| |
| |
| |
12
Besluit.
Met hun zwarte jassen aan zaten ze in afwachting van de rouwkoetsen op het bureau te werken.
De courant moest evengoed als anders verschijnen, te vele abonné's waren daarbij geïnteresseerd dan dat men een dag zou kunnen overslaan. Maar een uur lang zou het bureau worden gesloten, zouden alle machines worden stopgezet en ieder gelegenheid worden gegeven naar het kerkhof te gaan.
Meneer Wouters, die acht en twintig jaren redacteurverslaggever in dezelfde stad was geweest, was een populaire figuur, dien ieder kende en ieder respecteerde.
‘Moet dat nou juist vandaag?’ vroeg Jan, naar een schilder wijzend, die bezig was de deur van het bureau te schilderen. Hij had de lijst met grijze verf bestreken en ieder die binnenging werd gewaarschuwd er niet tegenaan te loopen.
‘Dat wordt wat,’ zei Van Doorn, ‘als de baas straks komt.’
‘We zullen hem waarschuwen,’ zei Jan, maar op hetzelfde oogenblik hoorde hij de stem van den hoofd- | |
| |
redacteur al in de gang en dadelijk daarop verscheen meneer Duif, heelemaal in het zwart en met een hoogen hoed op in de deuropening.
‘Denk er om, meneer!’ riep Jan, ‘de deurpost is geverfd.’
‘De deurpost?’ vroeg meneer Duif verwonderd en daarna keek hij naar de verfnatte lijst, die hij door zou moeten stappen.
‘Hou je gemak, jongmensen,’ zei hij, ‘ik zie het immers wel.’
Hij stapte naar binnen, maar juist tusschen de gevaarlijke omlijsting knikte zijn rechterbeen door. Hij leunde met zijn geheele lichaam tegen de lijst en toen hij binnen was, zat op den rechterkant van zijn pak een breede grijze verfstreep.
Verdrietig als een kind keek hij er naar, een oogenblik leek het of hij kwaad zou worden, maar zijn drift zakte weg en hulpeloos keek de oude man het bureau rond.
‘Help me alsjeblieft,’ zei hij en Jan en Van Doorn schoten al toe, haalden benzine van de zetterij en poetsten zoo hard en zoo flink, dat er na een kwartiertje geen spoor van verf meer te ontdekken was. Toen kwamen de rijtuigen voor en de geheele redactie benevens de administrateur en de chef van de zet- | |
| |
terij namen er in plaats om zich bij het sterfhuis bij den rouwstoet der familie aan te sluiten.
Er werd aan het graf niet gesproken en in diepe stilte zagen allen hoe de kist langzaam in de groeve werd neergelaten.
Jan voelde de tranen in zijn oogen komen en toen hij zag, dat meneer Duif moeite had om staande te blijven, gaf hij zijn chef een arm en ondersteunde hem.
Spreken kon de heer Duif op dat oogenblik niet. Met vooruit gestoken kin, de oogen weg achter zijn wenkbrauwen, zag hij de kist verdwijnen, de kist met den trouwen makker uit zijn jonge jaren, zijn medestrijder waarmee hij lief en leed van het courantenleven gedeeld had.
Eerst toen allen op het redactiebureau teruggekeerd waren, vond hij een woord van waardeering, maar de aandoening belette hem voort te gaan en op verzoek van meneer Van der Werf bestelde Jan een rijtuig om den ouden man zoo spoedig mogelijk naar huis te brengen.
Het was een droeve dag, maar het courantenwerk laat niet veel tijd voor droefenis en overpeinzing.
Het leven bekommert zich niet om den enkeling, die sterven gaat. Het groote raderwerk van Staat en Maatschappij draait onafgebroken door en dadelijk na de begrafenis moest er hard aangepakt worden om den verloren tijd in te halen en een goed verzorgde courant nog tijdig voor verzorging en verspreiding gereed te kunnen krijgen.
Toen Jan den volgenden morgen op het bureau kwam, stond de heer Van der Werf hem op te wachten.
‘Ik heb een aardig interview voor je, Jan,’ zei hij.
‘Een interview?’ vroeg Jan een beetje verschrikt en
| |
| |
onwillekeurig dacht hij nog eens aan zijn eerste interview, met den Franschen minister. Wat wat dat al weer een tijd geleden en hoe geheel anders zou hij dat werk nu verrichten.
‘Is er weer een minister in de stad?’ vroeg hij. ‘Welke held van den dag zal er nu aan moeten gelooven?’
‘Een held, dien jij van ons allen alléén kent,’ zei meneer Van der Werf glimlachend, ‘en omdat jullie al kennis gemaakt hebben, geloof ik niet, dat het je moeilijk zal vallen hem aan het praten te krijgen. Ik ben er nog blij over, Jan, dat wij dat mooie smokkelverslag alleen in de Nieuwsbode gehad hebben en als het je vanmorgen een beetje meeloopt, kunnen we nog een prachtig interview hebben, waar de Banier ongetwijfeld jaloersch op zal zijn.’
‘Wie is het?’ vroeg Jan nieuwsgierig.
‘Hijmans,’ zei meneer Van der Werf. ‘Je weet, dat hij voorloopig op vrije voeten is gelaten en ik kreeg zoo juist van den inspecteur bericht, dat Hijmans om elf uur voor een kort verhoor op zijn bureau zou verschijnen. De inspecteur heeft met genoegen je verslag gelezen en hij gaf ons een heel goeden wenk. Als je om elf uur op de Inspectie komt, zal hij maken, dat je tegelijk met Hijmans weg kunt gaan en als je een beetje handig bent en den man over vroegere smokkeltochten aan het praten kunt krijgen, kunnen we vanavond nog interessante copie hebben.’
‘In orde,’ zei Jan lachend. ‘Ik zal hem wel laten praten. U kunt vanavond vast op een half blad meer rekenen.’
Even over elf was hij op het bureau der Inspectie en nadat de inspecteur met Hijmans een kort onderhoud
| |
| |
had gehad, liet hij Jan binnenkomen en wist hij het gesprek zoo te leiden, dat alle drie weldra in een geanimeerd discours waren gewikkeld.
‘Neem me niet kwalijk, heeren,’ zei de inspecteur even later, ‘maar ik moet weer aan het werk, want ik heb het bijzonder druk en om half twaalf heb ik een conferentie.’
Hijmans en Jan stonden op en gaven den inspecteur de hand.
‘Eén ding moet ik U nog zeggen,’ zei Hijmans glimlachend, ‘dat het mij bijzonder genoegen doet, dat U niet hebt kunnen uitvinden wie mijn tweede helper geweest is en nog meer, dat het kapitein Max gelukt is te ontsnappen.’
‘Is de kotter ontkomen?’ vroeg Jan belangstellend.
‘Helaas,’ zuchtte de inspecteur, ‘het recherche-vaartuig heeft de ‘Stormvogel’ niet kunnen inhalen. Maar ik krijg Uw zeevaartkundigen collega nog wel eens,’ vervolgde hij, zich tot Hijmans wendend. ‘Den een of anderen dag loopt hij wel eens in de fuik.’
Hijmans glimlachte en even later stonden Jan en hij op straat. Hij wilde afscheid nemen, maar Jan was niet van plan hem zoo gemakkelijk kwijt te raken.
‘Heeft U al geluncht?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Nog niet,’ zei Hijmans, ‘maar dat heeft geen haast. Ik moet nog een paar zaken afdoen en vanmiddag moet ik een onderhoud met mijn advocaat hebben.’
‘Ik heb toevallig vrij,’ zei Jan, ‘en ik zou het heel prettig vinden als ik eens voor gastheer mocht spelen en U met mij zou willen lunchen.’
Hijmans aarzelde even, maar nam toen dankbaar het aanbod aan.
‘Om U de waarheid te zeggen,’ zei hij, ‘ben ik op
| |
| |
't oogenblik een beetje kort bij kas en nu onze onderneming zoo jammerlijk mislukt is, geloof ik niet dat de naaste toekomst er voor mij rooskleurig uitziet. Laten we dus maar ergens gaan lunchen. U is een courantenman en ik begrijp heel goed wat U met mij voor heeft, maar geheimen heb ik niet en ik wil U in ruil voor de lunch graag vertellen wat U van mij wilt weten.’
Jan zocht een rustige lunchroom uit en even later zaten ze gezellig aan een tafeltje waar ze ongestoord konden spreken.
‘Vraag me nou maar wat U graag weten wilt,’ zei Hijmans glimlachend.
‘Bestaat er,’ vroeg Jan, ‘een organisatie van smokkelaars?’
‘Dat niet,’ vertelde Hijmans, ‘maar we kennen elkaar natuurlijk en als er een goede slag geslagen kan worden, waarschuwen we elkaar en helpen we elkaar zooveel mogelijk. Een van mijn vrienden heeft me voor een paar weken een beetje verwaarloosd. Hij heeft 5000 liter gesmokkeld zonder me er in te kennen.’
‘Maar is dat smokkelen op den duur niet een bijzonder riskante onderneming?’ vroeg Jan.
‘Niet altijd,’ vertelde Hijmans. ‘Vandaag loopt het tegen, maar morgen gelukt het en als er maar één van de tien ondernemingen slaagt, winnen we al. Kort geleden waren we in Zweden, waar we twee nieuwe tjotters hebben verloren en al den spiritus, dien we daarin verborgen hadden. De douanen zaten ons achterna en daarom gingen we in onze motorboot over en lieten de tjotters onbemand met volle kracht in zee loopen. In de fjorden maakten we met ons motorbootje den indruk een paar onschuldige visschers te zijn en de geheele douanemacht zette onze tjotters achterna. Ik had de
| |
| |
gezichten van de heeren wel eens willen zien toen ze ontdekten, dat er niemand aan boord was.’
‘Hoe kent U den inspecteur eigenlijk?’ vroeg Jan, terwijl hij ijverig aanteekeningen maakte. ‘Hebt u het al eens meer met hem aan den stok gehad?’
‘Niet zoo'n klein beetje,’ vertelde Hijmans, ‘we kennen elkaar al geruimen tijd en ik moet zeggen, dat hij bijzonder gelukkig is, want verleden jaar heeft hij mij ook leelijk te pakken genomen.’
‘Wilt U mij daar eens wat van vertellen?’ vroeg Jan, ‘ik weet zeker, dat onze lezers er belang in zullen stellen.’
‘U mag het gerust weten,’ zei Hijmans, ‘want die zaak is al achter den rug en ik heb er mijn straf voor te pakken. We gingen verleden jaar, een vriend en ik, samen uit Bremerhaven en we hadden een groote tank laten maken, die we uit elkaar konden nemen en waarin we 1000 liter spiritus konden bergen. We werden voorzichtig buitengaats gesleept door een grooten kotter, die den spiritus aan boord had en toen we eenmaal goed en wel buiten waren, namen we dien over en deden dien op een van de Duitsche wadden in onze tank, die wij daar eerst in elkaar gezet hadden. Toen hebben we de tank verzwaard, zoodat zij heelemaal onder water kwam en met een ketting, die door een gasbuis liep, aan ons schip werd verbonden.
Maar de storm overviel ons. We hebben veertien dagen op zee gezwalkt en op het laatst hadden we geen eten meer aan boord en het was noodzakelijk, dat we aan land gingen. Toen hebben we de tank aan een boei in zee achtergelaten en zijn naar het eiland Juist gegaan om levensmiddelen en brandstof te koopen en na een paar dagen, toen het weer beter werd, hebben we
| |
| |
de tank teruggevonden en aan het schip vastgemaakt. Maar de storm kwam opnieuw opzetten en we hadden alle moeite om de tank vast te houden en één keer is de ketting gebroken. We waren verplicht opnieuw veertien dagen op zee rond te zwalken, maar omdat er een eind aan moest komen, besloten we bij Nieuw Statenzijl binnen te loopen. 's Nachts lagen we voor de sluis en we hadden onze motorboot den naam van onzen grootsten vijand, van het politieschip ‘Zeehond’ gegeven.
Den volgenden morgen voeren we kalmpjes naar binnen met de tank onder het schip en de sluismeester vertelde ons, dat we voor inklaring naar Winschoten moesten varen. Later bleek, dat wij onder de brug konden doorvaren en toen besloten we het er maar op te wagen en het schip niet aan te geven. Achteraf bezien is dat ons ongeluk geweest, want niemand had erg in ons en als we den normalen weg gevolgd hadden, zouden we geen last ondervonden hebben.
Maar nu kreeg de douane argwaan.
Ons geld was opgeraakt en in Zuidbroek probeerden we benzine op den pof te krijgen, maar dat lukte niet. U kunt U niet voorstellen hoe down je je voelt als je ziet, dat zoo'n kostbare en moeilijke onderneming ten slotte op mislukking uitloopt. Datzelfde gevoel had ik toen we na onzen vergeefschen benzinetocht weer naar het schip teruggingen en ik zag, dat de douanen aan boord waren.
Ze vroegen onze papieren, maar die hadden we niet en toen moesten we doorvaren naar Hoogezand, waar inspecteur Woldendorp toen gestationneerd was.
Nu weet U precies hoe we elkaar al eens eerder ontmoet hebben. De inspecteur vertrouwde ons scheepje niet, maar ze konden aan boord niets vinden en mis- | |
| |
schien zouden we er nog wel tusschendoor geloopen zijn, als het niet toevallig laag water geweest was.
We moesten links aan den wal aanleggen en dat konden we niet, omdat we de tank onder aan het schip hadden hangen. Het was een betrekkelijk kleine motorboot, dus U begrijpt, dat die commiezen raar opkeken toen het bleek, dat we niet konden meren.
Ze kwamen opnieuw in het schip en onderzochten het nauwkeurig en een van de heeren was zoo gelukkig den ketting te ontdekken.
‘Waar dient die voor?’ vroeg hij en ik geloof vast, dat hij er nog geen erg in had, dat er iets aan vast zat.
Toen hebben we den heeren uitgelegd, dat we dien ketting noodig hadden omdat er een middenwand scheef in de boot zat, maar ze geloofden ons niet en er werd besloten, dat de boot den volgenden dag nauwkeurig onderzocht zou worden, terwijl wij onder bewaking gesteld werden. Nou, als het zoover is, kunnen we het gerust opgeven, dan is de zaak verloren, dus hebben we het den heeren maar niet noodeloos moeilijk gemaakt en bekend, dat er een tank onder de boot zat.
In diep water hadden we den ketting wel doorgeknipt en dan was de tank ongemerkt gezonken.
Neen,’ vervolgde Hijmans, ‘als ik nog eens aan dien ongelukstocht terugdenk, een maand lang op zee zwalken zonder voldoende voedsel, met op het laatst alleen nog maar een paar aardappels, die we met schil en al kookten, als ik er nog aan denk hoe slecht we in dat bootje geslapen hebben, eiken nacht op de houten binten, dan begrijp ik niet, dat ik nou weer op zee geweest ben, maar ik kan het niet laten. Het is de zucht naar avontuur, denk ik, en dan het vooruitzicht op een groote winst natuurlijk, als het zaakje gelukt.
| |
| |
Verleden jaar heb ik verloren en nu ben ik er weer tegenaan geloopen. Dat ik het geld kwijt ben, kan mij nog niet zooveel schelen als dat ik weer voor eenigen tijd in de gevangenis zal moeten. Daar kan ik niet tegen, daar ben ik veel te onrustig voor, daarvoor zit er te veel zwervers- en smokkelaarsbloed in me en zoodra ik weer vrij ben, waag ik het er weer op. Elke onderneming is een spel met goede en slechte kansen en ik kan U wel verzekeren, dat ik den strijd met de heeren van de Inspectie bijzonder interessant vind.
Verlies ik het, welnu, dat risico aanvaard ik en U hebt wel gezien, dat ik sportief genoeg ben om mijn verlies te erkennen en het zonder morren te dragen.’
Het was wel een zonderlinge misdadiger, die Jan daar tegenover zich zag.
‘Was het eigenlijk wel een misdadiger?’ vroeg hij zich af. Natuurlijk deed de man iets dat hij niet doen mocht, en natuurlijk moest hij daarvoor zijn straf ondergaan, maar daartegenover stond, dat hij dit werk als een sport beschouwde en dat hij royaal het succes van zijn tegenstander erkende, als hij het spel had verloren.
In allen gevalle begreep Jan nu wel waarom de inspecteur en Hijmans niet als politieagent en arrestant tegenover elkaar stonden, waarom zij in zeker opzicht elkanders werk waardeerden en waarom de inspecteur den smokkelaar meer als een goeden kennis dan als een wetsovertreder had toegesproken.
Jan en zijn gast hadden inmiddels van een eenvoudige maar goede lunch genoten en nadat Hijmans met een stevigen handdruk afscheid had genomen, begaf Jan zich zoo vlug mogelijk naar het redactiebureau om zijn aanteekeningen uit te werken.
| |
| |
Hij voelde, dat dit voor velen interessante copie was en verheugde er zich al weer op, dat de Nieuwsbode dien avond een bijzondere attractie zou bieden.
Meneer Van der Werf zat al naar hem uit te kijken en weldra waren alle beschikbare machines bezig de dicht beschreven vellen copie te zetten.
Toen in den namiddag het machtige raderwerk van de groote pers in beweging kwam, zag Jan met een gevoel van voldoening hoe een onafgebroken stroom gevouwen couranten langs den transportband naar buiten schoof en elk nummer bevatte het verslag van zijn interview, waaraan dien avond duizenden lezers zouden smullen.
Hij bracht een der eerste exemplaren naar de kamer van den heer Duif, maar de hoofdredacteur scheen er geen belang in te stellen. Hij zat, toen Jan binnenkwam, wat scheef in zijn stoel en staarde met de kin op de borst wat doelloos naar buiten.
Nou denkt hij aan meneer Wouters, begreep Jan, en onwillekeurig zag hij de beide oudjes weer samen, zooals ze jarenlang 's middags van het bureau naar huis waren gewandeld, meneer Wouters wat stram, met gebogen rug, steunend op zijn wandelstok en meneer Duif met de kin in de lucht, maar met onvaste schreden, onder het praten steeds trachtend zijn metgezel naar de overzijde van de straat te dringen.
Wie zich als Jan jong en krachtig gevoelde, wie nu nog het vruchtbaarste deel van zijn leven vóór zich had, kon zich, onbezorgd voor de toekomst, volop aan zijn interessanten werkkring geven.
Wat is er mooier dan het leven van den man, die het wereldgebeuren schift en het voornaamste en interessantste daarvan voor zijn blad beschrijft, die zich voor
| |
| |
alle onderdeeltjes van het groote raderwerk van Staat en Maatschappij interesseert, den leider der publieke opinie, den machtige, van wiens oordeel dagelijks duizenden kennis nemen en wiens invloed groot genoeg is om de geschiedenis van zijn omgeving in een bepaalde richting te leiden.
Jan liep nog eens de zetterij door, waar mannen in blauwe werkkielen en lange stofjassen ijverig bezig waren.
Niemand was ooit klaar, alles jachtte en zwoegde om de courant op tijd gereed te krijgen en onmiddellijk na het verschijnen van die courant vroeg de volgende weer de aandacht.
Het leven stond nooit een oogenblik stil en de afspiegeling van dat leven was een eindeloos papieren lint dat onophoudelijk afgewikkeld en bedrukt werd.
Aan de zettersbokken werden al weer advertenties voor het volgend nummer gezet, jongens liepen haastig met stukken papier rond, de zetmachines lieten onafgebroken hun kleine metalen matrijsjes vallen, er was een snorrend geluid van ronddraaiende wielen en als de breede deuren bij de pers een oogenblik opengingen, werd al dat geluid overheerscht door de machtige ijzeren stem van dat groote papier-verzwelgende gevaarte.
Bij stapels van honderd tegelijk werden de bladen van den transportband genomen en naar de expeditie doorgegeven.
Daar stonden mannen en vrouwen, die er groote pakken van maakten, elk pak voorzien van een plaatsnaam en die pakken gingen dadelijk weer in andere handen over en werden haastig naar postkantoor of trein gebracht.
| |
| |
De loopers wachtten ongeduldig op de stadseditie.
Met groote tasschen, met manden en wagentjes waren zij gekomen en over een kwartier zouden de eersten de deur uitgaan om in hun wijk bijna huis aan huis het product van aller gezamenlijken arbeid in de brievenbussen te stoppen.
Zij zouden deuren van helder verlichte winkels open doen en een courant op de toonbank gooien en overal zouden grage handen er naar grijpen, overal zouden nieuwsgierige oogen langs de kolommen gaan om het nieuws van stad en land in zich op te nemen.
De stem van Van Doorn brak zijn gedachten.
‘Waar zit je toch?’ riep hij, ‘ga mee Jan, ik moet je wat vertellen.’
Nog met het lawaai der machines in de ooren en de rusteloosheid van het bedrijf als een snel vervagende indruk, liepen de beide vrienden de straat op, twee jonge, energieke mannen, die liefde voor hun werk hadden en voor wie de toekomst nog vol schoone beloften was.
|
|