| |
| |
| |
11
De smokkelaars in de val.
Precies half elf stond Jan met Bram van Doorn in de gang te praten, toen er een auto voor de deur stilhield. Er werd gebeld en Jan, die zelf opendeed, zag een grooten man voor zich staan, die een lange, ruigharige jas aan had.
De man stelde zich voor en ook Jan noemde zijn naam. Boonstra heette de bezoeker en Jan begreep, dat dit dezelfde man was, dien hij 's middags zoo luid had hooren snorken.
Jan gaf Van Doorn een stevigen handdruk en liet zich toen naar den auto brengen, waarin nog twee andere commiezen gezeten waren, die zich als Gerretsen en Van Laar voorstelden.
Het portier werd dichtgeklapt en de chauffeur reed de duisternis van den komenden nacht in.
‘Mijn compliment,’ zei de heer Boonstra, ‘dat de Nieuwsbode zoo gauw achter ons geheim is gekomen. Ik moet U eerlijk zeggen, dat ik er niets van begrijp.
| |
| |
Zou U ons niet eens even willen zeggen wie U eigenlijk ingelicht heeft?’
Jan had grooten zin om den man te vertellen, dat hij het zelf geweest was, maar hij dacht er aan, dat zoowel Wessels als diens hospita daardoor in moeilijkheden zouden komen en trok dus maar een geheimzinnig gezicht.
‘Het spijt me wel,’ zei hij, ‘maar dat mogen we nooit zeggen. Als wij zulke dingen verklapten, zou niemand ons meer wat durven vertellen. Het is juist de zekerheid, dat wij er een soort ambtsgeheim op na houden, die de oorzaak is, dat wij veel meer te weten kunnen komen dan anders het geval zou zijn.’
‘Nou,’ zei Boonstra, zijn pijpje aanstekend, ‘het komt er ook niet op aan. Het voornaamste is, dat de inspecteur goed gevonden heeft, dat U aan onze expeditie deelneemt. We varen dus in hetzelfde schuitje en ik voor mij vind het wel aardig als er nog eens wat van in de courant komt. Dan zien de menschen ten minste, dat belastingambtenaren ook nog wat anders te doen hebben dan dwangbevelen uitschrijven.’
‘Hoe lang heeft U al op den uitkijk gelegen?’ vroeg Jan.
‘Al drie nachten,’ zei Boonstra. ‘Ik moet zeggen, dat ik er langzamerhand genoeg van begin te krijgen. Dat overdag slapen bevalt me heelemaal niet. Ik hoop maar, dat er gauw een eind aan komt.’
‘Daar heb je groote kans op,’ viel de commies Gerretsen in, ‘want het is bijna volle maan en hoe lichter het is, hoe gemakkelijker de smokkelaars de lading aan wal kunnen brengen.’
‘Als ik vragen mag,’ zei Jan, ‘hoe wist U dan, dat er een smokkelschip op komst is?’
| |
| |
‘Wel,’ zei Boonstra, ‘weten doen we het eigenlijk niet, maar we vermoeden het. Er woont in een van de omliggende dorpen een jonge man, die als een onverbeterlijk smokkelaar bekend staat. Hij verdient er natuurlijk goed geld mee, maar ik geloof, dat zelfs als hij er niets mee verdienen kon, hij het toch niet zou laten, want het smokkelen zit hem in 't bloed en 't is een soort sport van hem geworden, telkens te probeeren of hij de Inspectie er niet tusschen kan nemen. Hij heeft al heel wat smokkelzaken achter den rug en is er ook al dikwijls voor veroordeeld en de Inspectie houdt hem in 't geheim in het oog en laat zooveel mogelijk zijn gangen nagaan.’
‘En heeft U dan eenige aanwijzing, dat er nu wat zal gebeuren?’ vroeg Jan.
‘De eenige aanwijzing is, dat Hijmans, zoo heet onze man, de vorige week vrij haastig naar Duitschland is vertrokken. Dat beteekent, dat er iets onderweg is en we hebben reden aan te nemen, dat er hier op de kust iets te verwachten is.’
‘Is drie man dan voldoende om dat zaakje te behandelen?’ vroeg Jan.
‘Wel neen,’ zei Boonstra. ‘Dit is de tweede auto, wij zijn wat laat, doordat we eerst U gehaald hebben. De andere auto is al vooruit. Daar zitten de inspecteur, de adjunct-inspecteur en een rechercheur in. En aan het duin wachten nog twee rijksveldwachters, dus U ziet, dat we goed voorbereid zijn.’
De auto schoot snel voorwaarts, maar minderde na een half uur vaart. Toen werden de lichten gedoofd en heel langzaam reed de chauffeur een landweg in tot bij het hek van een weiland, waar hij stopte.
De commiezen stapten uit en toen Jan uit de auto
| |
| |
kwam, zag hij een groepje mannen, die met elkaar in druk gesprek waren.
Een van die mannen kwam naar Jan toe en reikte hem de hand. ‘De verslaggever van de Nieuwsbode, geloof ik,’ zei hij vriendelijk. ‘Welkom in ons midden. Eerlijk gezegd, hadden we U er netjes buiten willen houden, maar nu U er toch alles van afweet, is het maar het beste, dat wij broederlijk samenwerken. Ik ben inspecteur Woldendorp, hier ziet U den adjunct-inspecteur, mijnheer Van Gelder, den rechercheur Bieman en de veldwachters De Korte en Van Dalsem.’
Jan noemde zijn naam en gaf allen de hand, waarna de inspecteur bij het licht van een zaklantaarn op zijn horloge keek en de opmerking maakte, dat het tijd begon te worden.
‘We zullen ons weer net als gister verspreiden,’ zei hij, ‘en dan is 't het beste, dat onze journalist maar in het gezelschap van Boonstra blijft. Hou een beetje het oog op hem, Boonstra,’ zei hij lachend, ‘en pas op, dat hij geen domme dingen doet. De heeren van de courant willen altijd wat meer zien dan een ander en hij zou wel eens zoo nieuwsgierig kunnen wezen, dat we er allemaal de dupe van werden.’
Jan lachte maar eens en toen verdeelde het gezelschap zich in groepjes van twee en drie personen, die zonder spreken door het drassige weiland in de richting van het duin verdwenen.
Hier en daar moesten ze over een houten landhek klimmen en Jan was blij, dat hij zijn oudste spullen aan had. Hij bleef eenmaal aan een spijker haken en voelde hoe er een flinke winkelhaak in zijn broek werd getrokken.
In de achterhoede met Boonstra bereikte hij ten slotte
| |
| |
den voet van het duin. Daar legden zij zich plat op den buik en voorzichtig door het helmgras kruipende, schoven zij een paar honderd meter vooruit, tot ze over den rand van het duin konden kijken en de zee als een schemerige vlakte voor hen uitgespreid lag.
Het maanlicht trok zilveren strepen over het water en op sommige plaatsen scheen de zee met tienduizenden vloeibare diamantjes bestrooid te zijn. Eentonig klonk het ruischen van de branding. Een golfbreker liep
als een donkere streep in het water om een meter of tien verder daarin te verdwijnen.
Jan wilde een opmerking maken, maar Boonstra beduidde hem te zwijgen. Hij hoorde den schreeuw van een vogel en toen hij naar de lucht keek, waarin ontelbare sterren tintelden, zag hij een zeemeeuw, die over hem heen vloog.
Meer dan twee uren lagen zij roerloos in zee te staren en Jan begon juist tot de conclusie te komen, dat ook deze nacht weer vergeefs gewaakt zou zijn, toen Boonstra hem plotseling opgewonden aanstiet.
| |
| |
‘Wat is er?’ fluisterde Jan.
‘Kijk eens naar rechts van den golfbreker, ziet U daar niet den omtrek van een schip?’
‘Ik zie wel iets, maar ik kan niet onderscheiden of het een schip is,’ zei Jan.
‘Ik heb het gisteravond op dezelfde plek gezien,’ fluisterde de commies, ‘en wat het dan ook wezen mag, ik weet zeker, dat het er een half uur geleden nog niet was.’
Zij tuurden ingespannen naar de vlek daar ver op het water en ineens had Jan wel een schreeuw van verrassing kunnen geven.
Ongeveer honderd meter van hen af dook een zwarte gedaante op. Jan dacht een oogenblik, dat het misschien de inspecteur of een van zijn mannen zou zijn, maar hij begreep, dat die zich niet bloot zouden geven door boven op het duin te gaan staan.
Het was een vreemde en hij zwaaide driemaal het licht van een zaklantaarn boven zijn hoofd.
‘Kijk in zee,’ fluisterde Boonstra.
Jan keek en zag plotseling, dat in de richting van het vlekje het kaasgele licht van een lantaarn verscheen, die driemaal op en neer werd getrokken.
‘Seinen,’ dacht hij.
De man was nu verdwenen en even later zag Jan hem van den duinvoet over het strand loopen.
Het duurde wel een half uur eer er weer wat gebeurde.
Toen schoot een klein zwart sloepje langs de plaats waar het maanlicht de zee met diamantjes bestrooid had en tien minuten later zagen de ambtenaren duidelijk, dat het bootje de kust naderde.
Er zat een man in, die ingespannen roeide, maar in
| |
| |
de branding werd het kleine vaartuigje hoog opgeheven en het kostte den inzittende blijkbaar groote moeite het bootje in evenwicht te houden.
Eindelijk was 't het strand genaderd en nu sprong de roeier er uit, waarna zich dadelijk de helper bij hem voegde, die vanaf het duin de seinen had gegeven.
Zij spraken eenigen tijd en de helper gaf blijkbaar de verzekering, dat alles in orde was en dat er geen onraad dreigde, waarna de geheimzinnige bezoeker weer door het water waadde, zijn bootje in zee duwde, er in sprong en met vlugge roeislagen verdween.
‘Kijk,’ fluisterde Boonstra, ‘nu wordt de vlek duidelijker, het is een kotter.’
Jan zag na eenigen tijd ook den omtrek van een schip, dat zich in de richting van den golfbreker bewoog en daar bleef liggen. Het duurde niet lang of het kleine bootje verscheen opnieuw, het duikelde door de branding en toen maakte de man, die er in zat, blijkbaar een lijn los, die achter aan het bootje was bevestigd en duwde met zijn roeispaan een donkere massa voor zich uit.
‘Dat is smokkelwaar, hij heeft de kisten blijkbaar aan een lijn gebonden en laat ze nu los,’ fluisterde Boonstra. ‘De golven zullen het aan het strand spoelen.’
De helper aan het strand liep het water in en greep de lijn, die hij landwaarts trok. Hij maakte de kisten los en sjouwde ze één voor één het duin op, waar hij ze op de achterplaats van het café'tje legde. Het bootje was verdwenen, maar een kwartier later kwam het weer te voorschijn en nu zag Jan duidelijk, dat het in de branding bijna omsloeg. De man, die er in zat, duwde ook de tweede vracht naar de kust, en daarna kwam
| |
| |
hij nog tweemaal terug, maar waagde het blijkbaar niet meer door de branding te gaan.
Nog vóór het gevaarlijke water liet hij zijn vracht los en duwde die zoo ver mogelijk in de schuimende golven.
‘Die kisten komen vanavond niet meer aan land,’ fluisterde Boonstra, ‘die zullen ze morgen vroeg wel weghalen.’
Een kwartier later naderde het bootje opnieuw de kust. Het legde nu naast den golfbreker aan en de man, die er in zat, klom op de steenen, die grootendeels onder water stonden. Hij waadde door dat water heen en bereikte het strand, waarna hij het duin beklom en in de richting van het cafétje verdween.
‘Waarom grijpt de inspecteur nu niet in?’ vroeg Jan.
‘Hij wil blijkbaar de auto's afwachten, die de smokkelwaar zullen vervoeren,’ antwoordde Boonstra, ‘maar ik vertrouw het zaakje niet erg. Het is veel te donker om onzen vriend goed in het oog te houden en ik zou niet graag willen, dat hij ons op het laatste oogenblik nog ontsnapte. Volg mij maar, dan zullen we eens voorzichtig bij het café'tje gaan kijken.’
Op den buik voortkruipend, naderden zij langzaam het huis. Boonstra stak voorzichtig het hoofd uit het helmgras en gaf Jan een wenk hem te volgen. Even later slopen zij om het gebouwtje heen en om den hoek van de waranda kijkend, zag Jan hoe een man bezig was een aantal kisten op twee rijen te stapelen.
Hij durfde niets te vragen uit vrees, dat hun stemmen hen verraden zouden en bleef onbewegelijk zitten.
Hoe lang, dacht hij, zou het nog duren eer de vrachtauto's kwamen en wanneer de lichten daarvan het terrein beschenen, zouden hij en zijn metgezel dan niet dadelijk ontdekt worden?
| |
| |
Hij begreep, dat dit een onderneming was waarmede duizenden guldens gemoeid waren en hij besefte, dat het heel goed mogelijk zou zijn, dat de smokkelaars wien na hun arrestatie een zware straf wachtte, zich niet zonder meer gevangen zouden laten nemen. Die waren natuurlijk op alles voorbereid en Jan voelde zich niet gerust bij de gedachte, dat hij kans liep op een revolverkogel getracteerd te worden.
Hij zat dat alles juist te overdenken, toen hij plotseling opschrikte van een schot, dat op vijftig meter afstands uit het duin gelost werd.
Het werd onmiddellijk gevolgd door nog twee schoten en op hetzelfde oogenblik zag Jan de lange gestalte van Boonstra overeind komen en snel naar den man loopen, die naast de kisten stond.
Het licht van een electrische lantaarn werd plotseling op diens gelaat gericht en Jan zag, dat de commies een
revolver voor zich uit hield en hoorde het commando de handen op te steken.
Tot zijn verwondering gehoorzaamde de man onmiddellijk en de groote Fries dwong zijn slachtoffer achteruit te loopen in de richting van de deur van het café'tje. Hij hield onafgebroken zijn revolver op hem gericht en trapte bij de deur gekomen tegen het paneel, waarna een bovenraam
| |
| |
geopend werd en de kastelein, die in nachtgewaad naar buiten leunde, verschrikt informeerde wat er aan de hand was.
‘Inspectie,’ riep Boonstra kortaf naar boven, ‘doe dadelijk open!’
Binnen vijf minuten werd de voordeur geopend, een scherp licht scheen vanuit de gelagkamer en Boonstra gaf zijn arrestant bevel naar binnen te gaan.
In het vertrek gekomen, zag Jan, dat het een betrekkelijk jonge man was, die nog altijd de armen boven het hoofd hield.
‘Laat de revolver maar zakken,’ zei deze kalm. ‘Ik beloof, dat ik niet ontvluchten zal.’
Boonstra keek hem een oogenblik scherp aan en liet toen zijn revolver zakken.
‘Ga daar dan maar zitten,’ zei hij, een stoel aanwijzend.
De caféhouder keek hoogst verbaasd van den een naar den ander. Blijkbaar begreep hij er niets van.
Hij wilde juist om opheldering vragen, toen er buiten luide stemmen klonken. De deur ging open en allen, die in het duin op post hadden gelegen, kwamen binnen en brachten een man met een grijzen stoppelbaard mee, blijkbaar een duinwerker, die door een grooten herdershond gevolgd werd.
‘Ziezoo,’ zei de inspecteur, zich de handen wrijvend, ‘dat is gelukkig goed afgeloopen.’
Hij keek het vertrek rond en tot Jan's groote verbazing knikte hij den jongen man, die door Boonstra was aangehouden, vriendelijk toe.
‘Het is al weer een jaar geleden, dat wij elkaar ontmoet hebben,’ zei hij glimlachend.
| |
| |
‘Toen had U evenveel succes als nu,’ zei de jongeman opstaande.
Hij liep naar den inspecteur toe en Jan zag tot zijn verbazing, dat zij elkaar de hand reikten.
‘Het spijt mij natuurlijk ontzettend,’ zei de smokkelaar, ‘dat alle moeite voor niets geweest is en nog meer, dat ik waarschijnlijk voor geruimen tijd voor dit zaakje zal moeten boeten, maar ik kan toch niet nalaten U geluk te wenschen. U is mij ook ditmaal te slim af geweest. Ik wil eerlijk erkennen, dat U het gewonnen heeft en ik hoop, dat U mijn gelukwensch zult willen aanvaarden.’
De inspecteur wendde zich tot den caféhouder.
‘Beste vriend,’ zei hij, ‘het spijt mij, dat ik U zoo onverwacht uit den slaap gehaald heb, maar U ziet wel, dat er wat bijzonders aan de hand is. Wees zoo goed en stook de kachel eens flink op, want ik geloof, dat we het allemaal koud hebben en de heeren smokkelaars zijn tot het middel nat. Als ze niet oppassen zullen ze zich nog een longontsteking op den hals halen. Maak wat sterke koffie en geef ons er allemaal een grooten kop van.’
De caféhouder verdween en een kwartier later zaten ambtenaren en smokkelaars gezellig rond de roodgloeiende kachel.
De koffie geurde en de man uit het bootje kroop dicht bij het vuur en trachtte zoo goed en zoo kwaad als het ging zijn kleeren te drogen.
‘Kom maar even hiernaast,’ zei de caféhouder behulpzaam, ‘dan zal ik U droog ondergoed en een broek van mij geven. Wij zijn toch zoowat van dezelfde grootte.’
De smokkelaar Hijmans volgde den man in een ander
| |
| |
vertrek en kwam even later in droge kleeren weer te voorschijn.
‘Eerlijk gezegd,’ zei hij tegen den inspecteur, ‘ben ik hoogst verbaasd U hier te zien.’
‘Waarom?’ vroeg de inspecteur.
‘Wel,’ zei Hijmans, ‘ik dacht, dat U in Den Haag zat.’
‘Hoe kom je daar zoo bij?’ vroeg de inspecteur glimlachend.
‘Dat heb ik in de courant gelezen,’ zei Hijmans. ‘U stond onder de vertrokken personen.’
‘Dan heb je het toch mis,’ zei de inspecteur. ‘Mijn naam stond er wel in, maar het was mijn dochter, die voor studie naar Den Haag is vertrokken.’
De smokkelaar zweeg, maar Boonstra wendde zich tot zijn chef.
‘Ik dacht, meneer,’ zei hij, ‘dat U eerst zou ingrijpen als de auto's waren gekomen.’
‘Dat was ik ook van plan,’ zei de inspecteur. ‘Maar deze vriend,’ en hij wees naar den helper met het stoppelbaardje, die met een ontevreden gezicht naast de kachel zat, ‘heeft, zooals je ziet, een hond bij zich en dat lieve beest stond op een gegeven oogenblik naast me, snuffelde aan mijn been en begon te grommen. Toen begreep ik, dat we de heeren vóór moesten zijn en heb ik drie schoten in de lucht gelost om den man, die maar op een meter of tien afstands van mij zat, het vluchten te beletten.’
Hijmans wendde zich tot den man met het stoppelbaardje.
‘Waar is de andere?’ vroeg hij.
‘Ontvlucht, meneer,’ zei de man met een glimlach.
‘Dat doet mij genoegen,’ zei Hijmans, ‘denk er om,
| |
| |
dat je je nooit laat overhalen, zijn naam te noemen.’
Hij wendde zich weer tot den inspecteur.
‘Wat gebeurt er met het schip?’ vroeg hij.
‘Ik vrees voor jou,’ zei de inspecteur, ‘dat het wel in beslag genomen zal worden. Een recherchevaartuig zit den kotter achterna en zal hem nu al wel ingehaald hebben.’
‘Daar ben ik nog niet zoo zeker van,’ antwoordde Hijmans. ‘De Stormvogel’ is een vlugge zeiler en ik geef U de verzekering, dat mijn vriend Max een uitstekend zeeman is en er uit zal halen wat er in zit. Bovendien hebben wij een sterken hulpmotor. Het zou mij niet verwonderen als de kotter ontsnapt is.’
‘Met hoevelen waren jullie aan boord?’ vroeg de inspecteur.
‘Met ons drieën,’ zei Hijmans. ‘Max, een matroos en ik. Wij hebben in den nacht van Donderdag op Vrijdag een groote fuif in Bremerhaven gehad en daarna zijn we vandaar vertrokken. We hadden, ik kan het U nu wel vertellen, 4000 Liter spiritus van 96,4 % aan boord, die we in Duitschland voor 65 pfennig per liter gekocht hebben. Als dit zaakje naar onzen wensch verloopen was, hadden we een winst van f 20.000 kunnen maken en de man, die den spiritus gekocht had, zou er bovendien nog f 4000 aan verdiend hebben.’
‘En wat zouden Max en jij daarvan gekregen hebben?’ vroeg de inspecteur.
‘Er was ons f 6000 beloofd,’ vertelde Hijmans.
‘En wie kreeg de groote rest van den buit?’ vroeg de heer Woldendorp. ‘Dat is natuurlijk de man, die achter de schermen blijft en jullie het gevaarlijke werk laat opknappen. Wie was het?’
‘Zoekt U dat zelf nu maar eens uit,’ zei Hijmans.
| |
| |
De inspecteur zuchtte. ‘Ik had zoo'n stille hoop, dat je dat nu ook nog zou verteld hebben,’ zei hij.
‘U kent mij wel goed, maar toch niet goed genoeg, meneer,’ zei Hijmans. ‘Heeft U ooit gehoord, dat ik een van mijn menschen heb verraden?’
‘Enfin,’ zei de inspecteur, een beetje spijtig op zijn snor bijtend, ‘dat vind ik nog wel uit. De hoofdzaak is, dat ik den spiritus te pakken heb. Vertel nog eens wat van jullie reis.’
‘Wel,’ zei Hijmans, nadat hij met zichtbaar welgevallen een kop heete koffie had uitgedronken, ‘toen we uitvoeren was het best weer, maar Zondag kwam er storm op en moesten we den motor afzetten en volle zee houden. Als het beter weer was geweest, waren we naar de kust gekoerst, want we dachten, dat we niet ver van de afgesproken plaats waren. We hebben gewacht tot het donker was en zijn toen door de territoriale grens gevaren tot op een afstand waarop het schip van het strand af gezien kon worden. We hebben den geheel en nacht naar de kust gekeken, maar de lichtseinen bleven uit en daarom durfden we niet dichterbij te komen.
Vanmorgen vroeg zijn we dus weer in zee gestoken, maar toch op zoo'n afstand van de kust gebleven, dat het schip met een goeden kijker wel te ontdekken was.
Vannacht zag ik de seinen en toen ik aan land kwam, vertelde de man mij, dat alles veilig was, dus heb ik het er op gewaagd. Ik heb de kisten, die elk 500 liter bevatten, door de branding geduwd. Liever had ik ze heelemaal aan land gebracht, maar de tweede maal is mijn boot bijna omgeslagen en omdat ik een stijve arm heb, kan ik niet zwemmen. Ik ben nog te jong om mijn leven nutteloos te wagen, dus heb ik later de kisten door
| |
| |
de branding geduwd. Uw mannen zullen ze over enkele uren gemakkelijk kunnen vinden. Ik weet, dat ze hoogstens op een kwartier afstands op het strand geworpen zullen worden. Toen ik over den golfbreker aan land kwam, zag ik niets van de helpers. Ik dacht, dat een vrachtauto al bij het café'tje zou staan en daarom kwam ik hierheen om met het opladen te helpen.’
‘Wat dacht U wel?’ vroeg Boonstra, ‘toen U daar zoo onverwachts in den loop van mijn revolver keek?’
‘Ik begreep, dat het spel verloren was,’ zei Hijmans, ‘en dan is het volkomen nutteloos nog geweld te plegen. Althans zoo denk ik er over, al zou ik geen oogenblik aarzelen een man, die mij b.v. aan boord in het water probeerde te gooien, neer te schieten.’
‘Gebeurt zooiets dan wel eens?’ vroeg de inspecteur.
‘Daarover laat ik mij niet uit,’ zei Hijmans een beetje norsch.
‘Weet je wat we doen moesten,’ zei de inspecteur, ‘we moesten maar naar huis gaan. ‘Het is drie uur,’ zei hij, op zijn horloge kijkend. ‘Als we nu weg gaan, kunnen we nog een beetje nachtrust krijgen.’
Hij betaalde den caféhouder en gaf toen bevel de beide auto's voor te rijden.
‘Boonstra en Gerretsen moeten maar naast de chauffeurs zitten,’ zei hij, toen de auto's eindelijk uit het land opgehaald waren. ‘Dan kunnen de heer Hijmans en onze vriend hier binnen zitten. De heeren zullen me zeker niet kwalijk nemen, dat ik ze liever niet uit het oog wil verliezen.’
Hij gaf beiden veldwachters last, de wacht bij de kisten te houden en den naam te noteeren van den bestuurder van den vrachtauto, als die tenminste nog geen lont had geroken en nog verschijnen zou. Toen stapten
| |
| |
allen in de wagens en vliegensvlug ging het naar de stad terug.
Bij het bureau der Inspectie hielden de wagens halt en het gezelschap ging naar binnen. Jan bedankte den heer Woldendorp hartelijk voor de hem geboden gelegenheid, dit avontuur mee te maken.
‘Zorg nu maar, dat er een mooi verslag van in de courant komt,’ zei de inspecteur, hem lachend de hand schuddend. ‘Ik ben blij, dat we vannacht succes gehad hebben, want het was evengoed mogelijk geweest, dat we U heel wat nachten uit den slaap hadden gehouden.’
Jan nam vriendelijk afscheid van het gezelschap en een kwartier later was hij thuis en probeerde op zijn teenen loopend, zoo zachtjes mogelijk boven te komen.
Maar juist voor de slaapkamer van Van Doorn kraakte er een plank en Jan hoorde zijn collega fluisterend roepen nog even binnen te komen.
‘Wel, Jan,’ zei Van Doorn, zich slaapdronken in zijn pyama overeind richtend, ‘hoe is het afgeloopen?’
‘Hoe bedoel je?’ deed Jan onnoozel.
‘Heb je ze te pakken?’ vroeg Van Doorn.
‘En òf,’ zei Jan.
‘Hoe is het gegaan?’
‘We hebben vreeselijk gevochten,’ vertelde Jan.
‘Gevochten?’ vroeg Van Doorn verschrikt.
‘Natuurlijk,’ verzekerde Jan. ‘Op een oogenblik had ik drie van die kerels aan mijn nek hangen.’
‘Wat voor kerels?’ vroeg Van Doorn.
‘Van die zeerooverstypen,’ zei Jan, ‘kerels als boomen met lange messen in de hand.’
‘En hebben ze je nergens gestoken?’ vroeg Bram verbaasd.
‘Daar kregen ze geen kans voor,’ zei Jan.
| |
| |
‘Hoe zoo dan niet, Jan?’
‘Wel,’ vertelde Jan, ‘ik had van een van die commiezen een revolver gekregen en daar heb ik ze mee neergeschoten.’
‘Bedoel je?’ vroeg Van Doorn, ‘dat je ze doodgeschoten hebt?’
‘Natuurlijk,’ zei Jan.
‘Alle drie?’
‘Alle drie,’ zei Jan, ‘zoo dood als een pier en ik stond juist het bloed van mijn revolver af te vegen......’
‘Bloed aan je revolver?’ vroeg Van Doorn, zijn oogen uitwrijvend.
‘Och, ik bedoel,’ zei Jan, ‘ik stond juist nieuwe patronen in mijn revolver te duwen, toen de kapitein van dat smokkelschip me te pakken kreeg.’
‘En hoe liep dat af?’ vroeg Bram huiverend.
‘O, best,’ zei Jan, ‘ik heb hem de keel dichtgeknepen.’
‘De keel?’
‘Ja,’ zei Jan, ‘hij was direct dood.’
‘Je wilt toch niet zeggen,’ stotterde Van Doorn met van ontzetting opengesperde oogen, ‘dat je vannacht vier menschen vermoord hebt?’
‘Vier of vijf,’ zei Jan, ‘dat heb ik in het donker niet zoo goed kunnen zien. In allen gevalle begrijp je zeker wel, dat ik een ingespannen karweitje achter den rug heb en daarom hoop ik nou nog even rustig te kunnen slapen. Welterusten, Bram,’ zei hij, hem joviaal de hand toestekend.
Maar Bram van Doorn nam die hand niet aan. Hij keek er vol ontzetting naar en zag er in gedachten het bloed van vijf menschen aan kleven. In zijn ontsteltenis wist hij niet beter te doen dan diep onder de dekens te
| |
| |
kruipen en nadat hij er zich glimlachend van overtuigd had, dat er van Bram niets meer te zien was, sloop Jan zoo zachtjes mogelijk naar zijn slaapkamertje, kleedde zich uit en kroop behagelijk onder zijn dekens.
Tien minuten later bewees zijn diepe, rustige ademhaling, dat hij vast in slaap was en Van Doorn, die hem hoorde snurken, kon zich absoluut niet begrijpen hoe iemand, die pas vijf menschen vermoord had, zoo rustig kon slapen.
Hij vond Jan den volgenden morgen om acht uur aan het ontbijt en de kringen onder zijn oogen bewezen wel, dat hij een allesbehalve rustigen nacht gehad had.
Jan vertelde hem lachend het verloop der gebeurtenissen.
‘Wat mij vannacht gemankeerd heeft,’ zei Van Doorn, ‘ik weet het waarachtig niet, maar ik had al een heelen smokkelaarsdroom achter den rug, toen ik je thuis hoorde komen en toen je me dat verschrikkelijke verhaal deed, kwam ik zoo onder den indruk, dat ik het werkelijk een oogenblik geloofd heb. Je hebt me een nachtmerrie bezorgd, Jan.’
‘Ga vanavond maar eens vroeg naar bed en haal je scha dan maar eens in,’ zei Jan lachend. ‘Ik heb een pracht-verslag, Bram.’
‘Dat geloof ik graag,’ zei Van Doorn. ‘Wat zal de Banier vanavond jaloersch zijn.’
Even later stapten ze samen de deur uit en op het bureau zat meneer Van der Werf al belangstellend naar hen uit te kijken. Hij had van den inspecteur al gehoord, dat de expeditie gelukt was, maar had er nog geen bijzonderheden van vernomen.
Jan zette zich dadelijk aan het werk en meneer Duif, die hem eerst uitgehoord had, was zoo ongeduldig, dat
| |
| |
hij hem elk volgeschreven blaadje onder de vingers vandaan haalde en het direct naar de zetterij liet brengen.
Zoo'n haast is er nou op den vroegen morgen toch niet mee, dacht Jan, maar hij zei er maar niets van, want de hoofdredacteur was de laatste dagen erg prikkelbaar. Hij maakte zich blijkbaar ongerust over meneer Wouters, al deed hij erg onverschillig. Elken morgen vóór hij naar het bureau kwam, liep hij er even langs, maar de dochter van meneer Wouters was daar niet erg op gesteld, omdat meneer Duif een allesbehalve rustige bezoeker was. Hij bemoeide zich met allerlei kleinigheden en bij zijn laatste bezoek was hij naar de keuken doorgeloopen en had de deksels van de pannen gelicht om te kijken wat meneer Wouters 's middags zou eten.
‘Hoe lang?’ vroeg hij bij zijn laatste bezoek, ‘was je nou ook weer aan de krant, Wouters?’
‘Acht en twintig jaar,’ zei meneer Wouters, ‘net een jaar nadat U bent gekomen.’
‘Acht en twintig jaar,’ zei meneer Duif langzaam, ‘waar blijft de tijd, ik weet nog precies, dat je kwam, met je baardje en je gele panama. Weet je nog, dat we dien eersten middag naar zee zijn gewandeld? Wat was dat een mooie tijd en wat hebben we samen gewerkt.’
Meneer Wouters knikte, hij wou er wel graag op ingaan, maar het bezoek vermoeide hem en telkens viel hij weer terug in zijn kussens totdat zijn dochter den heer Duif met zachten drang uit de kamer verwijderde.
‘Hij leeft niet lang meer,’ zei meneer Duif in den loop van den dag tegen Jan.
‘Ik zal er vanavond nog even naar toe gaan,’ zei Jan en nadat de Nieuwsbode gedrukt was, ging hij, trotsch
| |
| |
op zijn smokkelverhaal, met een courant naar het huis van meneer Wouters.
Rechtop in zijn kussens gezeten, stak deze Jan blij de hand toe.
‘Daar doe je goed aan, jongen,’ zei hij, ‘wat hebben we voor nieuws vandaag en hoe gaat 't op 't bureau?’
Jan keek bezorgd naar het sterk vermagerde gezicht van zijn ouden leermeester en besloot zijn bezoek zoo kort mogelijk te maken.
Maar eerst moest hij de heele smokkelgeschiedenis voorlezen en meneer Wouters genoot en vroeg naar allerlei bijzonderheden, tot een hoestbui hem overviel en Jan met een handdruk afscheid nam.
Bij de deur keek hij nog eenmaal om. Meneer Wouters zat suf in elkaar gedoken met dichte oogen, het hoofd op de borst gezakt en ineens wist Jan met groote zekerheid, dat hij zijn ouden leermeester nooit meer terug zou zien.
Diep onder den indruk ging hij naar huis.
Den volgenden morgen lag er een briefje voor hem op het bureau.
‘Van meneer Wouters,’ zei Van Doorn. ‘Jou adres staat er op, dat heeft zijn dochter zeker geschreven.’
Jan haalde een opgevouwen papiertje uit de enveloppe en staarde verwonderd naar de bijna onleesbare teekens en krabbels. Was dat het altijd zoo keurige schrift van meneer Wouters?
‘Wat schrijft hij?’ vroeg meneer Van der Werf nieuwsgierig.
Na veel moeite ontcijferden zij het met zooveel inspanning geschreven papiertje. Het was de uitslag van een aanbesteding, welke den vorigen dag op het Stadhuis was gehouden.
| |
| |
‘Wist je dit al?’ stond er bijna onleesbaar onder.
‘Hoe komt hij daaraan?’ vroeg Van Doorn verwonderd. ‘Hebben we 't al, Jan?’
‘Neen,’ zei Jan, ‘we hebben 't nog niet.’
Hij schreef het papiertje over, gaf de copie aan de zetterij en stak het briefje zelf voorzichtig in zijn portefeuille.
Dat zou hij altijd bewaren.
Een paar uur later kwam er bericht, dat meneer Wouters was overleden.
‘Hij is in 't harnas gestorven,’ zei meneer Van der Werf en eerst later zou Jan daarvan goed de beteekenis begrijpen.
|
|