Vrijwillig initiatief en de verzorgingsstaat
(1981)–H.P.M. Adriaansens, A.C. Zijderveld– Auteursrechtelijk beschermdCultuursociologische analyse van een beleidsprobleem
[pagina 77]
| |
3. Verzorgingsstaat en maatschappij1. InleidingDe ‘verzorgingsstaat’ verkeert momenteel in het middelpunt van veler belangstelling. Ieder zichzelf respecterend periodiek ruimt een grote plaats in voor de discussie over de zegeningen en de fricties die aan de moderne verzorgingsstaat zijn verbonden. Zeker van de moderne intellectueel, een categorie overigens die door diezelfde zegeningen met de dag in aantal toeneemt, wordt verwacht dat hij over deze materie met enige kennis van zaken meespreekt. De laatste tijd is het juist de problematische kant van de verzorgingsstaat die de gemoederen bezig houdt. Regelmatig verschijnen er publikaties die wijzen op de onvermijdelijkheid van een neergang van het inmiddels bereikte verzorgingsniveau. Het zijn vooral politieke en politiekeconomische discussies waarin de grenzen van de verzorgingsstaat worden besproken. Analoog aan de inzichten van de Club van Rome die zich een aantal jaren geleden in snel tempo over de intellectuele wereld verspreidden, is er ook in de discussie over de verzorgingsstaat sprake van een steeds toenemende erkenning dat ‘er ergens een grens moet zijn’. Tot nu toe is die grens vooral in economische termen geformuleerd. Om het eens heel simpel te zeggen: de verworvenheden van de verzorgingsstaat zijn langzamerhand zo veelvormig en vooral zo duur geworden dat het allemaal niet meer lijkt op te brengen. ‘Bestek 81’, en alle bezuinigingsmaatregelen die daarop zijn gevolgd, vormen daarvan de politieke vertaling. Ook al gaat het bij deze bezuinigingen ‘slechts’ om het afremmen van de groei der collectieve bestedingen, dat neemt niet weg dat zo'n ‘beperkte’ ingreep een waar schokeffect heeft op onze samenleving en op ons denken daarover. Zo verscheen onlangs een publikatie van Van Doorn en Schuyt over De Stagnerende Verzorgingsstaat (Van Doorn/Schuyt, 1978). Daarin wordt niet alleen gewezen op de econornische fricties die aan het fenomeen verzorgingsstaat zijn verbonden, maar koman ook andere sociaalwetenschappelijke aspecten aan bod. Die inbreng van de kant van de sociale wetenschappen is verheugend en vanzelfsprekend tegelijk. Juist omdat de sociologie als systematische wetenschap ontstaan is in de confrontatie | |
[pagina 78]
| |
met snelle en ingrijpende maatschappelijke veranderingen, zoals industrialisering, urbanisering, technologisering, etc., mag men toch verwachten dat de ontwikkeling en de problemen van de verzorgingsstaat een haast ‘natuurlijke’ sociologische thematiek vormen. Waar echter de laatste decennia, zeker ook in de Nederlandse sociologie, de aandacht voor het ‘macro’-gebeuren, d.w.z. de studie studie van samenlevingen in vergelijkend en historisch perspectief, gering is geweest, lijkt het de crisis van de verzorgingsstaat te zijn die de macro-sociologie weer in het zadel helpt.Ga naar eind1.
In dit hoofdstuk zal ik op typisch sociologische aspecten van de verzorgingsstaat ingaan. Negatief geformuleerd betekent dit dat de discussie over de hoogte van de verzorgingsvoorzieningen hier niet in het centrum van de aandacht zal staan. Het gaat hier veel meer om de algemene interactiepatronen die voor de ontwikkelde verzorgingsstaat kenmerkend lijken te zijn. Zulke interactiepatronen kunnen op verschillende niveaus worden bestudeerd, variërend van de kleinste en meest persoonlijke relaties tot de omvattende en algemene relaties op het niveau van de totale samenleving. In dit hoofdstuk gaat het vooral om dat laatste: de verzorgingsstaat wordt hier vanuit een macro-sociologisch gezichtspunt bezien. Maar ook daarmee is de thematiek van dit hoofdstuk nog onvoldoende afgebakend. Binnen het kader van een macro-sociologische analyse zal ik me beperken tot één duidelijk thema. Dat thema verbindt het fenomeen van de verzorgingsstaat met de vorm waarin het maatschappelijk tussenveld, de ‘maatschappij’, is gegoten. Onder termen als ‘maatschappij’ of ‘maatschappelijk tussenveld’ moet dan niets anders worden verstaan dan het enorme terrein dat ligt tussen het niveau van het geprivatiseerde individu enerzijds en de sfeer van de publieke overheid anderzijds.Ga naar eind2. Tussen die twee niveaus bestaat een ‘tussenveld’ van allerlei grote en kleine maatschappelijke verbanden. Bedrijven horen in dat maatschappelijke tussenveld thuis, net zo goed als verenigingen, politieke partijen, scholen, universiteiten, kerken, vakverenigingen, ondernemersverbonden, etc. De diversiteit van organisaties die samen het maatschappelijke tussenveld bevolken is nauwelijks met een pen te beschrijven. Sociologen hebben dat desondanks vanouds geprobeerd. Zij hebben er zich met name op gericht om studie te maken van de ontwikkelingen die zich in dat maatschappelijke tussenveld voltrekken. Vandaar dat zich in de geschiedenis van de sociologische wetenschap een veelheid van begrippenkaders laat onderkennen die de veelvormigheid van de maatschappelijke tussenstructuur op lijn moest brengen. Veel van zulke begrippenka- | |
[pagina 79]
| |
ders hadden oorspronkelijk vooral op tweedelingen betrekking. Te denken valt in dit verband aan Tönnies' beroemde tegenstelling tussen Gemeinschaft en Gesellschaft, of aan Durkheims onderscheid tussen mechanische en organische solidariteit. Verder was er natuurlijk nog Maine's onderscheid tussen ‘status’ en ‘contract’, Redfields tweedeling van ‘folk-’ en ‘urban societies’, Mannheims tegenstelling tussen substantiële en functionele rationaliteit en ook Parsons' onderscheid tussen associatie en bureaucratie. Natuurlijk zijn die indelingen niet allemaal hetzelfde. Tönnies' Gesellschaft benadrukt andere facetten van de moderne samenleving dan Durkheims organische solidariteit, terwijl ook Redfields gebruik van de categorie ‘folk-society’ maar weinig gemeen heeft met Parsons' associatiebegrip. Eigenlijk is het enige waarin deze tweedelingen met elkaar overeenstemmen, gelegen in de omstandigheid dat de eerstgenoemde pool verwijst een nog-niet-moderne samenleving, terwijl de tweede pool steeds op een bepaald facet van de moderne samenleving betrekking heeft. Hoewel men twijfels mag hebben over de waarde van dit soort tweedelingen in concreet empirisch onderzoek, staat hun heuristische waarde buiten kijf. In de naoorlogse ontwikkeling van de sociologie is door verschillende auteurs getracht om die betrekkelijk ongenuanceerde indelingen te verfijnen. Het ‘patroonvariabelenschema’ van Parsons is daarvan reeds een klassiek voorbeeld (Parsons, 1951, blz. 58-67). Een ander voorbeeld ligt besloten in de wijze waarop Shils uitwerking heeft gegeven aan zijn zgn. ‘center-periphery thesis’ (Shils, 1975, blz. 3-107). Het is deze uitwerking die in de analyse van dit hoofdstuk zal worden gevolgd.
Wat is nu de probleemstelling die aan dit hoofdstuk ten grondslag ligt? Gezegd is al dat een poging wordt ondernomen om het bestaan van de verzorgingsstaat te verbinden met de structuur van het maatschappelijk tussenveld. Die algemene probleemstelling valt in twee onderdelen uiteen. Allereerst moet worden ingegaan op de belangrijkste sociaal-structurele kenmerken van de verzorgingsstaat. Daartoe wordt gebruik gemaakt van een op Shils' these geïnspireerd model. Gesteld zal worden dat een verzorgingsstaat, opgevat als een samenleving waarin de overheid zich garant stelt voor de verzorging van haar burgers op een aantal afgebakende terreinen, sterke druk legt op de onafhankelijkheid en de vormgeving van het maatschappelijke tussenveld. In de tweede plaats wordt de stelling geponeerd dat de betrekkelijk ongelijke ontwikkeling van de verzorgingsstaat in als ‘modern’ te boek staande westerse landen uit de structuur van hun maatschappelijk tussenveld zou kunnen worden begrepen. | |
[pagina 80]
| |
2. Modernisering en het maatschappelijke tussenveldEdward Shils beschrijft de ontwikkeling naar moderniteit als een proces waarin ‘center’ en ‘periphery’ van een samenleving steeds nadrukkelijker op elkaar betrokken raken. Konden in een voor-moderne samenleving centrum en periferie betrekkelijk los van elkaar opereren, in een moderne samenleving ontstaat een veel hechtere relatie tussen beide. Onder ‘centrum’ van een samenleving verstaat Shils het conglomeraat van instellingen die in economische, politieke, militaire of culturele zin gezag uitoefenen. Het centrum is de plaats waar het beleid gemaakt wordt, waar de voor een samenleving belangrijke beslissingen worden genomen, waar de culturele ontwikkeling van een samenleving bepaald wordt, etc. De periferie bestaat uit die lagen en sectoren van de samenleving die zich naar dat gezag hebben te richten, die zich in ieder geval op enigerlei wijze aan dat gezag refereren (cf. Shils, 1975, blz. 39). Modernisering is nu een proces waarbij zowel in horizontale als in verticale zin centrum en periferie op elkaar betrokken raken. Waar Shils spreekt over horizontale integratie doelt hij op de mate waarin de verschillende levenssectoren van een samenleving van elkaar afhankelijk raken. Gevorderde arbeidsdeling en differentiatieprocessen in het algemeen zijn voorbeelden van dit horizontale integratieproces. Zoals Durkheim erop heeft gewezen dat arbeidsdeling een nieuw soort afhankelijkheid en daarmee een nieuw soort integratie of solidariteit met zich mee brengt, zo wijst ook Shils op de omstandigheid dat differentiatieprocessen de sectoren van een samenleving sterker met elkaar integreert, of - letterlijk - tot eenheid maakt. Segmentatie is het tegenovergestelde van een hoge mate van horizontale integratie: de maatschappelijke sectoren staan dan als het ware los van elkaar, dupliceren elkaar en hebben weinig onderlinge relatie. De ‘center-periphery’ -dimensie verwijst evenwel niet slechts naar het horizontale integratieproces. Ook een verticale integratiedimensie kan worden onderscheiden. Die verticale integratie heeft betrekking op de mate van centrale gezagsuitoefening en de mate waarin de leden van een bepaalde collectiviteit in die centrale gezagsuitoefening betrokken zijn. Shils noemt voorbeelden van federaties, waarin over het algemeen een geringe mate van verticale integratie is gerealiseerd, minder in ieder geval dan in eenheidsstaten waar localisme en provincialisme in de gezagsuitoefening vrijwel afwezig zijn (cf. Shils, 1975, blz. 40-41). Als we deze twee dimensie van horizontale en verticale (des)integratie zouden gebruiken om samenlevingen naar hun moderniseringsgraad te typeren, dan resulteert het volgende schema: | |
[pagina 81]
| |
Zoals iedere schematische voorstelling dient ook dit schema met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Wat duidelijk is, is dat in cel d de onderste limiet van het moderniseringsproces is geformuleerd. Durkheim sprak in dat verband over een gesegmenteerde samenleving. In zo'n voormoderne samenleving staat de bevolking (de periferie) over het algemeen ver af van de centrale instituties (het centrum). Niet alleen is er sprake van een versnippering van de samenlevingsorde in talloze kleine en min of meer autarkische eenheden, maar ook op het punt van de politieke gezagsuitoefening bestaat er geen duidelijke band tussen centrum en periferie. Prototype van zo'n samenlevingsvorm is de feodale maatschappij. In vergelijking met de moderne samenleving lijkt de feodale als het ware te ‘groot’ voor de beschikbare communicatiemiddelen. De middelen waarmee sectoren en individuen onderling met elkaar verbonden kunnen worden ontbreken. Er is geen ‘markt’ die grote groepen mensen in economische zin van elkaar afhankelijk maakt, er is geen ‘bureaucratie’ die centrum en periferie in één ‘Herrschaftsverband’ integreert. Politieke controle is er uiterst gebrekkig en in feite beperkt zulke controle zich tot de direete en persoonlijke relatie van leenheer en leenman. De mogelijkheden voor onpersoonlijke gezagsuitoefening, voor onpersoonlijke loyaliteit en voor onpersoonlijke marktverhoudingen zijn vrijwel afwezig. Feodaliteit is daarmee in velerlei opzicht het tegenovergestelde van de moderne gecentraliseerde staat waarin centrum en periferie dankzij de ontwikkeling van ver-reikende communicatiemiddelen veel sterker op elkaar betrokken zijn. Modernisering is de beweging die van cel d naar cel a verloopt. In cel a hoort de samenleving die zowel in horizontale als in verticale zin sterk in geïntegreerd. Als een sterk gemoderniseerd prototype voert Shils hiervan de ‘massasamenleving’ ten tonele. Daar moet echter direct worden bijvermeld dat Shils zich nogal afzet tegen de negatieve evaluaties die doorgaans aan het begrip massasamenleving zijn en worden gekoppeld. Onder massasamenleving, zegt Shils, wordt meestal het volgende begrepen: ‘a ter- | |
[pagina 82]
| |
ritorially extensive society, with a large population, highly urbanized and industrialized. Power is highly concentrated in this society, and much of the power takes the form of manipulation of the mass through the media of mass communication. Civic spirit is low, local loyalties are few, primordial solidarity is virtually nonexistent. There is no individuality, only a restless and frustrated egoism. It is like the state of nature described by Thomas Hobbes, except that public disorder is restrained through the manipulation of the elite and the apathetic idiocy of the mass. The latter is broken only when, in a state of crisis, the masses rally around some demagogue’ (Shils, 1975, blz. 92). Wordt het begrip massasamenleving echter geplaatst in het raamwerk van de horizontale en verticale integratie van centrum en periferie, dan ontstaat een wat genuanceerder beeld. Naast al die ‘vervelende’ facetten van een massasamenleving kan dan ook gewezen worden op de omstandigheid dat de processen van verticale integratie in ieder geval méér mensen hebben doen participeren in de collectieve overheidsbesluitvorming: de periferie is dichter bij het centrum gekomen. Via verkiezingsprocedures en de activiteiten van politieke partijen is vrijwel ieder lid van de moderne samenleving althans in formele zin bij de overheidsbesluitvorming betrokken. Er kan op gewezen worden dat de sociale en economische emancipatie van de periferie in de moderne massasamenleving als in geen andere is gevorderd, en dat zulks in belangrijke mate het gevolg is van het proces van horizontale integratie dat doorgaans met de term industrialisering wordt aangeduid. Shils heeft ongetwijfeld gelijk als hij vaststelt dat zulke moderniseringsprocessen de mensheid met een arsenaal aan nieuwe materiële en culturele mogelijkheden hebben verrijkt. Tegelijkertijd echter moet men zich, juist met de dimensies van horizontale en verticale integratie voor ogen, steeds afvragen of de enorme netwerken die dat moderniseringsproces heeft opgeleverd de menselijke maat niet te boven gaan; of mensen er überhaupt in kunnen slagen om zich ‘thuis’ te voelen in een bouwwerk dat de grootte van een huis vele malen overtreft. De onderlinge afhankelijkheid tussen individuele personen heeft plaatsgemaakt voor een ‘gegeneraliseerde afhankelijkheid’ (cf. De Swaan, 1976, blz. 43-45), een afhankelijkheid van technologische processen, van economische processen, van onpersoonlijke, universalistische standaarden. Hoe verder dit horizontale en verticale vervlechtingsproces voortschrijdt, des te dringender wordt de vraag of mensen er ooit in zullen slagen om hun loyaliteit en solidariteit te beleven in zulke ‘abstracte’ grootheden. Weber was daarover al erg pessimistisch en sprak van een voortgaande ‘onttovering’; modernisering betekende voor hem dat de ban van het persoonlijke, | |
[pagina 83]
| |
van het magische, van het charisma door de steeds uitdijende netwerken werd gebroken. Naar de mate dat zulke vervlechtingsprocessen voortgang zullen vinden en de mensheid er niet in slagen zal om zich met zulke afstandelijke symbolen te engageren, dreigt de massasamenleving inderdaad uit te lopen op het beeld waarvan Shils in 1962 nog vond dat het veel te pessimistisch was (cf. Shils, 1975, blz. 92). Hoe vreemd het ook moge klinken, vervreemding, anomie, egoïsme, immoralisme en gebrek aan loyaliteit vormen zo de onvermijdelijke gevolgen van een ver (te ver?) voortgeschreden integratieproces. Hoezeer de moderne mens ook profiteren mag van de geneugten van de samenleving waarin hij leeft, hij betaalt er voor de prijs van zijn onafhankelijkheid en van zijn persoonlijke solidariteitsrelaties. Het netwerk van gegeneraliseerde afhankelijkheid, waarvan de mazen steeds kleiner worden, maakt hem ondergeschikt aan een abstract systeem in plaats van aan een concrete heerser; een slaaf zonder meester, abstracter machteloosheid is welhaast niet denkbaar! Vanuit dit overtrokken beeld heeft het zin om in te gaan op de beide resterende cellen. Er moet voor gewaarschuwd worden om deze twee cellen niet als een soort noodzakelijk tussenstadium in het moderniseringsproces te beschouwen. Het volledig uiteenlopen van het horizontale en verticale integratieproces is daarvoor te onwaarschijnlijk. Het ligt meer voor de hand om te veronderstellen dat de twee integratieprocessen normaal gesproken gelijk op zullen gaan. Wat is dan wél de zin van de cellen c en b? Voor mij bestaat die zin hierin dat de beide cellen verwijzen naar samenlevingen die weliswaar opgenomen zijn in het brede moderniseringsproces en in vele opzichten zowel in horizontale als verticale zin zijn geïntegreerd, maar die desondanks op een niet onbelangrijk aspect van ofwel verticale of horizontale integratie een verrassende onevenwichtigheid ten toon spreiden. In cel c gaat het daarbij om samenlevingsstructuren die in de meeste opzichten de bredere moderniseringstrend hebben gevolg en met name op het terrein van industrialisering, urbanisering, etc. de massa van de bevolking in een netwerk hebben geïntegreerd. In het opzich van de politieke integratie, het verticale aspect, zijn deze moderne samenlevingen echter ‘achtergebleven’. Als voorbeeld van dit type samenleving mogen de Verenigde Staten gelden. Hoewel de ‘framers’ van de Constitutie een duidelijke voorkeur hadden voor een staatsvorm met een sterk centraal gezag, is van politieke centralisatie in de Verenigde Staten altijd veel minder terechtgekomen dan in de nationale staten van West-Europa. Huntington onderscheidt een drietal aspecten van politieke modernisering en betrekt die op de ontwikkelingen in Europa en de Verenigde Staten. Voor wat het eerste aspect betreft, politieke participatie, mag | |
[pagina 84]
| |
zeker gesteld worden dat de ontwikkeling in de Verenigde Staten sneller is gegaan dan in Engeland en op het Europese continent het geval was. Maar voor Huntington beslaat dat slechts een klein onderdeel van het politieke moderniseringsproces. Voor wat de beide andere aspecten betreft zijn het juist de Verenigde Staten die ten opzichte van Europa aanzienlijk zijn achter gebleven. Zowel op het vlak van de differentiatie van politieke structuren als op het vlak van de rationalisering van het gezag, doet zich, zegt Huntington, het eigenaardige feit voor dat de Amerikaanse politieke structuur nog steeds voormoderne, haast ‘feodale’, trekken is blijven vertonen. Huntington stelt vast dat het politieke stelsel dat door de kolonisten op Amerika werd overgeplant veel gelijkenis vertoonde met de politieke structuur van Tudor-Engeland. Dat is des te opvallender omdat eigenlijk al in de tijd van de kolonisten het moederland de weg insloeg naar politieke centralisering: ‘The American political system of the twentieth century still bears a closer approximation to the Tudor polity of the sixteenth century than does the British political system of the twentieth century. “Americanisms in politics, like Americanisms in speech”, as Henry Jones Ford put it, “are apt to be Anglicisms which died out in England but survived in the new world”. The British broke their traditional patterns in the seventeenth century. The Americans did not do so then and have only partially done so since then’ (Huntington, 1969, blz. 98). In het algemeen kan gesteld worden dat al die moderne samenlevingen die zich onderscheiden door een beperkte mate van politieke centralisatie of verticale integratie in deze categorie thuishoren. Cel b suggereert een geheel andere samenlevingsvorm. Daar gaat de verwijzing uiteraard naar een moderne samenleving die echter op het vlak van de horizontale integratie veel te wensen over laat. Dat wil zeggen dat de afhankelijkheidsrelaties tussen de verschillende levenssectoren en tussen de individuen die zulke sectoren ‘bevolken’ betrekkelijk gering zijn. Een typisch voorbeeld van zo 'n samenlevingsvorm in de moderne tijd lijkt de Nederlandse situatie ten tijde van de verzuiling. De Nederlandse staatsstructuur vertoonde ongetwijfeld een hoge mate van politieke centralisatie in de zin dat centrum en periferie althans op dat punt een ‘eenheid’ vormden. Ook binnen de verschillende zuilen zelf kon gesproken worden van een sterke centralisatie op het vlak van de gezagsuitoefening. Tussen de zuilen echter bestond weinig contact en weinig onderlinge afhankelijkheid. De verzuilde samenlevingsstructuur deelde Nederland als het ware op in een aantal vrij autonome segmenten, die in de meest letterlijke zin van het woord aan zichzelf genoeg hadden. Ieder zuil kende zijn eigen verenigingen en organisaties, van werknemers- tot werkgeversorga- | |
[pagina 85]
| |
nisatie, van jeugd- tot dahliavereniging, van het groene tot het wit-gele kruis. Een zuil vormde een vrijwel afgerond geheel van organisaties waarbinnen elk zuilenlid zijn leven haast volledig kon slijten. Men zou kunnen zeggen dat in zo'n type samenleving moderniseringsprocessen zich meer op het formele machtsaspect hebben gericht dan op de verbreiding van solidariteit. Van horizontale afhankelijkheid en integratie tussen centrum en periferie is hier maar in uiterst beperkte zin sprake. Typisch is dat die horizontale desintegratie zo sterk in onze Nederlandse samenleving verankerd was dat zelfs de externe bedreiging van de tweede wereldoorlog daaraan geen afbreuk heeft kunnen doen. Leek het er tijdens de oorlog nog op dat de doorbreking van de op religieuze inspiratie gegrondveste verzuiling niet lang op zich zou laten wachten, alle gedachten aan een ‘doorbraak’, in welke richting dan ook, werden al in 1946 gelogenstraft. Er mag zelfs gesteld worden dat vanaf dat moment tot het begin van de jaren zestig onze verzuilde samenlevingsvorm een ware hoogtij heeft beleefd (cf. Thurlings, 1978, blz. 115-122). Onze Nederlandse verzuiling is niet het enige voorbeeld van het samengaan van een grote mate van verticale integratie met een geringe mate van horizontale integratie. Binnen het kader van de moderne samenlevingen kan nog gedacht worden aan ‘verzuilingen’ die dan wel niet op een religieus criterium, maar bijvoorbeeld op een ethnisch criterium zijn gebaseerd. Gedacht kan worden aan de Belgische situatie waar de tegenstelling tussen Vlamingen en Walen tot een sterk gesegmenteerde structuur aanleiding is geweest, of aan de situatie van Québec in Canada (cf. Zijderveld, 1978b). De Nederlandse Verzuiling blijft echter uniek in het feit dat de verschillende gesegmenteerde groepen in ruimtelijk opzicht nauwelijks van elkaar gescheiden waren. Katholieken en protestanten, liberalen en socialisten, waren in de meest letterlijke zin van het woord elkaars buren.
Als we uit deze voorstelling van zaken een conclusie zouden mogen trekken dan moet die vooral betrekking hebben op de gevolgen van zo'n onevenwichtigheid in het moderniseringsproces. Schematisch gezien komt het op het volgende neer. In cel d is er van vervlechting of integratie tussen centrum en periferie niet of nauwelijks sprake; het private individu slijt zijn leven in kleine, overzichtelijke gemeenschapspatronen. Van een ‘maatschappij’ kan daar eigenlijk niet eens gesproken worden: buiten de direete sfeer van het private gaat het afhankelijkheidsnetwerk niet.Ga naar eind3. Machtsnetwerken en solidariteitsnetwerken blijven daar beperkt tot het bereik van de persoonlijke relaties; elke poging om aan die beperking te ontsnappen leidt tot diffusie en versnippering. In cel a gaat het om een | |
[pagina 86]
| |
steeds voortgaande vervlechting of integratie. Van kleine en overzichtelijke gemeenschapspatronen is vrijwel geen sprake meer. Er dreigt zelfs een situatie dat ook in deze samenlevingsvorm voor een zelfstandige ‘maatsehappij’ geen ruimte meer bestaat. Maatschappij en staat raken zo volledig met elkaar verweven dat het onderscheid tussen beide steeds verwrongener en kunstmatiger overkomt. De onevenwichtigheden van de cellen c en b kunnen nu worden beschouwd als evenzovele aanknopingspunten voor een min of meer onafhankelijke maatschappelijke tussenstructuur. In cel b drijft het bestaan van zo'n betrekkelijk onafhankelijk tussenveld op de gebrekkige horizontale integratie van de betreffende samenleving. De zuilen van een dergelijke structuur vormen als het ware het laatste aanknopingspunt voor de traditionele en beperkte vorm van solidariteitstoewijzing. Zij zijn de tussenstations die de totale route nog enigszins overzichtelijk maken, de maatschappijen van de ‘middle range’, de ‘links’ tussen ‘tradition and modernity’ (cf. Zijderveld, 1978a). In cel c zijn het de elkaar overlappende associaties van beperkte omvang die zo'n zelfde functie vervullen en tesamen het maatschappelijke tussenveld vormen. | |
3. De verzorgingsstaat als massasamenlevingVan het begrip ‘verzorgingsstaat’ zijn vele omschrijvingen in omloop. De kern van al die omschrijvingen ligt steeds in de accentuering van de verantwoordelijkheid van de collectieve overheid, de staat, voor de ‘verzorging’ van de burgers. De rol van de staat in de verzorging van de burgers van een samenleving is niet iets dat van de ene op de andere dag tot stand is gekomen. De verzorgingsstaat is niet ‘ontstaan’ op het moment dat de staat zich planmatig met de opbouw van een sociaal verzekeringsstelsel is gaan bezighouden. Waar die planmatige aanpak vooral sinds de tweede wereldoorlog gestalte heeft gekregen gaat de oorsprong van de verzorgingsstaat veel verder in de geschiedenis terug.Ga naar eind4. De ontwikkeling van een verzorgingsmaatschappij - d.w.z. een samenleving waarin de verzorging van de burgers via een min of meer zelfstandige intermediaire structuur tot stand kwamGa naar eind5. - tot een verzorgingsstaat kan beter als een geleidelijk proces van horizontale en verticale integratie worden opgevat, in de betekenis die hiervoor aan die termen is gegeven. De vervlechting van staat en maatschappij is, veelméér dan een politiek droom- of schrikbeeld, vooral een uitingsvorm van de gegeneraliseerde afhankelijkheid die het moderniseringsproces ons heeft gebracht. De traditionele liberalistische politieke filosofie die de mens vooral het recht gaf om zich op verschillende gebie- | |
[pagina 87]
| |
den onafhankelijk van de staat te mogen opstellen, is een reactie op de onvermijdelijkheid van die vervlechting. Het is kenmerkend dat de verzorgingsstaatformule de accenten anders legt: in plaats van het recht op vrijheid ten opzichte van de overheid staat daarin het recht op bescherming en verzorging van de kant van de overheid centraal. Waar de verzorgingsstaat in economisch opzicht een herverdelingsformule impliceert, dient hij in sociaal-politiek opzicht vooral als garantieformule te worden beschouwd. De individuele burgers krijgen de garantie van een redelijk bestaansminimum en zij krijgen die garantie met name van de overheid. Zo bezien valt het niet moeilijk om de verzorgingsstaat op te vatten als een stelsel dat zich in Shils' terminologie als massasamenleving laat beschrijven. Voor wat de verticale dimensie van de verzorgingsstaat betreft springt met name het bureaucratische organisatieprincipe in het oog. Het vormt het instrument bij uitstek voor de bestuurlijke integratie van de verzorgingsstaat. Weber zag in de bureaucratie het moderne ‘instrument van de macht’ (cf. Vroom, 1980); het maakte de integratie van centrum en periferie in veel grotere omvang mogelijk en deed gezagsnetwerken boven strikt persoonlijke relaties uitstijgen. De bureaucratie verlegde de legitimiteit van gezagsuitoefening van de sfeer van het persoonlijke en traditionele naar de universaliteit van regel en wet. Het onpersoonlijke karakter van de onderlinge relaties, de nadruk op verticale, hiërarchische verhoudingen, het formèle karakter van de regels waaraan de participanten zich moeten houden en hun afgebakende deskundigheid, vormen de belangrijkste elementen van dit organisatieprincipe dat er als geen ander in slaagt om grote groepen mensen in verticale zin met elkaar te integreren. De verzorgingsindustrie van de verzorgingsstaat is in sterke mate op dit bureaucratische organisatieprincipe gebaseerd. De overheidsgaranties met betrekking tot de verzorging op het terrein van inkomen, onderwijs, huisvesting, verpleging, etc. hebben een apparaat in het leven geroepen dat alleen op bureaucratische wijze in de hand kan worden gehouden. Zelfs daar waar de overheid de uitvoering van verzorgingsaspecten in handen heeft gesteld van op het oog autonome stichtingen en verenigingen (zoals in Nederland voornamelijk als nasleep van de verzuiling nog in belangrijke mate het geval is) staat zulk ‘particulier initiatief’ steeds in vrijwel volstrekte financiële afhankelijkheid. Het is met name die financiële afhankelijkheid die ervoor zorgt dat de verzorgingsmaatschappij in organisatorisch opzicht een verlengstuk van de bureaucratische overheid wordt; het tegemoetkomen aan subsidievoorwaarden e.d. veronderstelt immers een organisatiestructuur bij de verschillende instellingen die op ambtelijke regelingen kan inspelen. Zonder zelf bureaucratisch geordend te zijn zou- | |
[pagina 88]
| |
den de instellingen in de meest letterlijke zin van het woord het contact met de overheid verliezen. Maar het is met de bureaucratische verzorgingsindustrie als met elke andere bureaucratie. Waar objectief-rationeel gesproken de bureaucratie het moderne instrument van de macht is en er als geen ander in slaagt lijn te brengen in een omvangrijke en gigantische taak, is het juist haar rationaliteit die de spankracht van het menselijke voorstellingsvermogen blijkt te overtreffen. Merton, Gouldner en Selznick waren de eersten die deze discrepantie tot studieonderwerp maakten en wezen op de ‘unanticipated consequences’ van de bureaucratische ordening, consequenties die de beoogde effectiviteit van de organisatie deden teruglopen.Ga naar eind6. In de moderne verzorgingsstaat komt die discrepantie tot uiting in de verzelfstandiging van het bureaucratische apparaat, waardoor de relatie tussen verzorgingsinstanties en verzorgingspubliek steeds afstandelijker wordt. De bureaucraten keren zich als het ware naar binnen al was het maar om zich te beschermen tegen de kritiek van hun cliënten, een kritiek overigens die alleen al daardoor nog eens extra wordt aangewakkerd. De afstandelijkheid tussen verzorgers en verzorgden mag overigens niet als een vorm van gebrekkige integratie worden opgevat. Integendeel, van wederzijdse onafhankelijkheid is in het geheel geen sprake en het is juist de grote mate van afhankelijkheid die de ongelijkheid tussen instanties en cliënten als een steeds groter onrecht doet gevoelen. Het is dus zeer wel mogelijk dat een hoge mate van verticale integratie, zoals die kenmerkend is voor de moderne verzorgingsstaat, samengaat met intense gevoelens van onmacht en conflict. Ook ten aanzien van de horizontale integratie-dimensie kan de verzorgingsstaat als een ‘gevorderde’ massasamenleving worden beschreven. Horizontale integratie van centrum en periferie, heeft, zoals al eerder is gesteld, betrekking op zaken als arbeidsverdeling, specialisatie, de ontwikkeling van de markt en met name op de wijze waarop individuen en groepen zich ondanks deze differentiatieprocessen met elkaar verbonden weten. Zoals de bureaucratie er in slaagt om de omvang van het ‘Herrschaftsverband’ boven de menselijke maat uit te tillen, zo kunnen ook de ‘horizontale’ afhankelijkheidsnetwerken hun doorzichtigheid verliezen. In de verzorgingsstaat is die toestand in verschillende opzichten reeds bereikt. Een goed voorbeeld daarvan is de wijze waarop de specialiseringstendens tot uitdrukking is gekomen in de onstuitbare professionalisering van de moderne verzorgingsstaat. Steeds meer verzorgingstaken worden als specialismen gedefinieerd, hetgeen onder meer betekent dat daartoe een specifieke opleiding moet zijn gevolgd die de deskundigheid van | |
[pagina 89]
| |
de verzorger garandeert. Deze horizontale afhankelijkheidsrelatie tussen deskundigen en cliënten lijkt de ongelijkheid tussen vraag- en aanbodzijde van het verzorgingsproces nog eens aanzienlijk te vergroten, ofwel doordat deskundigheid überhaupt afstand schept, ofwel doordat op die manier de verwachtingen aan de kant van het publiek zo hoog worden opgeschroefd dat het onmogelijk wordt hen ook feitelijk in te lossen (cf. Van Doorn/Schuyt, 1978, blz. 40). In wat meer theoretisch jargon zou hier gesproken kunnen worden van ‘deskundigheidsinflatie’: per eenheid deskundigheid wordt naar het gevoel van het verzorgingspubliek steeds minder verzorgingsresultaat geleverd. Het is waarneembaar dat door dit soort processen een sterk antagonistische houding bij het publiek ontstaat ten opzichte van de verzorgingsindustrie. Het is in dat kader dat Illich zich sterk heeft gemaakt voor de ‘deprofessionalisering’ van de samenleving (cf. Illich, 1972).Ga naar eind7. Bureaucratisering en professionalisering vormen slechts twee - belangrijke - voorbeelden van de vergaande horizontale en verticale integratie van een samenlevingsstructuur. Zij ‘integreren’ in de zin dat de onderlinge afhankelijkheid van centrum en periferie toeneemt. Dat die groeiende afhankelijkheid in vele gevallen als het probleem bij uitstek van de moderne verzorgingsstaat moet worden beschouwd, doet aan die vaststelling als zodanig niets af. Het bewijst eens te meer dat de functionele rationaliteit van moderniserende samenlevingen uit de pas kan lopen met de spankracht van 's mensen invoelingsvermogen. De grootschaligheid van de moderne samenleving veronderstelt een menstype dat met die grootschaligheid is mee-geëvolueerd. De mate echter waarin heden ten dage allerlei privatiseringsbewegingen de kop op steken, maakt duidelijk dat de mens (nog?) niet in staat is om zijn loyaliteit en solidariteit over de abstracte netwerken van de moderne samenleving uit te smeren.Ga naar eind8. Het ideaal van de verlichting, de ongelimiteerde broederschap, is voor de meeste mensen te abstract. | |
4. Opkomst en ontwikkeling van de verzorgingsstaat in sociologisch perspectiefOver de ontwikkeling van de verzorgingsstaat en de factoren die in die ontwikkeling van belang zijn geweest is inmiddels het nodige geschreven en onderzocht. De meest systematische studie op dit terrein is door Wilensky onderno- | |
[pagina 90]
| |
men. In publikaties van 1965 en 1975 wees hij er op dat de economische groei, samen met de demografische en bureaucratische ontwikkelingen die daarmee gepaard gaan, hoofdoorzaak vormt van de opkomst en ontwikkeling van de verzorgingsstaat (cf. Wilensky en Lebeaux, 1965, Wilensky, 1975). Wilensky baseerde die stelling op de gegevens uit een vergelijkend onderzoek in 64 landen naar de hoogte van de door de staat betaalde verzorgingsvoorzieningen. Eigenlijk valt zijn stelling in twee uitspraken uiteen. In de eerste plaats impliceert ze dat economische groei een noodzakelijke voorwaarde is voor de opkomst van de verzorgingsstaat. Zonder economische groei zou verzorgingsstaat niet mogelijk zijn geweest. Het tweede aspect van de stelling gaat verder. Economische groei is in Wilensky's opvatting niet slechts een noodzakelijke, maar haast een voldoende voorwaarde voor de opkomst en ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Geen land dat zijn economie in snel tempo heeft zien groeien, zo betoogt Wilensky, is voorbij kunnen gaan aan de constructie van regelingen waardoor de burgers uitzicht kregen op staatsverzorging. Natuurlijk betekent dat niet dat er geen verschillen zouden bestaan tussen de verzorgingsvoorzieningen in verschillende economische groei-landen. Die verschillen zijn duidelijk waarneembaar en Wilensky zegt ervan dat ze in belangrijke mate kunnen worden verklaard uit demografische factoren, zoals de leeftijd van de bevolking van een land, of uit factoren die te maken hebben met de lengte van de periode dat het verzorgingssysteem in werking is geweest. Maar ook dit type van factoren leidt er uiteindelijk toe dat de verschillen tussen de diverse verzorgingsstaten op termijn kleiner worden. Wilensky formuleert dan ook een ‘convergentie-hypothese’ waarin hij aangeeft dat welke de culturele en politieke verschillen tussen de verschillende landen ook mogen zijn, de ontwikkeling gaat in de richting van steeds grotere gelijkheid op het punt van verzorgingsstaatvoorzieningen: ‘economic growth makes countries with contrasting cultural and political traditions more alike in their strategy for constructing the floor below which no one sinks’ (Wilensky, 1975, blz. 27). Eenmaal vastgesteld dat alle ‘rijke’ landen in de richting van een verzorgingsstaat evolueren, blijft toch de verbazing over de enorme verschillen in het niveau van de door de staat gedragen verzorgingslasten. Zo besteedde Zweden in 1966 17.5% van zijn bruto nationaal produkt aan sociale zekerheid en Zwitserland, toch ongeveer even ‘rijk’, slechts 9.5%. West-Duitsland besteedde in datzelfde jaar 19.6%, terwijl de Verenigde Staten niet verder kwamen dan 7.9%. Oostenrijk kwam tot maar liefst 21% terwijl het staatsuitgavenniveau voor de sociale zekerheid in Japan | |
[pagina 91]
| |
op 6.2% bleef hangen. Zulke grote verschillen, zegt Wilensky, vragen om een verklaring die uitstijgt boven de factor economische groei alleen, maar zeker ook boven factoren als demografische structuur, leeftijd van het voorzieningenstelsel en de aard van het politieke en economische stelsel (cf. Wilensky, 1975, blz. 30 en 50). Voor de genoemde verschillen worden ook door Wilensky verklaringen gesuggereerd. Zijn belangrijkste suggesties terzake hebben te maken met de factor politieke centralisatie enerzijds en de factor sociale heterogeniteit anderzijds. Politieke centralisatie bevordert de ontwikkeling van een verzorgingsstaat volgens Wilensky in sterke mate, gegeven natuurlijk het algemene uitgangspunt van economische groei. Zo'n eenvormige verklaringssuggestie is ten aanzien van de andere factor niet te geven. Het beschikbare feitenmateriaal blijkt ten aanzien van de factor sociale heterogeniteit aanzienlijk weerbarstiger: waar in sommige landen, zoals België en Nederland, groepstegenstellingen de ontwikkeling van de verzorgingsstaat niet merkbaar hebben vertraagd en wellicht zelfs hebben bevorderd, blijkt de sociale heterogeniteit in andere landen, waaronder de Verenigde Staten, juist als rem op de verzorgingsstaatontwikkeling te fungeren. Vandaar dat Wilensky vooralsnog tot de conclusie komt dat alléén in een politiek gedecentraliseerde structuur de effecten van sociale heterogeniteit op de ontwikkeling van een verzorgingsstaat negatief zijn (Wilensky, 1975, blz. 53).
Mij dunkt dat het mogelijk is om deze door Wilensky geopperde suggestie met behulp van het theoretisch schema van horizontale en verticale integratie enigszins te verfijnen. Die verfijning werkt twee kanten uit. In de eerste plaats zou ik de ontwikkeling van de verzorgingsstaat niet in eerste instantie gedefinieerd willen zien door de stijging van het niveau van overheidsuitgaven terzake van verzorging. In de sociologische omschrijving van het verzorgingsstaatbegrip, zoals die hiervoor is gegeven, vormen die overheidsuitgaven veeleer de uitdrukking van een veel belangrijker gegeven, nl. de graad van horizontale en verticale vervlechting. De tweede verfijning die ik zou willen aanbrengen heeft te maken met de status van de variabele ‘sociale heterogeniteit’. Wilensky suggereert in feite dat die variabele, althans voorzover ze betrekking heeft op ethniciteit en religie, geen zelfstandige invloed uitoefent op de ontwikkeling van de verzorgingsstaat, maar alleen in combinatie met de variabele politieke centralisatie een rol van betekenis speelt. Hij illustreert dat aan de hand van onder meer het voorbeeld van de Verenigde Staten enerzijds en de Nederlandse Verzuiling anderzijds. In het eerste geval, zegt hij, is de sociale he- | |
[pagina 92]
| |
terogeniteit gecombineerd met een geringe mate van politieke centralisatie en ontwikkelt zich een rem op de groei van de verzorgingsstaat, in het andere geval is sociale heterogeniteit gekoppeld aan een hoge mate van politieke centralisatie en groeit de verzorgingsstaat in snel tempo. Eigenlijk suggereert hij op die manier dat de sociale heterogeniteit voorzover ze op een religieus criterium was gebaseerd in beide landen gelijk was, maar dat de variabele politieke centralisatie uiteindelijk voor de zo sterk uiteenlopende maatschappelijke tussenstructuur verantwoordelijk was (cf. Wilensky, 1975, blz. 54). Het schema van horizontale en verticale integratie maakt duidelijk dat juist de verschillen die op het punt van sociale heterogeniteit tussen de Verenigde Staten en het Nederland ten tijde van de verzuiling in de ongelijke ontwikkeling naar de verzorgingsstaat een rol kunnen hebben gespeeld.
In het maatschappelijke vervlechtingsproces dat doorgaans met de term modernisering wordt aangeduid kunnen op basis van ons theoretisch schema een tweetal vormen van ‘partiële modernisering’ worden onderscheiden. De eerste vorm van partiële modernisering bestaat in het relatieve achterblijven van de verticale bij de horizontale integratie. Anders gezegd, vormen van horizontale integratie, zoals arbeidsdeling, marktontwikkeling en associatievorming, verkrijgen in zo'n situatie een veel zwaarder accent dan vormen van verticale integratie waartoe politieke centralisering en institutionalisering moeten worden gerekend. Deze ongelijke accentuering van de twee onderscheiden integratieaspecten ligt aan de basis van een min of meer autonoom maatschappelijk tussenveld. Dat maatschappelijke tussenveld, dat ‘eiland van gebrekkige modernisering’, noem ik het associatieve, omdat de horizontale vormen van verbinding er relatief het meeste nadruk krijgen. Tegenover dit associatieve tussenveld staat een andere ‘gebrekkige’ vorm van modernisering, ditmaal echter gebasserd op de achterblijvende horizontale integratie. In een dergelijk gestructureerd maatschappelijk tussenveld wordt de nationale gemeenschap doorkliefd door scheidslijnen die haar in segmenten uiteen doen vallen. Omdat deze maatschappelijke tussenstructuur aansluit bij de relatieve overaccentuering van het verticale integratieaspect wordt ze door mij de bureaucratische genoemd. Wilensky's verklaringssuggestie zou nu als volgt kunnen worden geherformuleerd: in een relatief moderne samenleving, dat wil zeggen in een samenleving waar onder invloed van technologische en industriële ontwikkeling een belangrijke mate van economische groei heeft plaatsgegrepen, verloopt de ontwikkeling naar een verzorgingsstaat sneller indien het | |
[pagina 93]
| |
maatschappelijke tussenveld van die samenleving een ‘bureaucratische’ is; in het geval dat maatschappelijk midden van een samenleving op wezenlijke punten vooral ‘associatief’ van aard is, zal dat de ontwikkeling van de verzorgingsstaat vertragen. Let wel, beide formuleringen gaan er van uit dat er tegen de opkomst en ontwikkeling van een verzorgingsstaat geen kruit gewassen is, gegeven het relatieve hoge niveau van economische en industriële ontwikkeling. Het gaat erom aan te geven vanuit welke vorm van partiële modernisering de gang naar volledige modernisering het snelst wordt gezet. Het is daarbij mijn indruk dat de gemakkelijkste overgang naar het moderne vervlechtingsstadium te maken is vanuit de bureaucratische tussenstructuur. Een dergelijke veronderstelling moet natuurlijk nader worden onderzocht. In zo'n onderzoek dat uit de aard der zaak vergelijkend en historisch van opzet moet zijn, dienen indices te worden ontwikkeld rondom de verschillende vormen van horizontale en verticale integratie. Goed vergelijkbare gegevens moeten ter beschikking staan over allerlei aspecten die met die integratiedimensies te maken hebben, zoals economische ontwikkeling, specialisatiegraad, professionaliseringsgraad, verenigingsgraad, aard en type van vereniging, politieke participatie, politieke organisatie, etc. De uitwerking van een dergelijk onderzoek kan natuurlijk niet in het bestek van dit hoofdstuk worden volvoerd. Maar dat betekent niet dat er met de genoemde veronderstelling vooralsnog niets zou kunnen worden gedaan. Integendeel, vooruitlopend op zo'n onderzoek zou alvast kennis genomen kunnen worden van de verschillende sociaal-culturele dimensies die achter de sociaal-structurele hypothese schuilgaan. Waar die hypothese in feite behelst dat de onafhankelijkheid van een associatieve tussenstructuur bestendiger is dan die van een bureaucratische, moet wat dieper op het karakter van beide typen worden ingegaan. In dat verband is het nuttig om die beide typen in een concrete vergelijking tegenover elkaar te plaatsen en meer dan tot nu toe is geschied de betekenisdimensies naar voren te halen. De mogelijkheid dient zich aan om die vergelijking te koppelen aan twee concrete voorbeelden, nl. de Verenigde Staten en het Nederland ten tijde van de verzuiling. Zo'n vergelijking is alleen al interessant omdat in beide, nl. in de ontwikkeling van de Noordamerikaanse associatieve tussenstructuur alsook in de ‘verzuilde’ bureaucratische structuur de religie een zeer centrale rol heeft gespeeld. Voor de verzuiling spreekt dat natuurlijk vanzelf; daar was de godsdienst immers het criterium voor maatschappelijke affiliatie en dat criterium fungeerde op zodanige wijze dat de Nederlandse samenleving uitblonk op het punt van horizontale desinte- | |
[pagina 94]
| |
gratie. In Noord-Amerika was de invloed van de godsdienst in de vormgeving van het maatschappelijk tussenveld eveneens groot. Waar De Tocqueville eens heeft gezegd dat de geschiedenis van een land of volk alleen dan begrijpelijk wordt wanneer ze tegen het decor wordt geplaatst van de ideologische stromingen die de geboorte van dat land of volk hebben begeleid, geldt voor de Verenigde Staten dat het het puritanisme was dat aan zijn wieg heeft gestaan. Maar hier is er geen sprake van dat die religieuze factor heeft bijgedragen tot een gesegmenteerde tussenstructuur. Integendeel, de maatschappijstructuur die dankzij - of ondanks, afhankelijk van de aspecten waarop de nadruk wordt gelegd - dit puritanisme bestaansrecht heeft gekregen, kenmerkte zich vooral door een hoge mate van horizontale integratie en een betrekkelijk geringe mate van verticale integratie. Het is nuttig om in dit verband kort in te gaan op de historische context waarin die religieuze factor zulke verschillende effecten kon hebben. Het lijdt geen twijfel dat het puritanisme zoals zich dat met de eerste kolonisten in New England vestigde, doortrokken was van sectarische elementen. In de terminologie van dit hoofdstuk betekent dit dat die start bepaald niet als bijdrage gezien kan worden aan een bredere vorm van horizontale integratie. De ‘gulzigheid’ van de secte, waardoor geen enkele vorm van afwijkende religieuze opinie of maatschappelijke praktijk werd getolereerd, maakte van New England een uiterst rigide samenleving. Men mag er ongetwijfeld van uit gaan dat dit sectarische element sterk werd gevoed door het Europese verleden van de kolonisten. Gewend als zij waren aan strijd, en met name aan godsdienststrijd, konden zij vrijwel niet anders dan hun maatschappelijke en kerkelijke organisatie op de peilers van weerbaarheid en defensiviteit optrekken. Naarmate echter duidelijk werd dat - door de relatieve zelfstandigheid ten opzichte van het moederland, door de homogeniteit van de eigen bevolking, door de zich steeds verwijdende horizon van de ‘frontier’, etc. - zulke defensieve attitudes in de meest letterlijke zin van het woord overbodig waren, vervaagde het sectekarakter van eertijds en manifesteerde zich een eigenaardig proces dat de intolerante scherpslijperij van weleer tot een vaag en tolerant moralisme omvormde. Voor Noord-Amerika heeft dit betekend dat deze vorm van ‘secularisering’, deze toewending naar de wereld, de verschillende varianten van het protestantisme als zgn. denominaties door het leven liet gaan. Elke claim van direete verbondenheid met de staat als burgerlijk overheidsorgaan verdween naar de achtergrond, en daarmee werd ook het secte-karakter doorbroken. De verschillende denominaties werden op die manier de gedifferentieerde elementen van een structuur die vooral door een praktisch- | |
[pagina 95]
| |
religieuze oriëntatie, door moralisme, werd geïntegreerd. Voor het individu betekende dit dat de organisaties, associaties, of denominaties waarvan het lid was, voortaan slechts een beperkte claim op zijn loyaliteit konden leggen; het lidmaatschap van de ene associatie sloot althans in principe het lidmaatschap van een andere niet uit. Deze religieuze of kerkelijke reorganisatie heeft in belangrijke mate model gestaan voor de vorming van associaties op niet-religieus vlak. Ongetwijfeld paste een dergelijke organisatiestructuur veel beter bij de expansieve neigingen van grote groepen kolonisten. Maatschappelijke associaties, al of niet geaffilieerd met religieuze denominaties, schoten als paddestoelen uit de grond. Het is interessant om te zien hoe een ‘model-Amerikaan’ als Benjamin Franklin, door Weber als getuige van de calvinisme-kapitalisme these opgeroepen, rond het midden van de achttiende eeuw zijn tijdgenoten ook in verenigingsdrang voorop ging. Hij was de oprichter van de ‘Junto’, een geheim genootschap van kunstenaars en zakenlieden, hij stichtte een eerste echte uitleenbibliotheek, organiseerde een academie voor de opleiding van jonge mensen, nam het initiatief voor de oprichting van een vrijwillige brandweer en was medeoprichter van een ziekenhuis en een brandverzekeringsmaatschappij. Bovendien was hij dan nog de oprichter van de American Philosophical Society, fungeerde een tijd als grootmeester van de vrijmetselarij en trad op als promotor van een maatschappij die zich met de koop, verkoop en ontwikkeling van landerijen in het Amerikaanse westen bezig hield (Schlesinger, 1944, blz. 3). De godsdienst deed in dit alles nog slechts dienst als praktisch moralisme; ze doortrok het maatschappelijk associatiepatroon, maar deed dat niet als splijtzwam, doch veel meer als integrerend bestanddeel. Dat brengt ons op een eigenaardige paradox: in het Amerikaanse protestantisme leidde het seculariseringsproces tot een merkbare religieuze inslag van het gehele maatschappelijke leven. Secularisering, opgevat als een tweeledig proces van enerzijds de differentiatie van godsdienst en maatschappelijke gemeenschap en anderzijds de veralgemening of vervaging van de religieuze oriëntatie op de ‘wereld’ tot een soort moralisme, zorgde ervoor dat het maatschappelijk leven integraal doordrongen werd van dit religieuze ‘aftreksel’. (Het is hier overigens niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de wijze waarop het verlichtingsdenken met zijn accentuering van een ‘natural religion’ deze ontwikkeling met name in de loop van de achttiende eeuw heeft bevorderd. Zie daarvoor o.m. McWilliams, 1973, hfdst. 5 t/m 10 en Dahrendorf, 1963.) Het is precies dit aftreksel, deze gegeneraliseerde godsdienstigheid, die in het hedendaagse Amerika nog steeds een merkbare rol speelt. Menig bezoeker zal zich erover verbazen | |
[pagina 96]
| |
dat in talloze organisaties en instellingen, van universiteiten tot ‘service clubs’, van overheidsorganen tot fraternities, deze vorm van godsdienstigheid zo op de voorgrond treedt. Ieder Inaugural Adresss van een nieuw gekozen president, of het nu gaat om een president van de Verenigde Staten of een president van een universiteit, is doordrenkt met verwijzingen naar de Bijbel, en met name naar die passages daaruit die direct betekenis hebben voor het maatschappelijk handelen in het algemeen. Deze bijna ceremoniële ‘civil religion’ vormt op de ontwikkelingslijn van het Amerikaans protestantisme, dat eertijds met toch zeer fundamentalistische opvattingen was gestart, een volstrekt ander uiterste. We mogen derhalve vaststellen dat de ontwikkeling van maatschappelijke instituties weliswaar de lijnen heeft gevolgd die werden uitgezet door de ontwikkeling van de godsdienst, maar dat zich vandaaruit een betrekkelijk zelfstandige maatschappelijke tussenstructuur heeft ontwikkeld die slechts in zeer algemene, haast ceremoniële zin nog met de godsdienst was verbonden.
Het contrast met de ontwikkeling van de Nederlandse verzuiling is dan duidelijk. Ook al lijkt het erop dat godsdienstigheid zich in de periode van de verzuiling een soortgelijke plaats in de maatschappelijke tussenstructuur verworven heeft als in de Verenigde Staten het geval was, het tegendeel is eerder waar. De wijze waarop in Nederland, maar ook in verschillende andere landen van West-Europa het religieuze element bepalend is geweest voor de bredere maatschappelijke ontwikkeling, loopt geenszins parallel met de ontwikkelingen die hierboven voor de Verenigde Staten zijn geschetst. In de eerste plaats heeft zich het denominationele element van de godsdienst hier nooit goed kunnen ontwikkelen. Dat betekent dat van een volstrekte loskoppeling van kerk en staat in de geschiedenis van de godsdienst in Nederland eigenlijk nooit volledig sprake is geweest. Godsdiensttegenstellingen kwamen daarom ook bijna altijd als een ‘strijd om de staat’ tot uitdrukking. Dat begon in feite reeds met de tachtigjarige oorlog die weliswaar oorspronkelijk vooral een vrijheidsoorlog was, maar zich al spoedig ook langs de lijnen van godsdienstige tegenstellingen ging bewegen en een strijd werd tussen reformatie en katholicisme. Die strijd vormde de oorsprong van de defensieve houding die eeuwenlang het religieuze klimaat in ons land voor een groot deel heeft bepaald. Defensiviteit, een houding die op het Noordamerikaanse continent steeds overbodiger bleek, werd in de verhoudingen van onze lage landen een bittere noodzaak. Men denke in dat verband bijvoorbeeld aan de wijze waarop de katholieke minderheid zich in de zeventiende en achttiende eeuw in schuilkerken heeft moeten organiseren, maar ook aan de wijze waarop het re- | |
[pagina 97]
| |
formatorische volksdeel steeds angst heeft gehad voor de veronderstelde Roomse infiltratie van het nationale openbaar bestuur. Thurlings beschrijft de ontwikkeling van die religieuze defensiviteit in een aantal fasen (Thurlings, 1978, blz. 56-57). De eerste fase, zegt hij, is die van de schuilkerken, waarin de katholieke minderheid zich tegenover de protestantse heersers moest staande houden. De tweede fase, die de periode van 1795 tot 1860 besloeg, gaf een katholieke minderheid te zien die inmiddels zo was uitgezuiverd dat ze zich steeds meer als emanciperende kerk kon gaan opstellen, en van een verbond met de liberalen ook de feitelijke ruimte voor zo'n emancipatie verwachtte. Het was ook in die periode dat de ‘liberale’ grondwet tot stand kwam, die in een aantal opzichten, zij het onbedoeld, de emancipatiedrift in verzuilingsdrift deed omslaan. Want vanaf dat moment trok de verzuiling over ons land. Thurlings spreekt in dat verband over een derde fase in de geschiedenis van het katholieke volksdeel, de fase van de verzuilende kerk ‘... die zich achter het bolwerk van haar eigen organisaties terugtrekt teneinde de gelovigen te behoeden voor de gevaren van de moderne wereld en evenzeer om van daaruit een krachtige uitvalsbasis te construeren voor politieke akties tegen diezelfde wereld’ (Thurlings, 1978, blz. 57). De eenheid van het katholieke volksdeel, tot uitdrukking komend in een hoge mate van organisationele centralisering, betekende derhalve eens te meer een aanslag op de eenheid van het Nederlandse volk. Weliswaar waren er nu verbeteringen te bespeuren in de relatie tussen het katholieke en het protestantse volksdeel, tot uitdrukking komend in een soort monsterverbond rond de schoolstrijd en in de verslechterde verhouding met de liberalen en later ook met de socialisten, in feite betekende deze defensieve organisatieopzet van het katholicisme in Nederland dat ook de andere ‘volksdelen’ zich als ‘zuilen’ gingen organiseren. Het is daarom niet teveel gezegd indien de sterk religieus geïnspireerde defensiviteit aan de oorsprong wordt geplaatst van de maatschappelijke tussenstructuur die als verzuiling te boek staat.Ga naar eind9. Een defensiviteit, die extra impulsen heeft gekregen van de koppeling van religieuze en politieke strijd, een koppeling die in Noord-Amerika betrekkelijk snel was verbroken. Dat heeft betekend dat de religieuze verdeeldheid niet kon worden ‘opgeheven’ in een bredere integratieve structuur, in een meer gegeneraliseerde, een ‘lossere’ opvatting van religiositeit. De verschillende zuilen ontwikkelden zich tot afgeronde organisatorische segmenten die niet volstonden met een gedeelteiljk beroep op de loyailteit van hun leden, maar die als echte ‘gulzige instituties’ zowel het religieuze als het maatschappelijk leven van hun ‘gelovigen’ bepaalden. | |
[pagina 98]
| |
In Nederland, althans in de periode van de verzuiling, was er derhalve geen plaats voor een ‘zelfstandige’ maatschappelijke tussenstructuur. De intermediaire structuur van de verzuiling was er een die grotendeels onder ‘auspiciën’ van kerk en religie tot stand kwam. In dat opzicht betekent de verzuiling een ontwikkeling die diametraal staat tegenover de associatieve structuur waartoe de ontwikkeling van het Amerikaanse protestantisme aanleiding heeft gegeven. Waar in de geschiedenis van de Verenigde Staten in feite sprake was van een steeds voortgaande ‘vermaatschappelijking van de godsdienst’, betekende verzuiling vooral een ‘religionisering van de maatschappelijke tussenstructuur’. In het eerste geval ontwikkelde zich een associatieve structuur die als ‘buffer’ tussen individu en overheid kwam te staan, in het tweede geval ontwikkelde zich vooral een scheidslijn tussen individuen en groepen onderling. Zuilen kunnen maar moeilijk als ‘buffers’ tussen individu en overheid worden beschouwd; in feite vormen zij een soort ‘mini-staatjes’ die ieder voor zich gekenmerkt worden door een hoge graad van verticale integratie. Veelmeer dan ‘buffers’ die erin slagen om individuele eisen aan de overheid middels een ‘checks and balance system’ te verzachten en tegelijkertijd het individu beschermen tegen een direete aantasting van zijn vrijheid door de overheid, vormen de zuilen juist ‘geleiders’ van de relatie tussen individu en collectiviteit. Hun feitelijke onafhankelijkheid van de overheid is veel geringer dan op het eerste gezicht lijkt. Juist omdat verzuiling het resultaat is geweest van een emancipatiestrijd die voortdurend aan de staat, aan de overheid heeft gerefereerd, (zij het dat zulks steeds geschiedde vanuit de ‘souvereiniteit in eigen kring’ of het ‘subsidiariteitsbeginsel’) was haar onafhankelijkheid grotendeels schijnonafhankelijkheid. Het effect van zo'n ‘intermediaire structuur’ op de ontwikkeling van de verzorgingsstaat zal daarom zeker niet zo negatief, zo remmend zijn geweest als van een tussenstructuur die als buffer tussen individu en overheid heeft kunnen optreden. De geringe onafhankelijkheid van de verzuilde tussenstructuur heeft de opkomst en de voortgang van de door de economische groei mogelijk geworden verzorgingsstaat nauwelijks kunnen afremmen. Tot zover is in feite beweerd dat de onafhankelijkheid van het maatschappelijk tussenveld dat op verzuilde wijze is gestructureerd minder groot is dan die van een associatief maatschappelijk tussenveld, en dat daardoor de ontwikkeling van de verzorgingsstaat minder ‘hinder’ heeft ondervonden. Vrijwel alle beweringen hebben zich tot nu toe echter op het vlak van de sociale structuur bewogen; het ware wenselijk dat de grotere affiniteit die de verzuiling heeft met de ontwikkeling van de verzor- | |
[pagina 99]
| |
gingsstaat ook in culturele zin enigermate werd aangeduid. | |
5. Sociaal-culturele dimensies van associatie en bureaucratieDe vergelijking tussen de overwegend associatieve tussenstructuur van de Verenigde Staten, zoals die zich in belangrijke mate tot ver na de tweede wereldoorlog heeft weten te handhaven, en de overwegend bureaucratische tussenstructuur van het verzuilde Nederland, die in de periode tussen 1946 en 1960 tot volle wasdom kwam, behoeft niet tot het sociaalstructurele niveau beperkt te blijven. Organisatieprincipes en typen van maatschappelijke tussenstructuur staan nu eenmaal niet op zichzelf. Op allerlei ingewikkelde wijzen zijn zij verbonden met waardenpatronen en houdingencomplexen. In deze paragraaf gaat de aandacht uit naar de individuen die zich in de verschillende maatschappelijke tussenvelden bevinden en vooral naar de wijze waarop zij zich in die structuren opstellen.
Vooreerst zou ik de suggestie willen doen dat het associatieve organisatieprincipe verbonden is met een waarde- of houdingenpatroon waarin een egalitair element voorop staat: mensen verbinden zich met elkaar in allerlei samenlevingsverbanden niet zozeer op grond van een hiërarchiek moment, maar veeleer op grond van het feit dat zij allen ‘burgers zijn voor de wet’ en vanuit die positie het recht hebben om in samenwerking met anderen hun eigen doeleinden te bereiken. Over die doelstellingen zelf, hoe verschillend ze ook mogen zijn, wordt betrekkelijk weinig strijd gevoerd; het accent komt vooral te liggen op de wijze waarop en de samenwerkingsrelaties waarmee die doelstellingen worden nagejaagd. De vrijheid van vereniging resulteert in dit type tussenstructuur in een veelheid van maatschappelijk georiënteerde verenigingen. De vereniging, in het Engels doorgaans met het pleonasme ‘voluntary association’ aangeduid, vormt het kernstuk van deze intermediaire structuur waarin en waardoor de individuele leden aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, aan hun vrijwilligheid, gestalte kunnen geven. Het is niet voor niets dat de studie van zulke ‘voluntary associations’ lange tijd een vrijwel totale Amerikaanse aangelegenheid is geweest. Waar Europese wetenschappers zich met dat fenomeen hebben beziggehouden is dat vrijwel altijd geweest nadat ze zich in de Verenigde Staten over de veelvuldigheid en de veelvormigheid van het verenigingsleven hadden verbaasd. Dat gold in eerste instantie voor De Tocqueville, die in de dertiger jaren van de vorige eeuw | |
[pagina 100]
| |
door de Verenigde Staten trok, het gold voor Weber die pas in Amerika zijn zenuwinstorting volledig te boven kwam, en zeker ook voor Huizinga die als geen ander heeft gezien hoe de vereniging het instrument was dat het Amerikaanse individualisme binnen de perken hield.Ga naar eind10. Aan deze twee kenmerken van egalitarisme en maatschappelijke verantwoordelijkheid of vrijwilligheid mag een derde worden toegevoegd, nl. individueel activisme, d.w.z. de geneigdheid en de verwachting tegelijk dat de eigen activiteiten iets aan de wereld kunnen veranderen. De geschiedenis van de Verenigde Staten is bij voortduring door dit pragmatisme en optimisme getekend. De ‘American Creed’ is op zich al een optimistische invulling van 's mensen maatschappelijke mogelijkheden. Consequentie van dit alles is dat in de Amerikaanse samenleving de individuele mensen langer geneigd zijn om het al of niet slagen in de maatschappij als een persoonlijk succes of als een persoonlijke mislukking op te vatten. Het intermediaire patroon van de verzuiling contrasteert ook op dit niveau met de associatieve tussenstructuur. Tegenover het egalitarisme staat een zwaar accent op de machtsongelijkheid van enerzijds de elite van de zuil en anderzijds de grote massa der gelovigen. Bovendien is de organisatie van de zuil, met inbegrip van de hiërarchische verhoudingen, min of meer ‘voorgegeven’: van een vorm van vrije vereniging, van vrije aaneensluiting, is nauwelijks sprake. Over de ‘lijdelijkheid’ of passiviteit van de leden van een zuil is met name door Lijphart en Daalder geschreven (Lijphart, 1979, Daalder, 1974). Als dan toch de sociale structuur van de verzuiling verstaan moet worden als het resultaat van een maatschappelijk emancipatieproces op religieuze grondslag, dan is het zeker geen emancipatie geweest van grote groepen individualistisch en activistisch ingestelde individuen, maar veelmeer een emancipatie waarbij de kar door een betrekkelijk kleine elite werd getrokken.
Het hier geschetste beeld moge dan in een aantal aspecten overtrokken zijn, het is duidelijk dat de mentaliteit die met de verzuiling gepaard ging niet tezeer contrasteerde met de mentaliteit die voor het leven in een verzorgingsstaat nodig is. De afhankelijkheid van het individu binnen het geheel van de verzorgingsstaat vertoont veel overeenkomst met de afhankelijkheidsrelaties die binnen de zuil tussen elite en gelovige bestaan. De verticaliteit van beide relaties wijkt in ieder geval terdege af van de relaties die in een associatief maatschappelijk tussenveld overheersen.
In het voorgaande heb ik geprobeerd om Wilensky's stellingen ten aanzien van de opkomst en ontwikkeling van de verzorgingsstaat in een bre- | |
[pagina 101]
| |
der theoretisch kader te plaatsen. Was voor Wilensky de ontwikkeling van de verzorgingsstaat vooral geïndiceerd door de stijging van het niveau der ‘welfare state expenditures’, in de omschrijving die hier van verzorgingsstaat is gegeven was de relatieve hoogte van de staatsuitgaven terzake niet meer dan een indicator van het proces van horizontale en verticale vervlechting. Het was die vervlechting of integratie die de kern van het verzorgingsstaatsverschijnsel vormde. Vanuit dat theoretisch kader ontstond de mogelijkheid om de ontwikkeling van de verzorgingsstaat in verband te brengen met de wijze waarop het maatschappelijke tussenveld is gestructureerd. Daarbij werd Wilensky's stelling rond de variabelen politieke centralisatie en sociale heterogeniteit geherformuleerd en werd met name het begrip sociale heterogeniteit in de twee typen van maatschappelijke tussenstructuur uiteengelegd. | |
6. Stagnatie in de verzorgingsstaat?In het begin van dit hoofdstuk is er op gewezen dat de hernieuwde discussie over de verzorgingsstaat vooral leek ingegeven door de sterke economische teruggang van de laatste jaren. De geringere financiële mogelijkheden en de groeiende vraag naar voorzieningen op allerlei vlak zijn ook inderdaad door de economische recessie geïndiceerd. Als men echter op die grond een stagnatie in de verzorgingsstaat meent te moeten ontwaren dan kan dat slechts indien de hoogte van de verzorgingsuitgaven door de staat als wezenskenmerk van verzorgingsstaat wordt gehanteerd. Het lijkt dan voor de hand te liggen om te veronderstellen dat waar economische groei de ontwikkeling van de verzorgingsstaat bevordert, het de economische teruggang moet zijn die een regressie in de verzorgingsstaatontwikkeling moet opleveren. De sociologische omschrijving van het verzorgingsstaatbegrip, waarbij het accent vooral werd gelegd op het horizontale en verticale integratie- of vervlechtingsproces, weerspreekt echter een zo eenvoudige gedachtengang. Een lager niveau van verzorging hoeft immers op zich niets te veranderen aan het netwerk van gegeneraliseerde afhankelijkheid waarin groepen en individuen terecht zijn gekomen. Het proces van technologische vooruitgang waardoor steeds nieuwe communicatiemiddelen met een steeds groter bereik de laatste restanten van onafhankelijkheid op de proef stellen, wordt door de economische teruggang niet automatisch een halt toegeroepen. Daar komt bij dat de recessie het voor een overheid alleen maar lastiger maakt om de ooit opgenomen taak van ‘herverdeler’ | |
[pagina 102]
| |
van middelen en rechten te blijven waarmaken. In feite slaagt ze daar alleen in indien ze het omvangrijke geheel van regels, voorschriften en wetten met nieuwe verordeningen uitbreidt. Het moge dan ongetwijfeld waar zijn dat het de economische groei is geweest die de ontwikkeling van de verzorgingsstaat in de hand heeft gewerkt, het blijft echter ook alleszins waarschijnlijk dat de economische neergang aan dat sociologische aspect van de verzorgingsstaat geen enkele afbreuk zal doen. |
|