet worden dat de cultuursociologie er voor moet en zal waken primair beleidsrelevant te willen zijn. Zij zal getrouw aan haar traditie, steeds denken vanuit een wetenschappelijk kader en daarom de wetenschappelijke relevantie voorop stellen. Maar indien deze wetenschap niet werkelijkheidsvreemd en scholastisch is, doch zich onderdeel weet van de werkelijkheid die bestudeerd wordt, zal het verschil tussen wetenschappelijk en beleidsmatige relevantie minimaal zijn.
| |
| |
Ten tweede moet de cultuursociologie toegeven dat zij niet direct beleidsrelevant kan en zal willen zijn. Er is een niet uit te wissen verschil tussen wetenschap en beleid, dat het eenvoudigst als volgt kan worden geformuleerd: de wetenschapsman wikt voortdurend, de beleidsman moet (vaak snel) beschikken. Deze spanning, die o.i. wederzijds bevruchtend kan werken, kan genegeerd worden ten detrimente van zowel de wetenschap als het beleid, maar kan onmogelijk ontkend worden. Het aandragen van substantiële rationaliteit kan de beleidsmaker van dienst zijn in het doorgronden van de problemen waarvoor hij wordt gesteld, maar op het moment dat hij ter plekke en ad hoc moet beslissen zou deze zelfde rationaliteit hem wel eens aan het stotteren kunnen brengen: hij mag niet langer wikken, hij moet nu beschikken, maar welke rationele keus tussen de alternatieven gemaakt moet worden, wordt hem door de wetenschap niet verteld. De bijdrage tot de functionele rationaliteit blijft vanuit de cultuursociologie minimaal: de doeleinden kunnen door haar analysen verhelderd en uitgezuiverd worden (maar ieder enigszins logisch denkend mens kan dat), alternatieven met betrekking tot de aan te wenden middelen kunnen op een rij gezet worden (maar een ieder met een beetje beleidservaring kan dat) en gewezen kan worden a. op de mogelijke consequenties van de alternatieven op grond van historische ervaring, alsmede b. op het uiterst vervelende en storende feit van de onbedoelde consequenties. Hoe minder moderne mensen in staat zijn historisch te denken en hoe meer zij zelfverzekerd raken met betrekking tot de ‘Machbarkeit’ van de werkelijkheid (de maatschappij, de cultuur, de natuur en de geschiedenis), hoe belangrijker met name de laatste twee bijdragen tot de functionele rationaliteit van beleidsmakers zullen worden. Inmiddels is het de vraag, of de laatsten de rust en het geduld kunnen opbrengen om met deze twee bijdragen rekening te
houden. Zij zullen, zo vrezen wij, eerder geneigd zijn de ‘direct nuttige’ bijdragen als evenzovele legitimeringen van eigen beleid ter hand te nemen. Hoe nuttig deze bijdragen werkelijk zijn of geweest zijn, werd en wordt zelden empirisch onderzocht. Wel staat vast, dat gezien het typisch moderne geloof in deskundigheid beleidssociologische analysen en adviezen bruikbaar zijn als legitimeringen van een bepaald reeds uitgezet beleid. Passen zij daar achteraf gezien onverhoopt niet zo goed in, dan kan men, afgezien van de vaak hoge financiële kosten, hen zonder veel gevolgen seponeren en in de bureaukast laten vergelen. De desbetreffende onderzoekers zijn waarschijnlijk inmiddels al weer met een andere opdracht bezig.
Met nadruk moet intussen worden gesteld, dat het voorgaande geen pleidooi wil zijn tegen een beleidsoriëntatie binnen de sociologie. De cul- | |
| |
tuursociologie is nooit werkelijkheidsvreemd geweest en juist in de problemen van het beleid verdichten zich de sociaal structurele en culturele dimensies van de werkelijkheid waarin wij nu leven. Zoals de ondertitel en hopelijk vooral ook de voorgaande vijf hoofdstukken hebben aangetoond, zijn wij in dit opzicht trouw gebleven aan de cultuursociologische traditie.
Tot slot willen wij met betrekking tot het hoofdthema ‘vrijwillig initiatief en de verzorgingsstaat’ onze belangrijkste conclusies samenvatten.
Vrijwilligheid, deze hoeksteen van een democratische samenleving, verandert fundamenteel van karakter en boet tevens veel aan maatschappelijke betekenis in, wanneer een maatschappij tot verzorgingsstaat moderniseert. Structureel gezien atrofieert in dit proces het maatschappelijke middenveld tussen de publieke en de privé-sfeer, tussen ‘staat’ en ‘individu’ - een centrifugale beweging, waarin vrijwilligheid slechts moeizaam kan functioneren. Sociaal-cultureel gezien ontstaat tevens een ‘Wahlverwandtschaft’ tussen deze op zichzelf ideologieloze, technocratische verzorgingsstaat en een ethos van immoralisme, waarin niet produceren maar consumeren, niet het institutionele maar het emotionele, niet objectiviteit doch subjectiviteit, niet het collectieve doch het private voorop komen te staan. Loyaliteit en verantwoordelijkheid zijn in dit ethos waarden die in toenemende mate ouderwets zijn. Men handelt en denkt primair in termen van emotionele gratificatie, die niet uitgesteld doch direct dient te zijn. Dit ethos staat haaks op de democratische vrijwilligheid van vroeger, waarin men zich verantwoordelijk wist voor ‘het algemene nut’, voor ‘de gemeenschap’, voor de sfeer van ‘het publieke’, zonder vooraf de kansen van emotionele gratificatie te berekenen. Die vormden een donum superadditum. (Overigens is deze ideaaltypische polarisering niet normatief en waarderend bedoeld. Het is duidelijk dat deze verantwoordelijkheidszin vóór de opkomst van de verzorgingsstaat zich maar zelden uitstrekte tot het onrecht van klassetegenstellingen, tot structurele onrechtvaardigheid en dat in dit opzicht de verworvenheden van de verzorgingsstaat van onschatbare waarde zijn.)
Gezien tegen deze achtergrond, die als sociale structuur en als cultureel klimaat voorlopig onze leefwereld zal bepalen, ook indien de verzorgingsstaat op materieel gebied stagneert, moet iedere roep om ‘eerherstel van de vrijwilliger’ onrealistisch blijven en daarbij is het onbelangrijk of deze roep voortkomt uit een intrinsieke waardering van vrijwilligheid zelf, dan wel uit de meer extrinsieke hoop goedkope en gemotiveerde arbeidskrachten aan te trekken. Het ethos van de verzorgingsstaat is zozeer ons sociaal-psychologisch deel geworden, dat de vrijwilligheid die niet direct
| |
| |
gratificerend op het gemoed werkt, steeds weer na korte tijd haar attractie zal verliezen. Bovendien, juist in een stagnerende verzorgingsstaat zullen de professionelen op diverse gebieden een dergelijk eerherstel met argusogen volgen en trachten iedere vorm van vrijwilligheid in eigen kader in te kapselen.
Ook iedere roep tot terugkeer naar een Gemeinschaft van mensen, die zich niet langer laten ringeloren door bureaucratische lichamen en hun dominante professionelen, moet bestempeld worden als een onrealistische reactie - een reactie op de modernisering, waarvan de verzorgingsstaat het belangrijkste onderdeel is. Niet alleen is deze roep ‘regressief’, zij is tevens gedoemd onderdeel te blijven van het immoralistisch ethos dat onbedoeld bijdraagt tot het functioneren van de verzorgingsstaat en haar bureaucraten en professionelen. Dit is temeer het geval, omdat zij die de mond vol hebben over de dominante macht van professionelen en bureaucraten meestal zelf tot het één of andere bureaucratische en professionele kader behoren. Het is kenmerkend en ironisch om universitaire sociologen te horen waarschuwen tegen de professionele dominantie van medici, terwijl zij zich zelden realiseren dat zij zelf wellicht nog sterker gebureaucratiseerd zijn en evenals de gewraakte medici leven van professionele dominantie. Dit is zeker binnen het Nederlandse universitaire bestel het geval.
Tenslotte is er nog de roep om een radicale omverwerping van het huidige bestel. De geschiedenis leert dat een dergelijke revolutie steeds weer uitmondt in een repressie van velen door weinigen, terwijl aangenomen mag worden dat in een volop gemoderniseerde samenleving een dergelijke revolutie zal leiden tot een nog grotere overheersing van bureaucraten en professionelen. Niet alleen vrijwilligheid doch ook vrijheid zelf zou dan geheel uit het zicht verdwijnen. Wij kunnen daarom slechts constateren dat vrijwilligheid in de moderne verzorgingsstaat van karakter is veranderd en voorlopig bepaald zal blijven door consumentistische motieven, die onderdeel vormen van een immoralistisch ethos. Waar zij nog voorkomt, zal zij in een sterk geatrofieerd maatschappelijk middenveld moeten opereren en onder de tweeledige druk komen te staan van de publieke sfeer (‘de staat’) en de sterk geprivatiseerde sfeer (de ‘intieme groep’, zoniet de ‘intieme relatie’). Zij zal daar ad hoc, kleinschalig en weinig opvallend voorkomen (vgl. hoofdstuk 2).
Inmiddels dienen de positieve verworvendeden van de verzorgingsstaat voortdurend voor ogen gehouden te worden. Structurele verbeteringen met betrekking tot groeperingen, die een achterstand hebben of dreigen te krijgen (verschillende categorieën van vrouwen, de kleine middenstand,
| |
| |
buitenlandse werknemers, enz.) dienen uiteraard via ‘piecemeal engineering’ aangebracht te worden. Maar dat neemt niet weg, dat juist de verzorgingsstaat waarover zoveel geklaagd wordt, een vorm van samenleven teweeg heeft gebracht die in zijn positieve maatschappelijke aspecten met geen staats- en samenlevingsvorm uit het verleden te vergelijken is. Veel kritiek op de verzorgingsstaat komt voort uit een ondoordachte aanpassing aan het immoralistische ethos dat nauw met die verzorgingsstaat is verbonden. Als zodanig kan zij deze verzorgingsstaat niet schaden, maar het is de vraag of zij op zinvolle wijze bij kan dragen tot bovengenoemde noodzakelijke verbeteringen van de verzorgingsstaat. Bovendien, een zich ondoordacht invoegen in het immoralistisch ethos van de verzorgingsstaat bergt grote gevaren in zich. Dit punt moet tot slot sterk worden geaccentueerd.
Aan het einde van hoofdstuk 4 werd al gesteld dat het geen zin heeft moreel vermanend tegen het immoralistisch ethos van de verzorgingsstaat te ageren. Gesteld werd dat het samengaan van dit ethos met de verzorgingsstaat er vooralsnog zorg voor draagt, dat wij in onze samenleving een leven kunnen leiden van welvaart en betrekkelijke vrijheid. Alleen religieuze en/of politieke fanatici, die terugvallen op een politiek-ideologisch of religieus-theologisch fundamentalisme, zullen dit goed, dat historisch gezien zonder precedent is, willen demoniseren. Dit neemt niet weg, dat een reflectieloos accepteren van dit ethos gevaarlijk is. Wanneer in dit ethos op echt consumentistische wijze voortdurend gezocht wordt naar direete emotionele gratificaties, die evenwel in een ‘abstracte’ samenleving als de moderne verzorgingsstaat niet steeds gegeven kunnen worden, dan is het gevaar niet denkbeeldig dat er een steeds meer uitdijend ressentiment ontstaat, dat geen duidelijke uitlaat heeft. Dit ressentiment kan zich uiten in een voortdurend kankeren op de verzorgingsstaat, met name wanneer die materieel moet inkrimpen. Maar dat is nog een klein euvel vergeleken met de mogelijkheid dat dit ressentiment zich ontlaadt in de richting van betrekkelijk weerloze minderheden - een richting zo leert de geschiedenis, waarin ressentiment zich maar al te gemakkelijk pleegt te bewegen. Ook valt te vrezen dat diverse belangengroepen, met name in een situatie van stagflatie, hun maatschappelijke en politieke strijd niet langer meer met redelijke argumenten zullen voeren en het democratische principe van de fair play zullen laten varen ten behoeve van eigen emotionele gratificatie. Doorgaans is het een eerste teken, dat het principe van fair play verlaten wordt, wanneer in een strijddebat (bijvoorbeeld in het parlement) scherpe en scherpzinnige argumentatie verward wordt met grofheid en onbeschoftheid (vgl. o.a. Sennett, 1974).
| |
| |
Wie reflectieloos door het immoralistisch ethos wordt gedreven, loopt gevaar tot een ressentiment te vervallen, dat uiteindelijk tot agressie aanzet tegen iedere ‘buitenstaander’ - wellicht zelfs tegen ieder ander ‘concurrerend’ individu. Een dergelijk hobbesiaanse situatie, waarin een toestand heerst die Durkheim aangaf met ‘anomie’, en die door de atrofiëring van het maatschappelijk middenveld en de veelal reflectieloze heerschappij van het immoralistisch ethos allerminst denkbeeldig is (hoewel gelukkig bij lange na nog niet gerealiseerd), zou zonder twijfel uiteindelijk leiden tot de totalitaire repressie van velen door enkelen, namelijk door een of andere dictatoriale partij.
Een eerste stap tot het afwenden van deze gevaren, die natuurlijk niet ons noodlot vormen en dus afgewend kunnen worden, bestaat uit een bewust onder ogen zien van de sociaal-structurele kenmerken van de verzorgingsstaat, als mede van het ethos dat met deze verzorgingsstaat onlosmakelijk verbonden is. Daartoe heeft dit boek een bijdrage willen vormen. |
|