| |
| |
| |
10
Het smokkelschip.
‘Jan,’ zei Van Doorn met een medelijdend lachje, toen zijn jonge collega 's morgens op het bureau verscheen: ‘Compliment van den baas en je moet dadelijk boven komen.’
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Jan verwonderd. Hij was niet heelemaal gerust, want bovenkomen beteekende, dat er iets bijzonders zou gebeuren.
‘Waar is mijnheer Van der Werf?’ vroeg hij, zijn hoed aan den kapstok hangend.
‘Die heeft vanmorgen een. telegram gekregen, dat zijn zuster ernstig ziek is,’ vertelde Van Doorn, ‘en ik geloof, dat jij opdracht zult krijgen om vandaag voor het ‘Buitenland’ te zorgen.’
‘Had ik het maar geweten,’ zei Jan, ‘dan had ik me er beter ingewerkt. Ik heb juist door de drukte van de laatste dagen verzuimd, de buitenlandsche politiek te volgen, maar enfin, dat is het ergste niet. Als de baas me tijd geeft, zal ik me er wel doorheen slaan.’
Niet heelemaal gerust over wat hem boven te wachten zou staan, klom Jan de trap op en tikte aan de deur van meneer Duif's kamer.
| |
| |
‘Binnen!’ schreeuwde de hoofdredacteur en toen Jan tegenover den Oberst-Kriegsherr van de Redactie stond, zag hij dadelijk, dat meneer Duif allesbehalve in een goede bui was.
De afwezigheid, zoowel van meneer Wouters als van meneer Van der Werf verontrustten hem. Hij was nu uitsluitend op de hulp van de jongste redacteuren aangewezen en hoewel hij hun werk waardeerde, maakte de gedachte, dat er plotseling iets ernstigs zou kunnen gebeuren, waardoor de courant misschien niet op tijd zou kunnen verschijnen, hem nerveus.
‘Jongmensen,’ zei hij met een opgetrokken neus, ‘kun je de rubriek ‘Buitenland’ vandaag verzorgen?’
‘Ik zal het probeeren, meneer,’ antwoordde Jan voorzichtig.
‘Zoo, zoo,’ zei meneer Duif, terwijl hij op den steel van zijn pijp krabde, ‘denk je, dat je dat zoo maar eens kunt probeeren? Weet je dan niet, dat daarvoor een langjarige studie noodig is en ben je werkelijk zoo verwaand, dat je meent het werk maar dadelijk te kunnen overnemen en het net zoo goed te doen als meneer Van der Werf?’
‘Dat laatste zal ik niet beweren, meneer,’ zei Jan. ‘Ik zal het zeker niet zoo goed doen en ik zou het zonder studie op den duur ook niet kunnen doen, maar ik dacht, dat ik misschien als noodhulp de rubriek toch wel een paar dagen zou kunnen verzorgen.’
‘Wel, wel,’ zei meneer Duif, die blijkbaar heelemaal over het hoofd zag, dat de vraag om het ‘Buitenland’ te verzorgen van hemzelf uitgegaan was. ‘Nou, ga dan hier maar eens zitten en laat eens zien, wat je er van terecht brengt.’
‘Mag ik het niet beneden aan mijn eigen tafel doen,
| |
| |
meneer?’ vroeg Jan, want de gedachte een paar dagen met den baas op één kamer te moeten doorbrengen, was nog het verschrikkelijkste van alles.
‘Neen,’ zei meneer Duif, zijn manen schuddend. ‘Ik wil 't oog op dat werk houden en begin nu maar dadelijk, want met praatjes kunnen we de courant niet vullen.’
Jan zette zich zuchtend aan de hem aangewezen tafel en begon de laatst verschenen Kölnische Zeitung nauwkeurig door te kijken. Vlug liep hij de laatste berichten van de Matin en de Times door, las de telegrammen uit de Nederlandsche ochtendbladen en verdiepte zich in de overzichten van verschillende couranten, welke den vorigen avond waren verschenen.
Zijn vlugge geest had weldra begrepen wat op het oogenblik de meeste aandacht zou trekken en na zich ruim drie kwartier in zijn couranten verdiept te hebben, nam hij een groote blocnote en begon te schrijven. Hij had nog maar twee regels op het papier, toen meneer Duif, die het krassen van zijn pen hoorde, zich haastig omkeerde.
‘Waarover schrijf je nu?’ vroeg hij wantrouwig.
‘Over de Fransche kabinetscrisis, meneer,’ antwoordde Jan, wrevelig dat hij gestoord werd.
‘Hm,’ zei meneer Duif, opstaande en naar zijn tafel komende. Hij keek over Jan's schouder en griste toen met een vlugge beweging het papier voor hem weg.
‘Snert,’ zei hij, het papier aan kleine stukjes scheurend.
Rood van verontwaardiging, zag Jan hem naar zijn plaats teruggaan.
Hij probeerde het opnieuw en ditmaal zag hij kans een regel of tien te schrijven vóór de hoofdredacteur
| |
| |
dit weer bij hem weghaalde en het opnieuw verscheurde na er ternauwernood een blik op te hebben geworpen. De heer Duif liep langzaam naar zijn schrijftafel terug en was juist van plan uit een klein cartonnen doosje wat gepelde olienootjes in zijn mond te steken, toen hij tot zijn groote verbazing zag, dat de jonge redacteur-verslaggever opgestaan was en naar beneden wilde loopen.
‘Hela,’ zei hij en zijn grijze oogen keken vanonder de borstelige wenkbrauwen scherp naar zijn slachtoffer. ‘Waar gaat dat naar toe, jongmensch?’
‘Ik ga naar huis,’ zei Jan met tranen van machtelooze woede in de oogen.
‘Naar huis?’ vroeg meneer Duif, als kon hij zijn ooren niet gelooven.
‘Wat moet je daar doen?’
‘Ik ga naar huis,’ zei Jan, ‘en ik kom hier nooit weer terug. Zoo kan ik niet werken en zoo kan niemand het hier volhouden.’
‘Hm,’ zei meneer Duif, langzaam kauwende en Jan van het hoofd tot de voeten bekijkende. ‘Zoo zoo, nou, ga maar weer zitten en schrijf maar wat je wilt.’
Hij keerde Jan den rug toe en na een oogenblik van aarzeling zette deze zich opnieuw aan het werk. Elk oogenblik als de stoel van den hoofdredacteur kraakte, verwachtte hij, dat deze weer op zijn werk zou afkomen, maar de heer Duif bleef den geheelen morgen met den rug naar hem toegekeerd zitten en sprak geen woord meer.
Er was in de kamer een klein luikje, waardoor men in het lokaal van de zetmachines kon kijken en telkens als Jan weer een stukje geschreven had of een mooi bericht pasklaar voor de Nieuwsbode had gemaakt, tikte hij op het luikje.
| |
| |
Dan verscheen de hand van den oudsten machinezetter, die de copie aanpakte en binnen een half uur kwamen al de eerste correctieproeven binnen.
Vóór hij er erg in had was de moeilijke dag voorbij en toen de looper de juist van de pers gekomen couranten bracht, zag Jan tot zijn groote voldoening, dat hij een even groote ruimte gevuld had als meneer Van der Werf dat gewoon was en bij het lezen van zijn overzicht wist hij, dat het er best mee door kon.
De heer Duif vouwde langzaam zijn courant open en verdiepte zich allereerst in het ‘Buitenland’. Hij las het van het begin tot het einde en liet toen een goedkeurend gebrom hooren.
‘Jongmensen,’ zei hij, over zijn schouder kijkend, ‘kom eens even hier.’
Jan stond op en toen hij voor zijn ouden chef stond, zag hij dat de zorgelijke trek uit diens gelaat was verdwenen.
Opstaande klopte meneer Duif hem goedkeurend op den schouder. ‘Dat heb je best gedaan,’ zei hij, ‘'t is heel goed zoo. Ik hoop, dat je 't verder doen wilt tot meneer Van der Werf weer terug is.’
Jan knikte maar eens en toen hij even later beneden kwam, zag hij, dat ook Bram van Doorn met bijzondere belangstelling het ‘Buitenland’ zat te lezen. ‘In orde, Jan,’ zei hij vroolijk. ‘Heb je een gezelligen dag gehad?’
‘Wil jij misschien morgen eens boven zitten?’ vroeg Jan, ‘dan zal ik hier wel het werk doen.’
‘Dat zou je ook niet meevallen, Jantje,’ lachte Van Doorn, ‘want Wessels en ik hebben tusschen den middag ternauwernood tijd gehad onze boterham op te eten. Ik hoop maar, dat het niet zoo lang zal duren.’
| |
| |
Gelukkig duurde het niet zoo lang, want toen de crisis in de ziekte van zijn zuster een gunstig verloop had gebracht, keerde de heer Van der Werf na twee dagen weer op het bureau terug. Hij keek nauwkeurig de couranten der laatste dagen door en stak Jan daarna vriendschappelijk de hand toe.
‘Dank je, kerel,’ zei hij, ‘zoo kon het best voor een paar dagen. Je hebt je er uitstekend doorheen geslagen.’
Jan ging tevreden weer aan zijn werk, maar even later zag hij, dat meneer Van der Werf erg bezorgd keek.
‘Is er iets gebeurd, meneer?’ vroeg Jan.
‘Dat is te zeggen, Jan,’ zei meneer Van der Werf, ‘ik ben zoo juist even bij meneer Wouters geweest en ik moet je tot mijn spijt zeggen, dat ik een heel slechten indruk heb gekregen. Hij is zoo zwak, dat hij zich nauwelijs bewegen kan en de laatste nachten heeft hij zoo nu en dan geijld. Ik vrees, Jan, dat wij onzen trouwen makker niet lang meer bij ons mogen houden.’
‘Heeft hij nog iets gezegd?’ vroeg Jan.
‘Hij laat zich door zijn dochter elken avond het belangrijkste uit de courant voorlezen,’ vertelde meneer Van der Werf. ‘Hij zei, dat het berichtje van een beroepen predikant er twee keer in gestaan had en hij waarschuwde om er aan te denken, dat er morgen een kerkelijke verkiezing is. Wist je er al iets van?’
‘Het staat in de agenda, meneer,’ zei Jan, ‘maar ik zal er in allen gevalle op letten, dat we naar den uitslag informeeren.’
‘Meneer Wouters is ook plaatselijk correspondent van de groote dagbladen. Hij vroeg of jij nu zoolang het belangrijkste nieuws voor hem zou willen wegsturen.’
| |
| |
‘Natuurlijk,’ zei Jan, ‘ik zal er voor zorgen.’
‘Je moogt de belooning er voor houden, Jan, heeft meneer Wouters gezegd.’
‘Ik denk er niet aan,’ zei Jan. ‘Meneer Wouters is geen millionnair en kan, vooral in deze dure dagen, het geld best gebruiken. Wat ik voor hem verdien, zal ik aan zijn dochter geven.’
‘Dat is best,’ zei meneer Van der Werf. ‘Wat was er ook weer, dat ik je vragen wou? O ja, Wessels vertelde vanmiddag, dat er in zijn pension een commies van de belastingen woont en dat zijn hospita hem verteld heeft, dat de man nu al in geen drie nachten thuis is geweest. Dat kan natuurlijk heel toevallig zijn, maar als een commies drie nachten achtereen weg is en 's morgens vroeg met doorweekte kleeren en bemodderde schoenen thuiskomt, kun je wel aannemen, dat er iets bijzonders aan de hand is.’
‘Ik zal vanmiddag met Wessels mee naar huis gaan, meneer,’ beloofde Jan, ‘en daar wat naders zien te weten te komen. De juffrouw zal wel wat bijzonderheden weten en misschien heb ik het geluk, dat ik dien commies zelf te spreken kan krijgen.’
‘Doe je best maar eens,’ zei meneer Van der Werf voldaan, ‘en je weet wel, dat het desnoods wat kosten mag om de menschen tot spreken te krijgen.’
Jan lachte maar eens en nadat om half vier de courant van de pers was gekomen, vertelde hij Wessels precies waar het op neer kwam en samen gingen zij naar zijn kosthuis, dat in een stille zijstraat in een der buitenwijken was gelegen.
‘Je moet het een beetje handig aanleggen, Jan,’ zei Wessels, ‘want als de juffrouw in de gaten krijgt, dat je voor de courant komt, zal ze zeker niets loslaten.
| |
| |
Ze heeft zich tegen mij dezer dagen even verpraat, maar toen ze merkte, dat ik er op inging, was ze zoo dicht als een pot. Die commies heeft zeker order gegegeven om er volstrekt niet met anderen over te praten.’
‘We zullen wel eens zien,’ zei Jan. ‘In allen gevalle is het gelukkig, dat je pas verhuisd bent en dat de juffrouw mij nog nooit gezien heeft. Laat de rest nu maar aan mij en aan het toeval over.’
‘Hier is het,’ zei Wessels, een deur openend en een smalle donkere trap opklauterend, ‘stoot je hoofd niet aan dien balk, Jan, ziezoo, hier wordt het een beetje lichter.’
Hij liep een klein gangetje over en deed toen de deur van een kamer aan de straatzijde open.
Jan nam nieuwsgierig de meubileering in zich op.
‘Een beetje ouderwetsch,’ zei hij, ‘en een beetje klein burgerlijk, zooals de meeste pensionkamers zijn. Veel te veel stoelen met gedraaide pooten en veel te veel snuisterijen. Als ik jou was, gooide ik dat heele tafeltje met beeldjes er uit en dan haalde ik ook die verschrik- | |
| |
kelijk ouderwetsche platen van den muur. Is dat jouw familie, die daar op die piano te pronk staat?’
‘Gelukkig niet,’ zei Wessels lachend. ‘Dat 's van de juffrouw. Ze heeft me al uitgelegd wie het allemaal zijn. Die eerste is, geloof ik, de tweede man van haar oudste zuster en die meneer met die groote snor is een politieagent uit Delft, een broer van haar schoonzuster, geloof ik. Die kleine meid met dat bloemenmandje is een dochtertje van haar oudsten zoon en daarnaast zie je een portret van den man van de juffrouw toen hij nog leefde. Die was geloof ik aan de broodfabriek.’
‘In 's hemelsnaam,’ zei Jan, ‘hou op. Als ik jou was, gaf ik al dien rommel terug en ik zette alleen een aardig vaasje of een schemerlampje op die piano.’
‘Komt allemaal terecht,’ zei Wessels glimlachend. ‘Je moet niet vergeten, dat ik hier nog maar een week ben. Al die boel gaat er uit en waar je nu dat tafeltje ziet, komt mijn boekenkast te staan. Aan den muur zal ik wat mooie etsen en een paar foto's van mijn ouders hangen.’
‘Toch ben ik blij, dat je een piano hebt,’ zei Jan, die blijkbaar opeens op een idee was gekomen. ‘Denk er om, dat ik in de muziek studeer. Laten we afspreken, dat ik in Amsterdam op het conservatorium ben. Gelukkig ken ik net genoeg pianospelen om de juffrouw te laten gelooven, dat ik musikaal ben.’
‘Wat bedoel je toch, Jan?’ vroeg Wessels lachend.
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei Jan. ‘Spreek me alleen niet tegen als je merkt, dat ik onzin sta te vertellen.’
‘Wat wou je dan doen?’ vroeg Wessels nieuwsgierig.
Als eenig antwoord deed Jan de piano open, zette zich er voor en begon een paar toonladders te spelen. Hij
| |
| |
sloeg enkele accoorden aan en speelde toen het Engelsche volkslied, waar hij luidkeels de woorden bij zong.
Het effect bleef niet uit, want binnen twee minuten werd er op de deur geklopt en de pensionjuffrouw kwam met een verschrikt gezicht in de kamer.
‘Meneer, meneer!’ riep ze met angstig waarschuwende stem.
Jan keerde zich schijnbaar verwonderd om. ‘Kan ik U ergens mee van dienst zijn?’ vroeg hij.
‘O, meneer,’ zei de juffrouw, ‘ik wou alleen maar vragen of U alsjeblieft niet zoo hard zou willen zingen.’
‘Niet zingen?’ vroeg Jan, schijnbaar ten hoogste verbaasd.
‘Ziet U,’ legde de juffrouw uit, ‘er is hiernaast iemand op kamers en die slaapt.’
‘Och hemel,’ zei Jan medelijdend, ‘hebt U een zieke in huis?’
‘Neen, meneer, ziet U,’ zei de juffrouw een beetje zenuwachtig, ‘'t is een commies van de belasting.’
‘Wat mankeert den armen man?’ vroeg Jan, ‘toch geen longontsteking?’
De juffrouw keek hem even wantrouwig aan. ‘In allen gevalle,’ zei ze, ‘als ik zeg, dat meneer slaapt, dan slaapt ie en meneer heeft me gevraagd of ik het huis niet een beetje rustig kan houden en daarom zou U me plezier doen, als U met dat zingen zou willen ophouden.’
Jan deed met een zucht de piano dicht. ‘En nou had ik nog wel gedacht,’ zei hij spijtig tegen Wessels, ‘dat ik op jou kamer nog even zou kunnen studeeren.’
‘Studeert meneer in de meziek?’ vroeg de juffrouw nieuwsgierig.
| |
| |
‘Conservatorium in Amsterdam,’ zei Jan, ‘ik zit vlak voor mijn eindexamen.’
‘Zoo, zoo,’ zei de juffrouw, die hem een beetje welwillender bekeek nu hij blijkbaar niet van de courant was. Ze was op het punt weer naar haar keukentje te verdwijnen, toen Jan met een uitroep van verbazing naar het portret van den Delftschen politieagent keek.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, ‘maar wat is dat een bekend gezicht. Ik geloof vast, dat ik dien meneer al eens meer gezien heb, maar ik kan hem toch niet thuis brengen.’
‘Is meneer wel eens in Delft geweest?’ vroeg de juffrouw nieuwsgierig.
‘Nooit,’ bekende Jan.
‘Wachteris, wachteris,’ zei de juffrouw zich bezinnend, ‘meneer komt van Amsterdam, nou, dan kan meneer hem dikwijls gezien hebben, want het is een halfbroer van mijn schoonzuster en hij is politieagent in Amsterdam geweest. Daar zal meneer hem dan wel gezien hebben.’
‘Juist,’ zei Jan, ‘daar heb je 't. Waar stond hij in Amsterdam ook zoo ongeveer?’
‘Hij sting,’ zei de juffrouw, met den rug van haar hand onder haar neus wrijvend, ‘hij sting altijd op den hoek van de Prinsegracht.’
‘Zie je nou wel!’ riep Jan triomfantelijk, ‘op den hoek van de Prinsegracht. Ik denk ook al, wat een bekend gezicht.’
‘Da 's nou toch ook toevallig,’ zei de juffrouw, ‘dat U 'm gekend heb.’
‘Ja, ja,’ zei Jan, ‘en hoe maakt hij het tegenwoordig?’
‘Best,’ zei de juffrouw, ‘dat wil zeggen, hijzelf
| |
| |
maakt 't best, maar zijn vrouw is nog al aan den sukkel.’
‘O jee,’ zei Jan deelnemend, ‘wat mankeert er aan?’
‘Ziet U, meneer,’ zei de juffrouw, de deur weer toeduwend, ‘ik kan het U in vertrouwen wel zeggen. Ze het maagkanker.’
‘Maagkanker?’ vroeg Jan.
‘Al zeven jaren,’ zei de juffrouw, ‘en de dokters kennen d'r niks aan veranderen. Maar als U mijn vraagt, dan geloof ik, dat het een familiekwaal is, want d'r oudste zuster, die met een barbier getrouwd is, die het 't ook gehad en die had 't ook op d'r borst.’
‘Och hé,’ knikte Jan. ‘En is dat weer beter geworden?’
‘Niks hoor,’ zei de juffrouw, ‘ze het er an gekwakzalverd en alles gedaan, en nog drie maanden in een conservatorium gelege, maar 't hielp niks en zoo in eenen was ze weg.’
‘Och kom,’ zei Jan.
‘Zoo in eenen, meneer. 's Aves sting ze de vaten nog te wassche en Dinsdagsmorgens was ze dood.’
‘Zoo, zoo, Dinsdagsmorgens,’ zei Jan.
‘Nee, wachteris, wachteris,’ zei de juffrouw, ‘nou ben ik in de war. 't Was Maandagsmorgens, nou weet ik 't weer, want we aten rooie kool.’
‘Bah,’ zei Jan.
‘Houdt meneer niet van rooie kool?’ vroeg de juffrouw.
‘Jawel,’ zei Jan, ‘maar ik zei ‘bah’, omdat ze zoo ineens dood was. En Uw man, is die ook overleden?’
‘Daar staat hij, meneer,’ zei de juffrouw, naar het portret op de piano wijzend, ‘die met die zwarte snor. Een beste man, vroeger koloniaal, maar nooit aan den
| |
| |
drank of zoo en altijd trouw zijn centen afgeven. Hij was pertier an de broodfebriek, dat gaf wel niet zooveel, maar we hadden een klein pesjoentje en dan hebben we van m'n mans moeder nog wat geërfd, maar dat viel tege, want m'n man z'n oudste zuster het met d'r leelijke streke bijna alles gekrege. Ik zeg nog wel 's, as die gierige struisvogel d'r nie geweest was......’
‘Jawel, jawel,’ zei Jan, ‘en nou is hij dood en nou moet U kamers verhuren.’
‘Och ja,’ zei de juffrouw, ‘je moet toch wat doen, maar da's ook geen lolletje. Soms hei je beste menschen, zooas meneer hier, die merk je nie, maar soms hei je van die lastige kerels. Dan mot 't ete weer zus en dan weer 's zoo, dan gane ze vroeg naar bed en een andere avond laten ze m'n dure lichie weer tot half den nacht brande.’
‘En dan,’ zei Jan, met z'n hoofd in de richting van de naastgelegen kamer wijzend, ‘slapen ze overdag en gaan ze 's nachts uit. Dat is toch zeker ook niet pleizierig, zulke fuifnummers.’
‘Nou ben U toch abuis, meneer,’ zei de juffrouw. ‘Op meneer Boonstra hiernaast valt niks te zegge. Altijd prompt op tijd met de centen en elken aved precies klokke tien naar z'n bed.’
‘Maar nou is hij dan toch leelijk in de war,’ zei Jan en hij gaf Wessels met een knipoogje naar de deur een wenk om even te verdwijnen.
‘Ziet U, meneer,’ zei de juffrouw, toen ze zag, dat Wessels de kamer verlaten had en de deur zorgvuldig achter zich had gesloten. ‘Onder ons gezeid, kon ik 't niet zegge waar meneer bij was, omdat ie van de krant is en meneer Boonstra wil het heelemaal niet gezeid hebbe, dus daar mot je voorzichtig mee weze. Maar
| |
| |
aan U kan ik 't wel vertelle. Ze zitte een smokkelschip achterna.’
‘Een smokkelschip?’ vroeg Jan geïnteresseerd.
‘Ja,’ zei de juffrouw, ‘voor zoover ik 't toevallig gehoord heb toen die andere commies hier was en toen 'k de thee binnen moest brengen, dan zou d'r een schip met brandewijn en jenever en zoo moete kome en nou moet meneer overdag slape omdatte ze 's nachts netuurlijk op de loer moete ligge, za 'k maar zegge.’
‘En waar zou dat schip dan moeten komen?’ vroeg Jan zoo onverschillig mogelijk.
‘Hier vlak bij, mensch,’ zei de juffrouw zenuwachtig fluisterend, ‘an 't strand netuurlijk. Ik hoorde zegge, dat 't een uurtje fietse was, maar als meneer nou precies vraagt waar of 't is, dan weet ik 't zoo net nie, maar die andere commies sprak er van dat ze die brandewijn maar in 'n cafe'tje moste brenge.’
‘Ja, ja,’ zei Jan, ‘enfin, ze doen maar. Geen wonder, dat die meneer zoo'n slaap heeft als hij den heelen nacht op de loer moet liggen.’
‘Zeit u dat wel,’ beaamde de juffrouw, ‘je ken beter in de meziek stedeeren. M'n zoon is ook bij de meziek geweest.’
‘Ook piano?’ vroeg Jan.
‘Nee,’ zei de juffrouw, ‘bij “Excelsior”, van de arbeiers za'k maar zegge.’
‘Welk instrument?’ vroeg Jan.
‘Turksche trom,’ zei de juffrouw, ‘en van die blikken deksels.’
De deur ging open en Wessels kwam voorzichtig binnen, maar tegelijkertijd drong de lucht van aangebrand eten tot de kamer door en als een duveltje uit een doosje sprong de juffrouw uit haar stoel overeind.
| |
| |
‘Akket niet docht,’ riep ze. ‘Nou branden m'n aarreppels an.’
In minder dan geen tijd was ze verdwenen en Wessels zag aan Jan's vroolijk gezicht, dat het onderhoud volkomen naar wensch was gegaan.
‘Weet je 't?’ vroeg hij.
‘Precies,’ zei Jan, ‘'t is bij dat kleine café'tje, waar die golfbrekers in zee liggen.’
‘En wat doe je nou?’ vroeg Wessels.
‘Ik ga direct weg,’ zei Jan, ‘en ik zal 't meneer Van der Werf rapporteeren. Ik kan thuis wel telefoneeren.’
‘Dan ga ik met je mee,’ zei Wessels, ‘ik wil ook wel eens weten wat er gebeurt.’
Zachtjes gingen de beide jongens de kamer uit.
‘Hoor je dat?’ fluisterde Wessels, toen ze voor de deur van den commies Boonstra stonden, uit wiens kamer een luid snorkend geluid tot hen doordrong.
‘Die haalt zijn schade in,’ zei Jan glimlachend. ‘Ik wou, dat ik het ook vooruit geweten had, maar enfin, dat doet er minder toe, een nachtje zonder slaap zal me geen kwaad doen. Je krijgt vanmiddag verbrande aardappels.’
‘Dat heb ik er wel voor over,’ zei Wessels lachend.
‘Ik ga nog even uit, juffrouw!’ riep hij bij de keukendeur, ‘maar ik ben voor het eten weer terug.’
De juffrouw stak haar hoofd om de deur. ‘U gaat zeker Uw vriend naar 't station brengen?’ informeerde ze nieuwsgierig.
‘Ja, ja,’ zei Jan. ‘Zoo'n vrij dagje is veel te gauw om. Nou juffrouw, het beste met U.’
‘Dankje, meneer,’ zei de juffrouw, hem met blijkbaar welgevallen bekijkend. ‘As ik Liefhebber schrijf,
| |
| |
dan za'k um toch es vertelle, dat U hier geweest bent.’
‘Wat voor een liefhebber?’ vroeg Jan verbaasd.
‘Nou die agent toch,’ zei de juffrouw.
‘Natuurlijk,’ zei Jan, ‘hoe dom van mij om zijn naam te vergeten. Doe hem mijn hartelijke groeten en wensch hem beterschap met zijn vrouw.’
‘Dank je, meneer,’ zei de juffrouw, ‘'k zal d'r niet aan mekeeren en goeie reis.’
‘Dank U wel,’ zei Jan, de buitendeur achter zich dicht trekkend.
‘Ze moest eens weten waar je naar toe ging,’ zei Wessels lachend.
‘Dat hoeft ze nooit te weten,’ zei Jan. ‘Tenminste ik zal het haar nooit vertellen.’
‘Nou, ik ook niet,’ zei Wessels, die aan de gevolgen dacht.
Vijftien minuten later had Jan het bureau opgebeld, waar meneer Van der Werf nog de buitenlandsche bladen zat te lezen, en hem precies verteld, wat er aan de hand was.
Mijnheer Van der Werf luisterde vol belangstelling. ‘Denk er om, Jan,’ zei hij, ‘dat je er aan niemand iets van vertelt. We mogen in geen geval de redactie van de Banier wakker maken.’
‘Zal ik er nou vannacht maar naar toe gaan, meneer?’ vroeg Jan.
‘Dat weet ik nog niet,’ zei meneer Van der Werf. ‘We moeten niet overijld te werk gaan. 'tls best mogelijk, dat je het heele plan van de Inspectie in de war stuurt als je daar vannacht gaat rondscharrelen, en dat zou ik graag willen vermijden. Ik zal probeeren of we niet op een andere manier bij de zaak betrokken kunnen worden. Lukt dat niet, dan kunnen we altijd nog
| |
| |
nader overleggen of je er op je eentje naar toe zult gaan. Laat het nu verder maar aan mij over. Als ik wat weet, zal ik je dadelijk opbellen.’
‘Best, meneer,’ zei Jan en nadat Wessels vertrokken was, liep hij naar de kamer van Bram van Doorn om ook hem even met den stand van zaken op de hoogte te brengen.
‘Een verduiveld interessant avontuurtje,’ zei deze. ‘Daar zit copie in, Jan. Denk er om, dat je vooral niets loslaat. Ik wou, dat ik ook mee kon, maar ik vrees, dat we tegelijk morgen moeilijk gemist kunnen worden.’
Ze zaten nog een half uurtje gezellig te praten en toen stak Van Doorn waarschuwend den vinger op.
‘De telefoon!’ zei hij, ‘dat zal wel voor jou wezen, Jan.’
Een halve minuut later stak het dienstmeisje van mevrouw Verhagen haar hoofd om den hoek van de deur en vroeg of Jan aan de telefoon zou willen komen.
‘Wel?’ vroeg Van Doorn, toen Jan even later met een verschrikt gezicht terugkwam. ‘Moet je er vannacht op uit?’
‘'t Was meneer Van der Werf niet,’ zei Jan. ‘'t Was Rutgers, die uit het ziekenhuis opbelde. Je weet, dat hij een paar weken geleden bij 't voetballen zijn been heeft gebroken. Nou belt ie op om te vertellen, dat hij erg ongerust is over dat H.B.S.-courantje. Dat moet vanmiddag uitkomen, maar Rutgers is er natuurlijk niet en een paar van die anderen, die altijd met drukken helpen, schijnen op reis te zijn. Nou heeft een jongen van de vierde klas aangeboden om het zetsel in elkaar te zetten en het courantje te drukken, maar hij heeft het nog nooit eerder gedaan en Rutgers is vreeselijk bang, dat er wat
| |
| |
mee gebeurd zal zijn en dat hij er abonné's mee zal verliezen.’
‘En wat nou?’ vroeg Van Doorn.
‘Nou vroeg ie,’ zei Jan, ‘of wij er niet even naar wilden kijken vóór het de deur uitging. Ga je mee naar den zolder?’
De beide vrienden klommen haastig de zoldertrap op en vonden naast het kleine handpersje een jongmensch staan, die een bundel couranten voorzichtig in een stuk papier wikkelde.
‘Daar heb je den plaatsvervangend directeur, redacteur-uitgever en bezorger,’ zei Jan zachtjes. ‘Hij schijnt den boel al voor elkaar te hebben.’
‘Mogen wij ons misschien even voorstellen?’ vroeg hij, naar voren komend.
Hij noemde zijn naam en dien van Van Doorn en vertelde, dat Rutgers hun verzocht had even naar het afdrukken te willen kijken.
‘Aangenaam met U kennis te maken,’ zei het jongemensch, ‘mijn naam is Bok, leerling van de vierde. Ik vind het heel vriendelijk van de heeren, dat ze me even wilden helpen, maar, zooals U ziet, is de boel al voor elkaar.’
‘En hebt U er geen moeite mee gehad?’ vroeg Jan.
‘In 't begin had ik nog even een ongelukje,’ zei Bok, ‘want U moet weten, dat het zetsel een beetje uit elkaar is gevallen toen ik het in die ijzeren lijst wou zetten, maar gelukkig had ik het gauw weer bij elkaar en wat het drukken betreft, 't is een beetje tijdroovend, maar overigens wel een interessant werkje. Ik heb er tenminste heel geen last mee gehad.’
‘Gelukkig maar,’ zei Jan.
De jeugdige amateur-typograaf knikte hen vriendelijk
| |
| |
toe. ‘Het was mij zeer aangenaam met U kennis te hebben gemaakt,’ zei hij. ‘Mag ik de heeren misschien een courant geven? Nog warm van de pers.’
De beide vrienden keerden met een H.B.S.-courant weer naar hun kamer terug.
‘Gelukkig voor Rutgers,’ zei Jan, ‘dat 't zaakje goed verloopen is.’
‘Dat is te zeggen!’ riep Van Doorn, die het blaadje opengevouwen had. ‘Lieve hemel, drie advertenties staan op den kop en in die verlovingsadvertentie staat niet “verloofd” maar “verliefd”.’
Jan hield zijn buik vast van het lachen. Maar Van Doorn was al bij de deur.
‘We moeten direct dien Bok waarschuwen!’ riep hij, ‘voor hij dat courantje gaat verspreiden.’
Bij drie treden tegelijk stormden ze de zoldertrap op, maar tot hun grooten schrik was daarboven niemand meer te bespeuren.
‘Heb je geen jongmensch gezien, Mientje, met een pak onder zijn arm?’ vroeg Jan aan het dienstmeisje, dat juist de trap op kwam.
‘De jongeheer Bok,’ zei Mientje, ‘heeft den heelen middag op zolder gewerkt.’
‘Maar waar is ie nou?’ vroeg Van Doorn.
‘Hij is net de deur uitgegaan,’ zei het meisje.
‘Kom mee,’ zei Jan, Van Doorn aan den arm trekkend. ‘We moeten hem inhalen.’
Haastig liepen ze de trap af, grepen hun hoeden van den kapstok en draafden de straat op.
In de verte zagen ze een gestalte, die een groot pak onder den arm scheen te dragen.
‘Daar gaat ie!’ riep Jan, ‘loopen, Bram, voordat er ongelukken gebeuren.’
| |
| |
Ze liepen zoo hard als ze konden, maar vlak voor een helder verlichten slagerswinkel stond Bok stil, deed de deur open en haalde een courantje uit zijn pak. Hij wierp het op een hakbord en trok de deur weer achter zich dicht.
‘Waarschuw jij hem!’ riep Jan, ‘ik zal dat courantje te pakken zien te krijgen.’
Juist toen een klant den winkel verliet, stoof Jan naar binnen. De slagersvrouw, die bediende, keek hem verwonderd aan en vroeg wat hij verlangde.
‘Een ons ham,’ zei Jan, ‘maar fijn gesneden.’ En terwijl de vrouw haar vleeschmachine draaide, schoof Jan het courantje voorzichtig van het hakbord en liet het vlug in zijn zak verdwijnen.
Met de ham in zijn hand kwam hij weer buiten en vond op den hoek van de straat Van Doorn in druk gesprek met den jeugdigen courantenbezorger.
‘Heeft U het courantje teruggekregen?’ vroeg Bok haastig. Het angstzweet stond op zijn gezicht.
‘Hier is het,’ zei Jan, ‘ik zou U aanraden alles direct te vernietigen, zoodat niemand er een exemplaar van in handen kan krijgen.’
‘En morgenmiddag,’ zei Van Doorn, ‘kom ik wel even boven en dan zal ik U helpen wat beters te maken. Het hindert zeker niet als de courant een dag later verschijnt?’
‘O, neen,’ zei Bok, ‘dat komt er niet zoo precies op aan.’ Hij stotterde nog van nerveusheid en bedankte de beide vrienden uitbundig.
‘O, alstublieft,’ smeekte hij, ‘zegt U er niets van tegen Rutgers.’
‘Afgesproken,’ zei Jan glimlachend, ‘maar doe dan ook niets meer op Uw eigen houtje, laat 't eerst even
| |
| |
aan mijnheer Van Doorn of aan mij zien en zorg nu maar, dat alles verbrand wordt.’
Met een stevigen handdruk namen zij afscheid.
‘Dat was net op tijd,’ zei Jan lachend. ‘Ik zal dadelijk Rutgers even opbellen en zeggen, dat wij morgenmiddag zullen helpen, dus, dat hij zich heelemaal niet ongerust behoeft te maken.’
Hij hing, thuis gekomen, zijn hoed aan den kapstok en reikte het dienstmeisje met een beleefde buiging zijn pakje over.
‘Wat zit er in?’ vroeg Mientje nieuwsgierig.
‘Ham,’ zei Jan.
‘Ham?’
‘Ja, gesneden ham. Daar tracteer ik vanavond op.’
Het meisje lachte en nam het pakje mee naar de keuken.
‘De telefoon!’ riep Van Doorn, maar Jan stond al bij het toestel.
‘Kijk eens, Jan,’ hoorde hij meneer Van der Werf zeggen, ‘de inspecteur van de belastingen, meneer Woldendorp, is een goede kennis van mij en nu ben ik even naar hem toe gegaan en heb hem gevraagd of het waar is, dat er een smokkelschip op de kust verwacht wordt.’
‘En wat zei hij, meneer?’ vroeg Jan.
‘Nou,’ zei meneer Van der Werf, ‘hij deed eerst of hij er heelemaal niets van begreep, maar ik kon wel aan hem merken, dat hij het niet prettig vond, dat we er achter waren gekomen. Ten slotte gaf hij het toe, maar toen wou hij weten door wien wij op de hoogte waren gebracht, maar dat heb ik hem natuurlijk niet verteld. Ik heb hem alleen maar gezegd, dat het niet door een van zijn mannetjes was gebeurd, want dat
| |
| |
wij die niet gesproken hadden. Toen heb ik hem gevraagd of hij er bezwaar tegen had, dat iemand van de redactie vannacht meeging.’
‘En vond hij het goed, meneer?’ vroeg Jan nieuwsgierig.
‘Eerst had hij er geen ooren naar,’ zei meneer Van der Werf, ‘maar toen heb ik hem meegedeeld, dat wij er dan zelfstandig op uit zouden trekken. Nou, je begrijpt, daar wou hij heelemaal niets van weten, want als er een verslaggever door het duin dwaalt, is alle kans op het vangen van de smokkelaars verkeken. Toen heeft hij maar van den nood een deugd gemaakt en beloofd, dat je vannacht mee mag, op voorwaarde, dat je er met niemand over spreekt, zoolang ze de smokkelaars niet gevangen hebben.’
‘Was hij erg boos?’ vroeg Jan, die het niet prettig vond als ongewenschte gast te worden beschouwd.
‘Wel neen,’ zei meneer Van der Werf. ‘Hij vond het natuurlijk niet prettig, dat we er achter gekomen waren, maar nu dat eenmaal zoo was, heeft hij ook alle mogelijke medewerking beloofd en je kunt er op rekenen, dat hij je zooveel mogelijk gelegenheid zal geven wat voor de courant te weten te komen.’
‘Waar moet ik zijn, meneer, en hoe laat moet ik daar dan wezen?’
‘Je wordt om half elf gehaald,’ vertelde meneer Van der Werf, ‘maar reken er op, dat de nachten koud zijn. Trek een extra dikke jas aan en laat je beste kleeren thuis, want er is kans, dat je door modder en slooten zult moeten kruipen. Ik wensch je het beste, Jan. Ik hoop, dat je heel wat beleven zult en zoodra de smokkelaars gearresteerd zijn en de geheimhouding dus is opgeheven, zullen we er een mooi verslag van geven.’
| |
| |
‘Ik zal er voor zorgen, meneer,’ zei Jan, den haak weer aan het toestel hangend.
‘Hoe is 't afgeloopen?’ vroeg Van Doorn nieuwsgierig.
‘Vanavond om half elf ga ik er vandoor,’ zei Jan. ‘Kom mee, Bram, naar mijn kamer. Ik tracteer op een feestsigaar ter wille van het bijzondere buitenkansje.’
‘Die sigaar krijg ik morgen wel,’ zei Van Doorn lachend. ‘Wees jij nou zoo verstandig en ga een paar uurtjes rusten. Je mocht vannacht eens in de duinen in slaap vallen en dan zien de smokkelaars je misschien nog voor een brandewijnvaatje aan. Kruip een paar uur onder de wol, dan ben je straks frisch en dan kun je morgenochtend veel beter verslag maken.’
‘Afgesproken,’ zei Jan glimlachend. ‘Zoodra we gegeten hebben, kruip ik er onder. Maak me om tien uur wakker, als je misschien thuis bent.’
‘Best,’ zei Van Doorn, ‘dan kom ik die fijne sigaar halen.’
‘Jan zal vannacht niet thuis zijn, mevrouw,’ zei hij tegen mevrouw Verhagen, die juist door de gang liep.
‘Niet thuis zijn?’ vroeg mevrouw verwonderd.
‘Hij gaat lijmstokjes uitzetten om vogeltjes te vangen,’ verklaarde Van Doorn.
‘Dan hoop ik maar, dat hij met een goudvinkje thuis komt,’ zei mevrouw lachend.
|
|