| |
| |
| |
9
Op en om het redactiebureau.
Dienzelfden avond, toen in het pension van mevrouw Verhagen Van Doorn, de volontair Wessels, de H.B.S.-er Rutgers en ten slotte Jan zelf aan een feestelijk gedekte tafel bijeenzaten, waarop Jan als gastheer ook, dank zij de puddingfabriek van de Groningsche firma, een heerlijke Koninginnepudding met gestampte amandelen kon laten verschijnen, kwam Van Doorn met de verklaring waarom de verslaggever Wierdels dien morgen spoorloos verdwenen was.
‘Ik heb een half uur geleden den heer Sietstra gesproken,’ zei hij. ‘Een geschikte kerel, dat weet je wel, Jan. Als ze aan de Banier allemaal zoo waren, zou ik er misschien ook wel willen werken.’
‘Jawel,’ zei Jan ongeduldig, ‘maar wat had Sietstra te vertellen?’
‘Wel,’ zei Van Doorn, ‘hij vertelde, dat zijn collega Wierdels vanmiddag om twee uur eindelijk op het bureau was gekomen en dadelijk daarop een onderhoud met den hoofdredacteur en den directeur gehad heeft. Het moet er allesbehalve zachtzinnig toegegaan zijn en
| |
| |
Wierdels is aangezegd, dat hij zoo spoedig mogelijk naar wat anders moet uitkijken, want dat de Banier, na alles wat er al gebeurd is, van zijn diensten niet langer gebruik wenscht te maken.’
‘Maar hoe kwam hij in 's hemelsnaam in Amersfoort terecht?’ vroeg Jan.
‘Dat ben ik ook te weten gekomen,’ vertelde Van Doorn. ‘'t Is eigenlijk een allerdwaaste geschiedenis en de man is volkomen in den kuil gevallen, dien hij voor jou gegraven had.
Je hebt hem het laatst gezien, toen hij in den auto van dien veearts zat. Nou, die chauffeur wist niets van den weg en kon door den mist maar een paar meter voor zich uitkijken. Die hield het roode achterlicht van den melkauto maar in het oog, maar toen zij zoowat een kwartier gereden hadden, kwamen ze aan een stoompont waar ze moesten overgezet worden.
Daar wachtten al heel wat andere auto's, in hoofdzaak vrachtwagens en toen zij aan de overzijde van het kanaal waren en weer achter den melkauto wilden rijden, hebben ze door den mist niet opgemerkt, dat ze achter een anderen vrachtauto waren gekomen.
Dien melkwagen zijn ze kwijt geraakt, zonder dat ze er iets van gemerkt hebben en de chauffeur van dat veeartsenwagentje heeft meer dan een uur achter het roode licht van een anderen auto gereden. Die reed vreeselijk hard en hij heeft moeite gehad om hem bij te houden, maar het werd een tocht waar geen eind aan kwam en toen het zoo vreeselijk lang duurde, zijn Wierdels en die chauffeur bang geworden, dat de melkauto verdwaald was.
De chauffeur wist, toen de mist wat optrok, heelemaal niet waar hij eigenlijk was en hij besloot toen
| |
| |
den melkwagen op zij te rijden en eens te informeeren of het nog lang duurde eer ze in Rotterdam waren. Maar juist toen hij zooveel mogelijk gas gaf, kreeg de wagen, die, zooals je verteld hebt, op weg naar den reparateur was, een schok en wilde niet meer vooruit en toen ze uitgestapt waren, zagen ze, dat er een veer was gebroken.
De auto, die voor hen uitreed, bleef natuurlijk niet wachten, maar ze zagen nog vóór die heelemaal uit het gezicht was, dat het niet de melkbussenauto, maar een vreemde wagen was.
Ze wisten geen van beiden waar ze ten slotte terecht waren gekomen, maar een voorbijrijdend fietser had hen uit den droom geholpen en ze hadden tot hun groote verwondering en ergernis gehoord, dat ze den verkeerden kant opgereden waren en zich op tien kilometer afstand van Amersfoort bevonden.
| |
| |
Er zat niets anders op dan te wachten tot de wielrijder, die naar Amersfoort ging, daar een garagehouder had gewaarschuwd, die hun wagen een uur later van den eenzamen landweg, waarop ze waren achtergebleven, heeft weggehaald en naar Amersfoort gesleept heeft. Vandaar is Wierdels toen naar hier gekomen, maar de Banier was inmiddels verschenen en er was geen sprake van, dat hij er nog een letter in heeft kunnen krijgen.’
‘Arme kerel,’ zei Jan, want al had Wierdels hem nog zoo te pakken willen nemen en dubbel en dwars verdiend wat hem overkomen was, toch voelde hij als courantenman wat het zeggen wilde zoo volkomen achter het net te visschen.
‘Ik heb niet het minste medelijden met hem,’ zei Van Doorn, ‘hij krijgt precies wat hij verdiend heeft.’
‘Ik stel voor,’ zei Rutgers, zijn glas opheffend, ‘een dronk te wijden aan onzen gastheer, die op zoo schitterende wijze alle concurrenten achter zich heeft gelaten.’
‘Leve Jan!’ riep Van Doorn, eveneens zijn glas opheffend en de jonge Wessels was ook al uit zijn stoel overeind gekomen.
Het werd een vroolijke partij en toen Van Doorn een ‘Lang zal hij leven’ aanhief, werd het rumoer zoo groot, dat mevrouw Verhagen ongerust kwam vragen of de heeren niet zoo met hun voeten op den vloer wilden stampen, omdat ze een beetje bang voor de ballonnetjes van het licht begon te worden.
Dat lieten ze dus maar en het feest was er niet minder vroolijk om. Ze zongen het hoogste lied en Rutgers, die een groote bewonderaar van Hullebroeck was, zette uit volle borst ‘De Gilde viert’, in en ze
| |
| |
zongen allen geestdriftig het refrein mee, zoodat de voorbijgangers naar boven keken en zeker dachten, dat de eigenaar van dat groote huis zijn zilveren bruiloft vierde.
‘Dat is een toepasselijk lied,’ zei Jan. ‘We zijn allemaal van hetzelfde gilde.’
‘Behalve ik,’ zei Rutgers, ‘want ik ben voorbestemd om 's konings rok te dragen. Over een jaar of vijf zit ik al in Indië en dan heb ik een bruinen oppasser en een huisjongen.’
‘En een baboe,’ vulde Van Doorn aan.
‘In 's hemelsnaam,’ zei Rutgers, ‘spaar me dat vooreerst. Ik hoop nog heel wat van onze mooie koloniën te zien vóór Cupido zijn pijlen zoo vast in mijn hart schiet, dat ze er niet meer uit kunnen.’
‘Eigenlijk,’ zei Jan, ‘ben je wel van het gilde. Je geeft immers je H.B.S.-courant uit. Hoe staat het daarmee tegenwoordig?’
‘Dat zaakje marcheert opperbest,’ vertelde Rutgers lachend. ‘We hebben al twee nummers uitgegeven en al meer dan honderd abonné's. Niet alleen de jongens hebben zich geabonneerd, maar ook een heeleboel winkeliers van wie we de advertenties ophalen. Die hebben er eigenlijk niet zooveel aan, maar ze doen het meer om ons te steunen. Ze betalen drie gulden per jaar en dan krijgen ze ons courantje gratis.’
‘Duur genoeg voor een maandblaadje,’ merkte Van Doorn lachend op.
‘Alle waar naar zijn geld,’ zei Jan. ‘Het kan wel een heel best courantje zijn. Ik houd mij ook aanbevolen voor een exemplaar. Waar schrijven jullie zoo allemaal over?’
‘Over alles en nog wat,’ vertelde Rutgers. ‘'t Meest
| |
| |
over dingen van school natuurlijk, maar verscheidene jongens sturen aardige opstellen in of behandelen onderwerpen, die ieder interesseeren en waarvan ze dan een speciale studie gemaakt hebben.
De meisjes leveren meer gedichtjes en sommige medewerkers schrijven heel romantische stukjes, waarin ze hun stemmingen weergeven. En dan hebben we ook nog een vragenrubriek. Die is natuurlijk meer prozaïsch en daar wordt hoofdzakelijk door de vrouwen van winkeliers gebruik van gemaakt. Je kunt je niet voorstellen wat voor dwaze vragen sommige menschen kunnen doen.’
‘Tien gekken kunnen meer vragen dan één wijze kan beantwoorden,’ merkte Van Doorn op.
‘Dat is het nou juist,’ zei Rutgers. ‘Het zijn de allergekste vragen en we weten soms heelemaal niet, wat we er op antwoorden moeten. Ik zal het jullie morgen eens laten zien. Er komen van de week elken middag na schooltijd twee jongens hier, zoons van een drukker. Die hebben op de zaak van hun vader de kunst zoo'n beetje afgekeken en ze kunnen heel aardig met dat lettermateriaal overweg, dat ik door jouw bemiddeling uit Den Helder heb gekregen. Verder doet het oude persje van de Nieuwsbode dienst. We drukken er één voor één onze couranten op. Het gaat wel heel langzaam, want we kunnen er niet meer dan vijf en twintig in een uur drukken, maar zoo groot is onze oplage nog niet of we hebben er den tijd wel voor. Het zetsel voor het volgend nummer is zoo goed als klaar, het moet alleen nog maar gecorrigeerd worden en in dat ijzeren raam gezet worden.’
‘Opgemaakt,’ zei Van Doorn.
‘Ja, die vaktermen ken ik natuurlijk niet allemaal,’
| |
| |
antwoordde Rurgers lachend. ‘Wat wij doen is al een heele prestatie voor ons en ik houd elken keer mijn hart vast, dat het eens spaak zal loopen. We mogen geen enkelen abonné verliezen, zie je, anders komen we te kort op de exploitatie.’
‘Ja, ja,’ knikte Jan, ‘het courantenvak is vol gevaren.’
‘Vooral als je in het geheel maar honderd abonné's hebt,’ zei Van Doorn. ‘In allen gevalle,’ vervolgde hij, ‘hopen we morgen je reusachtig bedrijf eens te mogen bekijken. Ik ben er werkelijk nieuwsgierig naar. Wie weet wat er nog uit groeit. De New-York Herald en andere wereldorganen zijn ook in het klein begonnen, moet je maar denken.’
‘Stel je voor,’ zei Rutgers glimlachend, ‘dat uit mijn zolderbedrijfje nog eens een groote courant zou groeien. Dan geef ik mijn uniform er aan en dan komen Jan en jij en Wessels als redacteuren op mijn bureau, dat beloof ik jullie.’
‘Leve onze nieuwe directeur!’ riep Wessels, zijn glas opheffend, en ze dronken allen spontaan op het succes der jonge onderneming.
‘In allen gevalle,’ zei Van Doorn daarna, ernstiger dan hij den geheelen avond geweest was, ‘doet het me verbazend veel pleizier, dat Jan vanavond deze fuif heeft gegeven, niet alleen omdat ik het dan niet behoef te betalen, ofschoon ik eerlijk wil bekennen, dat dit ook een voornaam punt is, maar allereerst hierom, dat deze fuif bewijst, dat ons aller vriend weer veilig en wel in ons midden is na de held van den dag te zijn geweest, en zijn leven in die vliegende waschmand gewaagd te hebben.
Jan, jongen, het doet me allemachtig veel genoegen
| |
| |
je weer hier te zien, hoewel het me natuurlijk spijt, dat ik geen eigenaar van je boeken ben geworden, maar die krijg ik een volgenden keer wel, want ik ben er van overtuigd, dat een waaghals als jij bent, nog wel eens meer dwaze dingen zal uithalen. Vrienden, laten we een eind aan deze fuif maken, want het is bedtijd en we mogen de menschen hier niet langer uit den slaap houden. Ik ledig mijn laatste glas nogmaals op de gezondheid van onzen voortreffelijken gastheer. Jan, daar ga je, jongen, en ik hoop, dat we nog lang zullen lusten, wat we hier vanavond hebben gekregen en in dit verband zij het mij vergund ook een bijzonder woord van dank te richten tot onzen ijverigen volontair, want ik wil eerlijk bekennen, dat de Koninginnepudding, die zijn vader fabriceert, inderdaad een koninklijke uitvinding is. Moge ook hij nog lang een sieraad van onze redactie zijn en moge zijn vader niet vergeten van al zijn nieuwe uitvindingen een proefje ter beoordeeling naar ons bureau te sturen.’
‘Ik zal er hem aan herinneren,’ zei Wessels lachend en toen hief hij zijn glas op om mee te drinken op de gezondheid van zijn onmiddellijken chef en hoogst voldaan over den gezelligen avond namen de jongelui even later afscheid en keerde de rust in den huize Verhagen terug.
Den volgenden dag werd het courantenbedrijf op den zolder nog niet bezichtigd, want het was zoo druk op het bureau, dat de verslaggevers er niet den tijd voor konden vinden.
Van Doorn was weggeroepen, want er was een uitslaande brand in een boerderij op een half uur afstands van de stad, meneer Wouters woonde een vergadering van den Raad bij en Jan en de volontair hadden de
| |
| |
handen vol om de vaste rubrieken te verzorgen en de proeven te corrigeeren.
Burgemeester en Wethouders hadden de huishoudschool willen opheffen, maar een deel van den gemeenteraad had zich daartegen verzet en de redactie van de Nieuwsbode had hun partij gekozen en in vele scherpe artikelen het beleid van hen afgekeurd, die deze nuttige onderwijsinrichting uit de gemeente wilden laten verdwijnen.
Die artikelen waren niet zonder uitwerking gebleven. In ingezonden stukken en op vergaderingen hadden vele burgers het behoud van de school bepleit en zoo juist was er bericht van meneer Wouters gekomen, dat de Raad het toch niet aangedurfd had en dat, dank zij ook het pleidooi van de Nieuwsbode, de school behouden zou blijven. Meneer Van der Werf, die de artikelen geschreven had, was er erg blij om en maakte dadelijk een bulletin klaar, waarop het raadsbesluit vermeld stond en dat op verschillende plaatsen van de stad bij de sigarenwinkels voor de ramen zou worden gehangen.
Toen de courant op de pers was, zaten de redactieleden gezellig bijeen, want ook de heer Wouters en Van Doorn waren inmiddels binnengekomen, nadat de laatste een half uur te voren reeds telefonisch alle bijzonderheden van den brand had laten weten.
‘Gelukkig weer een courant, die algemeen met belangstelling gelezen zal worden,’ zei meneer Wouters. ‘Er staat heel wat interessant nieuws in.’
Op hetzelfde oogenblik werd de deur opengeworpen en kwam een slagersjongen haastig binnenloopen. Hij hijgde nog van het draven, maar er kwam een voldane trek op zijn gezicht toen hij zag, dat hij blijkbaar de
| |
| |
eerste was, die een belangrijk nieuwtje kwam brengen.
‘Wat is er aan de hand, jongmensen?’ vroeg meneer Wouters.
‘Een man van het dak van de kerk gevallen, mijnheer,’ hijgde de jongen.
Jan was al opgesprongen, greep haastig zijn hoed, liep naar het fietsenrek op het achterplaatsje en twee minuten later spurtte hij naar het kerkgebouw, waar een dichte groep menschen zich om den ongelukkige verdrong, die bewusteloos en uit vele wonden bloedend op het trottoir lag.
| |
| |
‘Hoe is het gebeurd, meneer?’ vroeg Jan aan een inspecteur van politie, die juist het slachtoffer een paardendeken onder het hoofd had laten leggen.
‘De bliksemafleider wordt verbeterd,’ legde de inspecteur uit, ‘en deze man en een helper hadden twee ladders langs het leidak van de kerk gezet en met touwen aan elkaar vastgemaakt om enkele porceleinen knoppen in het dak te slaan, waarlangs het koperdraad gelegd moest worden. De onderste ladder schijnt op onverklaarbare wijze te zijn uitgegleden en deze man, die er juist opstond, is van ruim twintig meter hoogte naar beneden gestort. Zijn kameraad, die op de bovenste ladder stond, is er beter afgekomen. Die is in de ruime dakgoot blijven liggen en heeft alleen zijn enkel gebroken, tenminste, dat vermoeden wij, want het been zelf is niet gebroken, maar de man kan heelemaal niet meer loopen.’
‘Hoe heet deze arme drommel, meneer?’
‘Van Riet,’ zei de inspecteur, in zijn notitieboekje kijkend, ‘hij werkt hier in opdracht van een Amsterdamsche firma. Er is juist een agent naar het bureau om de firma op te bellen en te verzoeken de familie te waarschuwen. Nu moet ik weg, want de dokter komt en er is al om een ziekenauto getelefoneerd om den patiënt naar het ziekenhuis te vervoeren, maar ik voor mij geloof, dat de arme kerel er niet meer bovenop zal komen.’
Jan nam haastig afscheid en juist toen hij een verslaggever van de Banier op een fiets zag aankomen, liep hij een kruidenierswinkel naast de kerk binnen, met het verzoek of hij even mocht telefoneeren.
‘Hallo, Jan!’ riep Van Doorn aan den anderen kant van de telefoon, ‘dicteer gauw, jongen, we zitten al op
| |
| |
je te wachten en zullen nog probeeren het in de stadseditie te krijgen.’
Jan vermeldde vlug alle bijzonderheden en liep toen terug naar de plaats van het ongeluk, waar de politie intusschen het van alle zijden opdringende publiek achteruit gezet had. Elke politieagent kende hem en hij werd dadelijk weer op het afgezette terrein toegelaten, waar de dokter bezig was, den nog steeds bewusteloozen man te onderzoeken en hier en daar een noodverband aan te leggen.
‘Wat denkt U er van, meneer?’ vroeg Jan, toen de dokter zijn onderzoek beëindigd had en met de anderen op de aankomst van de brancard wachtte.
‘Een leelijke val,’ zei de dokter hoofdschuddend, ‘hoogstwaarschijnlijk inwendige kneuzingen.’
Juist kwam de ziekenauto den hoek om en de patiënt werd er voorzichtig in gelegd, waarna de auto zich langzaam naar het ziekenhuis begaf.
‘Een ellendig gezicht,’ vertelde Jan, toen hij even later weer op het bureau terug was. Hij was er zeker van den geheelen avond aan dien bewusteloozen stakkerd te moeten denken.
‘Dat is het risico van het vak,’ zei meneer Van der Werf. ‘Wie bliksemafleiders op een kerkdak moet leggen, heeft veel meer kans een ongeluk te krijgen dan b.v. een kleermaker of een onderwijzer.’
‘Of een journalist,’ vulde de jonge Wessels lachend aan.
‘Dat ben ik nog niet heelemaal met je eens,’ zei meneer Van der Werf. ‘Een bureau-journalist kan hoogstens door zijn stoel zakken, maar een verslaggever, die op alle tijden van dag en nacht er op uit moet, heeft ook nog niet zoo'n ongevaarlijk baantje.’
| |
| |
‘Heeft U wel eens kans op een ernstig ongeluk gehad, meneer?’ vroeg Jan nieuwsgierig.
‘En òf,’ zei meneer Van der Werf, ‘ik heb al van alles bijgewoond. Ik heb tweemaal een explosie meegemaakt, eens toen ik als jongen van de H.B.S. een flesch met knalgas liet ontploffen en later toen ik eens zoo onverstandig ben geweest een metalen kruik, waar ik het deksel niet af kon krijgen, zoo maar op een gasstelletje te verwarmen. Die heb ik toen te lang laten staan en de halve keuken is door de ontploffing vernield, terwijl ik er zelf in stond. Ik ben er altijd heel goed van afgekomen. De bliksem is nog eens in mijn kamer geslagen en ik heb ook nog eens in een Zeeuwsch stadje gezeten waarop een vlieger in den oorlogstijd bommen heeft laten vallen. Ze kwamen ruim honderd meter van mijn huis terecht. Het is een te lange geschiedenis om dat nu allemaal te vertellen, maar als we eens den tijd hebben, hoop ik het nog wel eens te doen.’
‘En hebt U nooit in het water gelegen?’ vroeg Jan.
‘Ook al eens,’ zei meneer Van der Werf, op zijn horloge kijkend. ‘Ik heb nog een oogenblik tijd, misschien kan ik jullie daarvan nog wel even iets vertellen.’
‘Hè ja, meneer,’ zei Wessels en ging er op zijn gemak voor zitten.
‘Luister dan maar even,’ zei meneer Van der Werf. ‘Het was in de oorlogsjaren en ik was toen redacteur van de Goesche Courant, een blad voor Noord- en Zuid-Beveland. Ik kreeg opdracht naar Hansweert te gaan, omdat de Koningin daar met een torpedojager uit Zeeuwsch-Vlaanderen zou komen om een inspectie over de toen daar gestationneerde militairen te houden.
Dat was op 22 December, dus in het hartje van den winter en het vroor dat het kraakte.
| |
| |
Ik weet niet of een van jullie in Zuid-Beveland bekend is, maar het kan daar in het binnenland geweldig eenzaam en donker wezen. Het begon al duister te worden, toen ik uit Hansweert ging en over den kanaaldijk naar de halte Vlake liep, waar dien avond nog een of twee boemeltreinen zouden stoppen.
Dicht bij de halte was een café'tje en je moest over een houten bruggetje loopen om er in te komen. Ik was blij, dat ik daar eindelijk licht zag en ik ben naar binnen gegaan om er een kop koffie te drinken. Ik heb er een half uurtje met den eigenaar zitten praten en toen het langzamerhand tijd voor den trein werd, ben ik naar buiten gegaan om naar de halte te loopen.
Toen ik uit die lichte gelagkamer kwam, kon ik geen hand voor oogen meer zien. Ik was totaal verblind en voelde naar de leuning van het bruggetje om daar veilig overheen te komen.
Even later liep ik in het gras en ik zag een paar meters daaronder iets wits schemeren, dat de weg moest zijn. Ik liep er, doordat de dijk nogal schuin was, met een vaart naar toe en een moment later voelde ik mij wegzakken in het ijskoude water.
Ik zat in het kanaal tusschen Hansweert en Wemeldinge en het was zoo stikdonker, dat ik niet eens kon zien aan welken kant eigenlijk de dijk was.
Een oogenblik later ging ik kopje onder en daarna kwam mijn hoofd weer boven water en ik herinner mij nu nog, dat ik eigenlijk meer verbaasd dan bevreesd was. Ik heb althans heelemaal niet op hulp geroepen, maar met de armen om mij heen geslagen tot ik met de toppen van mijn vingers tegen de modder van den kant sloeg. Even later kreeg ik een bosje gras te pakken, dat afbrak, maar ik trapte mij dien kant uit en kreeg
| |
| |
opnieuw houvast, zoodat ik mij uit het water kon werken. Er zat niets anders op, dan weer naar het café'tje terug te gaan en ik vergeet nooit het gezicht van den eigenaar, toen hij mij, precies vijf minuten nadat ik hem verlaten had, weer binnen zag komen, van top tot teen doorweekt en onder de modder.
In een oogenblik was ik een bezienswaardigheid voor zijn geheele familie en de man gaf mij nota bene den raad maar zoo gauw mogelijk met den trein mee te gaan en in Goes andere kleeren aan te trekken. Natuurlijk heb ik dat geweigerd en ook zijn vrouw kwam daartegen op. Ik kreeg onder- en bovengoed van den kastelein aan en ik heb een uur lang in een allesbehalve passend costuum bij de heete kachel gezeten, verscheidene warme grokjes gedronken en den volgenden trein afgewacht.
Ook van dat ongeluk ben ik wonderwel afgekomen, want ik heb er niets van overgehouden. Alleen waren natuurlijk alle brieven en stukken, die ik in mijn zakken had gehad, doorweekt en mijn horloge was blijven stilstaan op het moment, dat ik te water geraakt was.
Maar nou vertel ik niet verder, want ik zit hier mijn tijd te verpraten. Bonjour, jongelui, bonjour, meneer Wouters. Bent U wel heelemaal in orde? U ziet een beetje bleek.’
Meneer Wouters zat lui weggezakt in zijn stoel. Hij had een rumoerige raadszitting bijgewoond en het verslag daarvan had te veel van zijn krachten gevergd. Hij was bijna zestig jaar en het inspannende verslaggeverswerk viel hem steeds moeilijker.
‘Ik raak op,’ zei hij moeilijk glimlachend.
‘Kom, kom,’ zei meneer Van der Werf, ‘niet zoo pessimistisch. Iemand die nog zoo persklaar werkt en
| |
| |
zoo keurig schrijft als U, kan zijn zeventigste verjaardag nog wel als journalist vieren.’
Jan nam zijn ouden leermeester eens wat nauwkeuriger op en hij zag, dat meneer Wouters in betrekkelijk korten tijd sterk verouderd was. Zijn gezicht had scherpe trekken gekregen en zijn hand beefde onder het schrijven.
‘Kunt U niet een paar dagen thuis blijven, meneer?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Wij zullen het werk hier wel verdeelen en als U wat gerust heeft, komt U vanzelf weer op Uw verhaal.’
Meneer Wouters keek hem dankbaar aan. ‘Dank je, Jan,’ zei hij, ‘maar ik geloof, dat ik maar niet thuis zal blijven. Thuis kan ik toch niet rustig zijn bij de gedachte, dat het hier druk is en ik heb zoo'n voorgevoel, dat, als ik eens rust ga nemen, ik er totaal uit raak en nooit meer terug zal komen.’
Zijn mond trok even pijnlijk samen, maar toen beheerschte hij zich weer. ‘Kom,’ zei hij, zijn hoed opzettend, ‘ga je zoover mee, Jan? Maar niet te hard loopen hoor, want mijn ouwe beenen kunnen zoo vlug niet meer mee.’
Samen verlieten ze het redactiebureau en dien tocht naar huis zou Jan niet gauw vergeten, want de oude heer, die even buiten de stad woonde, stond weldra telkens even voor een winkel stil. Hij hield zich dan tegenover de voorbijgangers of hij de etalages bekeek, maar hij stond er alleen om weer op adem te komen en hij hijgde van inspanning, toen zij eindelijk zijn tuinhekje bereikt hadden.
Onwillekeurig gingen Jan's gedachten dien avond naar de beide veteranen terug. Meneer Duif en meneer Wouters hadden beiden een dertigjarigen diensttijd aan
| |
| |
de Nieuwsbode achter den rug. Zij waren er als betrekkelijk jonge menschen gekomen, vol idealen, vol levenslust en zij hadden er hun beste krachten gegeven en gewerkt tot hun lichaam dat zenuwsloopende werk niet meer kon verdragen. De een was geestelijk en de ander lichamelijk ziek geworden. Hun arbeid had de Nieuwsbode in den loop der jaren tot een algemeen gewaardeerd blad gemaakt. Nu kwam de tijd, dat zij het werk noodgedwongen aan jongere krachten moesten overdragen, maar geen van beiden kon er nog toe besluiten zich van den zoo lief geworden arbeid terug te trekken.
Meneer Wouters zou het zeker niet lang meer maken en Jan prees zich gelukkig, dat hij nog juist vroeg genoeg aan de courant was gekomen om van de groote ervaring en de wijze lessen van dien veteraan in de journalistiek te kunnen profiteeren.
Hij besloot den ouden heer het werk zooveel mogelijk uit handen te nemen, maar het bleef bij dat voornemen, want den volgenden morgen kwam er bericht, dat meneer Wouters ziek was en dat de dokter hem absoluut verboden had vooreerst weer op het bureau te verschijnen.
|
|