| |
| |
| |
8
De concurrenten.
Er zat een jongmensch voor het raam, die bezig was op een groote bloc-note te schrijven.
Dat was de verslaggever Wierdels van de Banier.
‘Hallo!’ riep Jan, toen hij de gelagkamer binnenstapte.
Het was een heel eenvoudig vertrek met een vloed van roode tegelsteenen waarover zand gestrooid was. Hier en daar stond een wrak tafeltje met een paar stoelen en bij het raam stond een biljart, een groot ouderwetsch biljart met zakken, waarvan het laken overal scheuren vertoonde, die door pleisters weer aan elkaar gehecht waren.
‘Hallo,’ herhaalde Jan nog eens vriendelijk, dankbaar, dat hij tenminste een onderdak had gevonden.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg Wierdels allesbehalve beleefd.
‘Precies hetzelfde dat jij hier doet,’ legde Jan vriendelijk uit. ‘Ik veronderstel, dat jij evenmin uit deze negorij weg kunt en dat je daarom ook probeeren zult, hier te overnachten.’
| |
| |
‘Gelukkig,’ zei Wierdels een beetje spottend, ‘ben ik je vóór geweest. Er is maar één bed beschikbaar en daar heb ik beslag op gelegd.’
‘Wel gefeliciteerd,’ zei Jan, ‘maar, zooals je ziet, is er nog een biljart en ik heb wel eens gehoord, dat menschen, die op een biljart slapen, veel vroeger wakker zijn dan menschen, die niet uit hun bed kunnen komen.’
Wierdels wilde daar juist antwoord op geven, toen de deur van de naast gelegen kamer openging en een groote man in hemdsmouwen zich op den drempel vertoonde. Hij had een dom en breed gezicht, maar hij lachte op een goedige manier en nam beleefd zijn pijp uit den mond, toen hij den nieuwen klant zag.
‘Kan ik hier vannacht logeeren?’ vroeg Jan.
‘Wel, wel,’ zei de waard en hij trok uit pure vriendelijkheid zijn mond van het eene oor tot het andere. ‘Da overkomt mien ook nie elleken dag. Twee slaopers tegeliek en 'k eb maor ien bed en da he 'k al aon dien meneer geven.’
‘Als U beddegoed heeft,’ zei Jan, ‘wil ik graag op het biljart slapen. Wat kost dat?’
‘'t Biljart is een kwartje per uur,’ legde de herbergier uit.
‘Om te spelen,’ zei Jan ongeduldig, ‘maar wat kost 't nou om d'r op te slapen?’
‘Da's gliek,’ zei de waard. ‘'n Biljart is 'n biljart, of ge d'r nou op speult of dagge d'r op slaopt. Een kwartje per uur he'k 'ezeid.’
‘En wat kost het bed?’ vroeg Jan.
‘Drie gulden,’ verklapte de kastelein.
‘Geef U mij dan 't biljart maar,’ zei Jan, op zijn horloge kijkend. ‘En als U soms een wekker hebt, dan zou ik dien graag naast mijn kussen willen hebben, want
| |
| |
ik moet morgenochtend zoo vroeg mogelijk hier vandaan. Heeft U misschien nog wat te eten?’
‘Dat het die andere meneer ook al vraogd,’ zei de kastelein, met zijn hoofd in de richting van Wierdels wijzend. ‘Ik kan een kip slachte en wat eerpels bakke mit wat boontjes. Maar dan mogge eve geduld ebbe, want 'k mot de kip eerst nog vange.’
Een half uur later zaten Wierdels en Jan aan dezelfde tafel een kippeboutje te kluiven en de wat hard gebakken aardappels met een glas bier weg te spoelen. De vrouw van den kastelein, die voor het middagmaal gezorgd had en nog vuurrood zag van het warme fornuis, had aan een tafeltje naast het hunne plaats genomen en informeerde bij elken hap, dien ze namen, belangstellend hoe of 't smaakte, want ze had bij ongeluk 't zoutvaatje in de aardappels laten vallen.
Blijkbaar had daar nog maar weinig in gezeten, want de maaltijd was uitstekend en zoowel Jan als zijn collega deden hem alle eer aan.
‘Waar zou de heer Van Rossum gebleven zijn?’ vroeg Jan.
Wierdels wilde juist zeggen, dat hij er niet het minste begrip van had, toen de vrouw, wie geen woord van het gesprek ontgaan was, vertelde, dat de man, die met den ballon naar beneden was gekomen, onderdak bij den haltechef had gekregen. Ze wist er alles van, want de daling van een ballon was een gebeurtenis, die de menschen hier nog nooit hadden meegemaakt. Ze waren er allemaal even beduusd van en een voorbijkomend landbouwer was in de keuken op visite geweest en had verteld, dat de ballon op de mestkar van Dirksen naar de halte was gereden en dat de man, die er in gezeten had, dien nacht bij den chef zou blijven slapen.
| |
| |
‘Ziezoo,’ zei Wierdels, terwijl hij zijn mond aan zijn servet afveegde en het daarna zorgvuldig opvouwde ‘ik moet nog even het dorp in. Misschien ben je al naar bed, Jan, voor ik terug kom. Dan wensch ik je welterusten. Ik weet niet zeker of ik je morgenochtend nog zien zal, maar als je er in slaagt eerder dan ik op je bureau terug te komen, wil je zeker wel mijn groeten aan je hoofdredacteur overbrengen.’
Hij lachte spottend en Jan begreep, dat hij wat in zijn schild voerde.
‘Ik heb slaap,’ zei hij geeuwend. ‘Ik hoop, dat ze niet te lang wachten met het bed op dat biljart op te maken. Hoe laat gaat morgen de eerste trein?’
‘Hier heb je een spoorboekje,’ zei Wierdels bereidwillig. ‘Zooals je ziet, kunnen we niet eerder dan half elf hier vandaan en ik vrees, dat we dan niet tijdig genoeg op de redactie terug zullen zijn om het verslag morgen nog in de courant te kunnen krijgen.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Jan, ‘'t is morgen Zaterdag, dan gaat de courant al om één uur op de pers, dus dan moeten we uiterlijk twaalf uur op de redactie zijn. Ik vrees ook, dat het wel Maandag zal worden eer onze lezers een verslag zullen krijgen.’
‘Zoo denk ik er ook over,’ zei Wierdels met een geheimzinnig lachje. ‘Ik geloof, dat het heelemaal niet noodig is, dat we ons zoo haasten.’
‘Maar,’ vroeg Jan, ‘hoe denk je morgen dan te doen?’
‘Wat bedoel je?’
‘Wel,’ verduidelijkte Jan, ‘ik bedoel natuurlijk met ons vertrek hier. Weet je zeker, dat je de treinen goed hebt nagekeken?’
‘Ja, dat zei ik je toch al,’ merkte Wierdels een beetje
| |
| |
ongeduldig op. ‘De eerste trein, die hier morgen aan deze negorij stopt, gaat niet voor half elf hier vandaan, dus dan is er geen sprake meer van, dat we nog op tijd bij onze couranten kunnen komen.’
‘Weet je wat wèl mogelijk is?’ vroeg Jan, nadat hij het spoorboekje nog eens nauwkeurig bestudeerd had, ‘er stopt een trein om zeven uur aan het station na deze halte. Als we dien konden pakken, zouden we nog mooi op tijd kunnen komen. Maar dat is een afstand van 15 kilometer. De groote vraag is: Hoe komen we er zoo vroeg?’
‘Als we maar een paar fietsen hadden,’ bedacht Wierdels.
‘Daar zeg je zoo wat,’ knikte Jan. ‘We moeten hier een paar fietsen te huur vragen. Die kunnen we dan bij het station aan de bewaarplaats geven en de eigenaar kan ze daar later weer terug halen.’
‘Ja, ja,’ zei Wierdels zonder veel belangstelling. ‘Weet je wat, Jan, bespreek jij dat dan maar met den kastelein, dan hoor ik het wel als ik straks terugkom.’
‘Waar ga je dan naar toe?’ vroeg Jan achterdochtig.
‘O,’ zei Wierdels achteloos, ‘ik moet nog even een briefkaart voor mijn oom posten. De goeie man is morgen jarig, zie je. Vijf en zeventig wordt ie. Een heele leeftijd hè en nog zoo kras zeg, hij leest nog zonder bril de Banier.’
‘Wel, wel,’ zei Jan ongeloovig, want hij vertrouwde dat smoesje over dien jarigen oom niet. Wat moest die Wierdels nou nog buiten doen? vroeg hij zich af.
Maar de zekerheid, dat er toch geen kans was om eerder hier vandaan te komen dan door den vroegtrein bij het eerstvolgend station te halen, stelde hem gerust. Dien trein zou Wierdels toch ook moeten nemen en Jan
| |
| |
zou wel zorgen, dat hijzelf behoorlijk op tijd aan het station was.
‘Ga dan maar gauw,’ zei hij, ‘dan zal ik het hier wel in orde brengen, wat de fietsen betreft. Als je terugkomt slaap ik misschien al, want ik heb zin om eens lekker vroeg onder de wol te kruipen. Mocht je morgenochtend het eerst wakker zijn, dan roep je me maar even.’
‘Zonder mankeeren,’ zei Wierdels, grinnekend. ‘Dan is 't toch het beste, dat ik straks den wekker maar mee naar boven neem. Jij hebt hier de klok uit de gelagkamer, die slaat ook nog, dus je kunt, als je dat wilt, den geheelen nacht hooren hoe laat of het is.’
‘Best,’ zei Jan, ‘we spreken dus af, dat je me morgenochtend om half zes wekt. Zeven uur gaat de trein en we rijden er al gauw een drie kwartier over. 't Beste zal zijn, dat we hier vanavond maar vast betalen en vragen een koud ontbijt klaar te zetten, dan behoeft morgenochtend niemand voor ons uit zijn bed te komen.’
‘Een prachtidee,’ knikte Wierdels. ‘Maak het maar allemaal in orde, Jan. Als ik straks thuis kom, hoor ik wel of de zaak in orde is.’
Hij verliet de gelagkamer en Jan liep naar het woonhuis, waar hij met den eigenaar een afspraak maakte. Deze was bereid voor een gulden per stuk zijn fiets en die van zijn zoon, welke deze toevallig had achtergelaten voor den tocht naar het station af te staan en ze daar later in de rijwielbewaarplaats weer op te halen.
Hij zou den wekker op Wierdels' kamer brengen en voor twee personen een ontbijt klaarzetten.
Jan's nachtrust werd op acht uren berekend, dus moest hij twee gulden voor het gebruik van het biljart
| |
| |
betalen en glimlachend bedacht Jan, dat hij dan nog een gulden goedkooper uit was dan zijn collega.
Het ontbijt werd gereed gemaakt en klaargezet en de vrouw van den kastelein maakte met matrassen en kussens van het biljart een uitstekend bed. Precies half tien kroop Jan onder de wol, na van de herbergiersfamilie vriendelijk afscheid te hebben genomen.
Klanten kwamen er zoo laat op den avond niet meer en Jan was juist op het punt in te dutten, toen de deur van de gelagkamer openging en Wierdels met een voldaan gezicht binnenstapte.
‘Alles voor elkaar?’ informeerde hij, zonder veel belangstelling.
‘In orde,’ zei Jan, ‘wek me morgenochtend om kwart voor zes, dan hebben we nog meer dan voldoenden tijd om den trein te halen.’
Wierdels knikte en liep fluitend de trap op en even later kwam de kastelein de deur sluiten en schoof er een stevigen grendel voor.
In dit landelijke oord was op dezen tijd alles in diepe rust. Geen geluid verstoorde de stilte en weldra was Jan ingedut en elk begrip van tijd en plaats was hem vreemd geworden.
Plotseling schrok hij wakker.
Hij keek slaapdronken om zich heen en wist in het eerste oogenblik niet waar hij eigenlijk was.
Nog maar half wakker, voelde hij langs zijn bed en constateerde, dat het gladde randen had gekregen en dat er koperen ringen aan de hoeken zaten.
Angstig keek hij om zich heen, maar hij kon in het donker niets onderscheiden.
‘Waar ben ik toch?’ dacht hij en op hetzelfde oogenblik hoorde hij vlak achter het raam een haan kraaien.
| |
| |
Terzelfdertijd drong het tot hem door waar hij eigenlijk was. Hij lag immers op het biljart van een boerenherberg, ergens diep in het binnenland en om kwart voor zes zou hij door Wierdels van de Banier gewekt worden om samen naar het station te fietsen.
Zijn slaap was verdwenen en hij vroeg zich tevergeefs af hoe laat het eigenlijk zou zijn, toen de klok die boven het buffet hing, vier zware slagen deed hooren.
‘Vier uur pas,’ dacht Jan.
Hij trachtte opnieuw den slaap te vatten, maar de gedachte aan den ballontocht en de vraag of hij dien dag nog tijdig het redactiebureau zou kunnen bereiken, hielden hem wakker.
Zijn verslag was kant en klaar, want nog vóór het naar bed gaan had hij alles opgeschreven en er zijn best op gedaan zoodat het een prettig reisverhaal was geworden.
Opnieuw kraaide de haan en ergens heel in de verte ratelde een wagen over een landweg. Voor de boeren was het altijd vroeg dag. Die waren hier en daar al op weg naar de wei om de koeien te melken.
Prettig dat het nog zoo vroeg was, nu kon hij nog een paar uur blijven liggen voor hij gewekt zou worden.
Maar juist op het punt weer in slaap te vallen, schrok hij plotseling klaar wakker. Boven zijn hoofd kraakte een deur en er kwam iemand heel zachtjes de trap af, zóó zacht en zóó voorzichtig, dat het wel een inbreker had kunnen zijn.
Wat doet de kastelein nu uit zijn bed?, dacht Jan en op hetzelfde oogenblik werd de deur van de gelagkamer voorzichtig opengedaan en sloop Wierdels geheel gekleed op zijn teenen naar binnen, terwijl hij een zaklantarentje voor zich uit liet stralen om nergens tegen- | |
| |
aan te loopen. Een inwendige stem waarschuwde Jan, dat hij voorzichtig moest zijn. Hij sloot zijn oogen bijna dicht en hield zich of hij in diepen slaap was. Een oogenblik liet de verslaggever van de Banier het licht op Jan's gezicht vallen en toen hij constateerde, dat die vast sliep, wendde hij zich naar de deur, welke naar het schuurtje leidde, waar de fietsen stonden. Hij verdween
in het schuurtje en even later was het Jan of hij verscheidene
malen diep en lang hoorde zuchten.
Wat gebeurt er toch?, vroeg hij zich tevergeefs af. Wat mankeerde dien Wierdels om daar zoo vroeg in den morgen rond te spoken?
Het eenvoudigste zou geweest zijn, het hem te vragen, maar Jan was te verbaasd en te nieuwsgierig naar wat er verder zou gebeuren en hij hield zich dus of hij vast in slaap was.
Weldra kwam Wierdels weer uit het schuurtje te voorschijn en sloop op zijn teenen naar de deur. Hij opende die, ging naar buiten en deed de deur voor- | |
| |
zichtig weer achter zich dicht. Nog even hield hij zijn schreden in toen hij langs het huis ging, maar even later hoorde Jan zijn vlugge voetstappen over den weg gaan.
Wierdels was op onverklaarbare wijze verdwenen.
Toen hij er van overtuigd was, dat de jongen uit de buurt was, kwam Jan haastig overeind, schoot zijn broek, vest en jas aan, trok zijn schoenen aan, zette zijn hoed op en even later was hij ook buiten en keek aarzelend om zich heen, want aan alle kanten omsloot hem een bijna ondoordringbare mist.
De landweg schemerde als een vage witte streep en dien weg sloeg Jan haastig in, terwijl hij zich inspande om elk geluid uit den omtrek op te vangen.
Zoo volgde hij meer dan een half uur lang den weg en al dien tijd was er geen huis te zien en liep hij tusschen weilanden door, die onderling door hekken en breede slooten waren gescheiden.
Eindelijk zag hij bij een van die hekken een handwagen staan en een boerenknecht was bezig daar groote bussen melk op te laden.
‘Morgen,’ zei de man, blijkbaar verwonderd op dat vroege uur een wandelaar te zien, dien hij niet kende.
‘Goeden morgen,’ zei Jan vriendelijk. ‘Kunt U misschien ook zeggen waar deze weg naar toe gaat?’
‘Waar mot je weze?’ vroeg de knecht nieuwsgierig.
‘O, nergens,’ zei Jan, ‘ik wandel zoo maar voor mijn genoegen, voor mijn gezondheid bedoel ik.’
De knecht keek hem een beetje wantrouwig aan. Meneeren uit de stad, die om half vijf 's morgens voor hun gezondheid op een mistigen landweg liepen, kwam hij niet iederen dag tegen.
‘As je hier doorloopt,’ zei hij, ‘dan kom je an de ‘Prinses’.
| |
| |
‘Wat is dat voor een prinses?’ vroeg Jan.
De knecht was er nu wel van overtuigd met een gek te doen te hebben, en door zijn vrees werd hij zoo voorkomend, dat Jan alle inlichtingen kreeg welke hij zich maar wenschen kon.
‘Heeft meneer nooit van de Prinses gehoord?’ vroeg de knecht. ‘Da's de melkfabriek, daor gaot de melk van deuze streek heen. Deuze ook,’ zei hij, op zijn melkbussen wijzend. ‘Die moe'k er daodelek naor toe brenge. Als meneer een alf uurke tied eeft, rie ik mit meneer mee.’
‘Neen,’ zei Jan, ‘dank je wel, zooveel tijd heb ik niet, maar ik wou U nog wat anders vragen. Staat U hier al lang?’
‘Nou,’ zei de knecht, ‘een klein kertierke.’
‘Heeft U hier misschien een jonge man langs zien komen, zoo van mijn leeftijd?’
‘Krek wat U zeit,’ verklaarde de knecht. ‘'n Jonge meneer mit een deukhoed op, die vroeg ook al naor de ‘Prinses’.
‘Vroeg hij daarnaar?’ zei Jan verwonderd.
‘Jao, zeker,’ antwoordde de knecht, ‘ie most er om kertier veur vaif weze, zeidie.’
‘Wat moet hij daar nou doen?’ zei Jan verbaasd.
‘Jao,’ zei de knecht, zijn schouders ophalend, ‘da weet ik naturelek nie.’
‘Pardon,’ zei Jan, ‘ik zei het eigenlijk tegen mezelf.’
Wat moet Wierdels om kwart voor vijf bij die Prinses doen? vroeg hij zich nogmaals verbaasd af.
Hij nam afscheid van den knecht en verhaastte zijn schreden en na een minuut of tien meende hij in de verte eenig rumoer te hooren, alsof machines nog veraf in volle werking waren.
| |
| |
Spoedig werd het geluid sterker en na vijf minuten doken uit den mist de omtrekken van een paar gebouwen op. Hier en daar priemde een electrisch lichtje door de duisternis, maar de mist was steeds dikker geworden en de lichtjes waren moeilijk te onderscheiden.
Voorzichtig kwam Jan naderbij en toen hij den hoek van het hoofdgebouw omsloeg, zag hij een rij mannen, die melkbussen van een vrachtauto haalden en ze leeg stortten in een groote kuip, waarboven een wijzer telkens het gewicht aanwees.
Een man in een lange witte jas teekende dat in een boekje aan en spoedig waren alle bussen geledigd en een chauffeur in een blauwen kiel, geholpen door een der arbeiders, begon de leege bussen weer op den auto te laden.
Daarnaast, in druk gesprek met een heer, die waarschijnlijk een opzichter was, stond Wierdels en het gesprek liep blijkbaar over den vrachtauto.
Dank zij den dikken mist, slaagde Jan er in, ongezien zoo dichtbij te komen, dat hij een groot deel van het gesprek kon opvangen.
‘De chauffeur zal U voor vijf gulden graag meenemen,’ zei de opzichter. ‘Hij volgt precies de route welke U noodig hebt. Als U hem wat extra's geeft, brengt hij U tot op een uur afstands van de stad en U kunt daar gemakkelijk een auto of een tram vinden, die U thuis brengt. Maar ik waarschuw U, dat het natuurlijk geen luxewagen is en Scholten, de chauffeur, is gewoon er vaart achter te zetten. De wegen zijn hier allesbehalve best en U moet er maar op rekenen, dat U duchtig door elkaar geschud zult worden.’
‘Dat doet er niet toe,’ zei Wierdels, ‘de hoofdzaak is, dat ik zoo vroeg mogelijk op mijn bureau terug ben.’
| |
| |
De opzichter riep den chauffeur, die dadelijk bereid was, den onverwachten passagier mee te nemen.
‘Is U niet een van de heeren, die hier gisteravond met een ballon gedaald zijn?’ vroeg de opzichter nieuwsgierig.
‘Ja, dat ben ik,’ zei Wierdels, gevleid dat hij hier blijkbaar de held van den dag was.
‘De eigenaar van den ballon logeert bij den haltechef,’ vertelde de opzichter, die er blijkbaar al alles van af wist. ‘Maar waar is die andere meneer gebleven? Moet die ook niet mee met den auto?’
‘O, neen,’ zei Wierdels haastig. ‘Die logeert in ‘Het Paardshoofd’ en hij slaapt nog. Die heeft heelemaal geen haast en als hij vanavond thuis komt, is het nog vroeg genoeg. Maar ik ben verslaggever, ziet U, en mijn verslag moet vóór elf uur op de redactie zijn, anders komt het vanavond niet meer in de courant.’
‘Juist, meneer,’ zei de opzichter beleefd, ‘aan welke courant schrijft U, als ik vragen mag?’
‘Aan de Banier,’ antwoordde Wierdels zelfbewust, ‘kent U dat blad?’
‘Banier, Banier?’ zei de opzichter, zich achter het oor krabbend. ‘Ik geloof wel, dat ik er eens van gehoord heb, maar gelezen heb ik het blad nog nooit.’
‘Dan zal ik U vanavond een exemplaar sturen met het volledig verslag van den ballontocht,’ beloofde Wierdels. ‘Hoe is Uw naam ook weer?’
‘Dekker, meneer,’ zei de opzichter.
Hij wilde juist bedanken, toen het geluid van een claxon door den mist klonk en een oogenblik later wierpen twee lantarens een zwak schijnsel over den landweg, remmen knarsten en een kleine gesloten luxe-auto hield voor de melkfabriek stil.
| |
| |
‘Wat zullen we nou hebben!’ riep de opzichter verwonderd en hij haastte zich naar den auto, waaruit een jonge man gestapt was, die een dikke wollen bouffante had omgeslagen om zich tegen den kouden ochtendnevel te beschermen.
‘Ik ben de chauffeur van meneer Noordland, den veearts,’ zei hij. ‘De wagen moet naar Rotterdam in reparatie, want we kunnen hier de benoodigde onderdeleen niet krijgen. Meneer heeft mij gezegd, den auto vanmorgen zoo vroeg mogelijk weg te brengen, maar ik kan geen hand voor mijn oogen zien en ik ben bang, dat ik in een sloot zal rijden.’
‘Kent U den weg dan niet?’ vroeg de opzichter.
‘Dat is het juist,’ zei de chauffeur, ‘ik ben hier pas drie dagen in dienst en zoolang het zoo donker en mistig is, weet ik niet goed welken kant ik eigenlijk op moet.’
‘Weet je wat,’ zei de chauffeur van den melkauto collegiaal. ‘Rij maar achter mij aan. Ik moet denzelfden kant op en als je mijn achterlicht in het zicht houdt, breng ik je binnen twee uur in Rotterdam.’
Hij laadde de nog overgebleven bussen op zijn wagen en noodigde Wierdels uit om naast hem te komen zitten.
‘Dat is te zeggen,’ zei de verslaggever van de Banier, die plotseling kans zag, de reis op heel wat gemakkelijker wijze te maken dan naast de chauffeursplaats van een vrachtauto. ‘Als die andere auto toch achter den Uwen aanrijdt, kon ik eigenlijk evengoed in dien luxe-wagen gaan zitten. Als de chauffeur er tenminste geen bezwaar tegen maakt,’ voegde hij er met een vriendelijk lachje tegen den jongen man aan toe.
De chauffeur had geen bezwaar, maar de bestuurder
| |
| |
van den vrachtauto, waarschijnlijk bevreesd, dat hij zijn belooning zou misloopen, bleek met het plan allesbehalve ingenomen.
‘U krijgt evengoed Uw vijf gulden,’ zei Wierdels geruststellend, ‘maar begrijpt wel, dat ik met deze slechte wegen liever op een kussen zit dan op een harde bank. Wil ik U het geld misschien van te voren geven?’
‘Nou,’ zei Scholten, ‘als het U hetzelfde is, mijnheer, dan graag, binnen is binnen en als ik U in Rotterdam in de drukte soms kwijt raak, zou ik een leelijken strop hebben.’
Wierdels haalde zijn portemonnaie uit den zak en gaf den man twee rijksdaalders. Hij presenteerde den opzichter en de beide chauffeurs nog een sigaar en nam toen in den luxe-auto plaats, waarvan het portier door den beleefden opzichter gesloten werd.
Scholten bracht met een slinger den motor van den melkauto op gang en een oogenblik later zochten beide wagens door den dichten mist hun weg naar meer bewoonde streken.
Enkele meters verder waren zij reeds aan het oog der achterblijvenden onttrokken en Jan keerde zich haastig om, want hij wilde in geen geval dat de opzichter zou bemerken, dat hij het gesprek had afgeluisterd. Verbazing en verontwaardiging streden bij hem om den voorrang. Zoo hield dus die Wierdels zich aan een afspraak, zoo was zijn manier van optreden als het er op aan kwam een succesje te behalen.
Waarom, zoo vroeg hij zich tevergeefs af, was Wierdels de overeenkomst niet nagekomen, want ook volgens het plan, dat zij samen hadden afgesproken, zou hij op tijd op zijn bureau zijn gekomen en meer dan voldoende gelegenheid gehad hebben zijn verslag
| |
| |
nog in het blad van dienzelfden dag te laten opnemen.
Waar diende het voor, dat hij nu zooveel eerder vertrok? Hoewel Jan wist, dat hij voldoenden tijd zou hebben om per fiets het eerstvolgend station te halen, kon hij een gevoel van ongerustheid niet van zich afzetten.
Had Wierdels hem een poets willen bakken? Maar waarom dan?
Hij stapte steviger door tot hij de herberg weer in 't zicht kreeg. Daar was alles nog donker. De kastelein en zijn vrouw sliepen nog en hadden blijkbaar niets van de nachtelijke uitstapjes bemerkt.
Jan maakte voorzichtig de deur van de gelagkamer open en begon zijn ontbijt op te eten. Hij haastte zich niet, maar het gaf hem toch een onprettig gevoel te bedenken, dat Wierdels nu al een heel eind op weg was en zeker heel wat vroeger op het bureau zou zijn dan hij. Hij liet juist het laatste hapje brood in zijn mond verdwijnen, toen de kastelein binnenkwam en hem vriendelijk goeden morgen wenschte.
‘Slaopt de andere heer nog?’ vroeg hij.
‘Die andere mijnheer,’ zei Jan een beetje schamper, ‘is al meer dan een uur weg.’
De kastelein nam verbaasd zijn pijp uit den mond.
‘Maor U zou toch op de fietsen?’ vroeg hij.
‘Dat zouden we ook,’ zei Jan, ‘maar die andere mijnheer schijnt er de voorkeur aan te geven in een auto te zitten. Enfin, wilt U zoo vriendelijk zijn Uw fiets even buiten te brengen, want het wordt mijn tijd.’
De kastelein liep naar het schuurtje, maar even later hoorde Jan een uitroep van verbazing.
Hij ging ook eens kijken en zag den man met een gezicht waarop de grootste verwondering te lezen was,
| |
| |
naar de fiets kijken en met zijn grooten duim op den voorband drukken.
‘Daor begriep 'k niks van,’ zei hij. ‘De banden benne leeg. Van de andere fiets benne ze ook leeg.’
‘Misschien in lang niet opgepompt,’ zei Jan ongerust.
‘Gisterenaovend nog,’ vertelde de kastelein. ‘Omdat U ze noodig zou ebbe, he'k ze gisterenaovend nog goed naozien en oppompt. D'r is aors nooit wat an.’
Hij slofte naar binnen en kwam met een fietspomp terug. Hij schroefde die aan het ventiel en deed vijf minuten lang zijn best weer lucht in den band te krijgen.
‘'t Gaot nie,’ zei hij moedeloos. ‘De band is stukkend en 't raorste is, dat ze allemaol leeg benne. 't Liekend wel of 't er in prikt is.’
Met een kleur van verontwaardiging bedacht Jan, dat Wierdels dien morgen vóór zijn vertrek eerst nog even naar het schuurtje was geloopen.
Dat was het dus waarom hij niet wachten kon. Zelf zou hij veilig en wel op zijn bureau komen en Jan, die
voor het halen van zijn trein geheel afhankelijk was van de fiets van den kastelein, zou de dupe van de historie moeten worden. Als hij geen fiets had, miste hij natuurlijk zijn trein en dan was er geen sprake meer van, dat hij nog kans kreeg een behoorlijk verslag in het blad van dien dag te laten opnemen.
Dat was dus het gevolg
| |
| |
van de bedreiging van den verslaggever van de Banier, in de mand van den ballon gedaan, dat hij er wel voor zorgen zou, dat hij Jan vóór was.
Op dat oogenblik beloofde Jan zich zelf nooit meer in eenig opzicht op de eerlijkheid van dezen collega te vertrouwen, maar intusschen zat hij voor de groote moeilijkheid om zoo spoedig mogelijk met een of ander vervoermiddel naar het station te komen.
‘'t Is schand,’ zei de kastelein, die zich bij het gezicht van de kapotte fietsen hoe langer hoe boozer begon te maken. ‘A'k dat weten had, ha'k julder nie in m'n uus willen ebben.’
‘Het spijt me geweldig,’ zei Jan, ‘maar ik hoop, dat U gelooven zult, dat ik er niets aan doen kan. U ziet toch zelf wel, dat ik allereerst de dupe ben. Ik zie geen kans om hier vandaan te komen. Maar in allen gevalle wil ik niet, dat U aan ons verblijf hier een strop zult hebben. Ik geloof, dat als ik U een rijksdaalder geef, dit meer dan genoeg zal zijn om de fietsen te laten repareeren. Kan dat misschien direct nog gebeuren?’ vroeg hij hoopvol.
‘Gien spraok van,’ zei de man, die op het gezicht van den rijksdaalder weer wat vriendelijker begon te worden. ‘Daor het allienig Jaop van Sloten verstand van en die's naor z'n deern en ie komt nie veur venaovend terug.’
‘Maar hoe kom ik dan bij het station?’ vroeg Jan ongerust. ‘Is er misschien iemand anders, die me aan een fiets kan helpen?’
‘D'r ister gien ien meer,’ zei de kastelein. ‘D'n ienigste die 'k zou kunnen vraoge, is van Klaos van boer Gerrits en die is vendaog te merkt, dus hetie z'n fiets zelf noodig.’
| |
| |
‘Is er hier in de buurt dan misschien een auto te krijgen?’
‘Wel neen,’ zei de kastelein. ‘D'n ienigste dieder een het, is de veearts, maor ik gleuf nie, da die 'm zal geve.’
‘Neen,’ zei Jan, die bedacht, dat Wierdels daar al in zat, ‘daar behoef ik niet op te rekenen.’
Hij keek op de klok, die boven het biljart hing en constateerde tot zijn grooten schrik, dat het al kwart over zes was.
Ik kan nu alles wel opgeven, dacht hij verdrietig, zelfs al kreeg ik op het oogenblik nog een fiets, dan zou ik toch niet meer vóór zeven uur aan het station kunnen komen.
Er zat niets anders op dan geduldig te wachten tot het hulptelefoonkantoor dien morgen open zou zijn, maar Jan begreep wel, dat hij geen kans meer zou krijgen zijn heele verslag te telefoneeren. Zelfs al zou Van Doorn het stenografisch opnemen, dan zou de redactie toch nog de tijd ontbreken het allemaal uit te werken. Op Zaterdagmorgen kwamen ze daar handen te kort om de courant om twaalf uur kant en klaar te krijgen. Er zat niets anders op dan het verslag sterk te bekorten. Desnoods kon hij er dan Maandag op terug komen, hoewel het dan natuurlijk veel van zijn actualiteit verloren zou hebben.
Hij zette zich aan een tafeltje en begon zijn verslag te bekorten. De geheele inleiding streepte hij er uit, alle beschouwingen werden doorgehaald, zoodat er niets anders overbleef dan een kort en zakelijk bericht, dat uitsluitend de feiten weergaf, maar als verslag alle aantrekkelijkheid miste.
Goed half zeven was hij er mee gereed en hij wilde het juist weer in den binnenzak van zijn jas steken, toen
| |
| |
het geluid van een claxon tot hem doordrong. Hij hoorde het suizend geluid van een auto, die in snelle vaart naderde en even later stopte het gevaarte voor de deur van de herberg.
Jan sprong overeind en was juist bij de deur, toen deze geopend werd en er twee mannen met verkleumde gezichten binnenkwamen, die dadelijk naar het buffet liepen en luide om den kastelein riepen.
Deze kwam dadelijk te voorschijn, begroette hen als oude kennissen en schonk twee glazen bier in, die de mannen met smaak in enkele teugen ledigden.
Jan nam de onverwachte gasten met belangstelling op. Het waren ruwe kerels, waarschijnlijk veehandelaren en een dierlijk geluid buiten bewees hem, dat hij niet misgeraden had. Hij liep naar de deur en keek naar buiten.
Daar stond een groote vrachtauto als veewagen ingericht en daarop verdrongen zich een twintigtal schapen, die een langgerekt geblaat lieten hooren.
‘Ge bint vroeg,’ zei de kastelein. ‘'k Wis nie da ge onderweg was.’
‘We motten wat schaopen kwiet,’ zei de oudste der mannen. ‘We gane ze venmorge nog merkte.’
‘Nou, meneer,’ zei de waard met een knikje naar Jan. ‘De waogen gaot langs 't staotion, as ge mee kon rieen, kun ge nog net de trein haole.’
De mannen keken nieuwsgierig om en Jan, die onmiddellijk zijn kans berekend had, deelde in het kort mee, dat er hem veel aan gelegen was nog vóór zeven uur aan het station te zijn.
Het leek wel of de mannen er niet veel ooren naar hadden. Ze waren al vroeg van huis gegaan en in het café beviel het hun best. Haast hadden ze niet en er
| |
| |
kon best een half uurtje aan een glaasje bier en een praatje verspeeld worden.
Maar Jan liet zich niet uit het veld slaan. Dit was zijn eenige kans en hij besloot er gebruik van te maken, het kostte wat het wilde.
‘Schenk de heeren nog eens in, voor mijn rekening,’ zei hij, ‘maar een beetje vlug alstublieft.’
Hij keek naar de klok: twintig minuten vóór zeven en de afstand was vijftien kilometer. Als de mannen nu direct wegreden, zou hij het station nog tijdig kunnen halen.
‘Proost, meneer,’ zei de dikste, die blijkbaar de chauffeur was. Hij dronk zijn glas in één teug leeg en likte met zichtbaar welbehagen zijn snor af. Het gebeurde niet alle dagen, dat hij 's morgens vóór zeven uur al zoo'n royalen heer ontmoette.
Ook de andere man dronk met smaak zijn bier uit en beiden bleven talmen, als verwachtten zij, dat er nog een nieuwe tractatie op komst was.
‘Ik zal U elk een rijksdaalder geven, als U mij vóór zeven uur aan 't station afzet,’ zei Jan, zijn horloge met de klok uit de gelagkamer vergelijkend.
Dat trof doel. Zoo gemoedelijk en langzaam als ze eerst geweest waren, zoo opgewonden en haastig werden de mannen nu.
‘Is die klok gliek?’ riepen ze den kastelein toe en toen deze bevestigend antwoordde, draafden ze al naar de deur en wenkten Jan, dat hij op den auto moest klimmen.
Jan nam haastig afscheid van den kastelein en drukte hem een paar guldens in de hand en een velletje papier met een kort bericht over de plaats waar de ballon was neergekomen en dat aan het slot de mededeeling
| |
| |
bevatte, dat de courant van dien dag alle nadere bijzonderheden zou vertellen.
‘Geef dit om tien uur aan den kantoorhouder,’ zei hij, ‘en laat hij het dadelijk voor mij wegseinen aan het adres dat hier op staat. Wat er van het geld over is, moogt U voor Uw moeite houden.’
‘Waor blief je nou, meneer?’ riep de ongeduldige chauffeur van buiten, ‘as je nie derèk komt, zulle we de trein misse.’
Jan haastte zich naar buiten en zag tot zijn groote verbazing, dat de beide mannen hun plaatsen achter en naast het stuurrad weer ingenomen hadden.
‘Waar moet ik zitten?’ vroeg hij.
‘Ge mot maor een plaotsje tussche de schaope zoeken,’ zei de chauffeur.
Er was geen andere plaats en Jan had onder deze omstandigheden desnoods genoegen genomen met een plaatsje op een mestkar.
Hij klom over de omheining, terwijl de auto zich al in beweging zette, en kwam door den schok boven op een paar wollige schapen terecht, die verschrikt nog dichter op elkaar drongen.
Ternauwernood vond hij ruimte om zijn voeten te zetten en het vee botste onder het rijden aan alle kanten tegen hem op. Hij greep in wanhoop het dikste schaap in zijn vacht en hield er zich mee in evenwicht, want de auto vloog nu in razende snelheid over den landweg. Vóór hij goed wist waar hij was, kwamen de gebouwen van de melkfabriek al in 't gezicht en even later waren ze al weer verdwenen.
De mist begon wat op te trekken, maar de weg was buitengewoon slecht, vol putten en kuilen en Jan zegende een oogenblik de omstandigheid, dat hij tusschen
| |
| |
schapen en niet tusschen melkbussen terecht was gekomen. De groote zachte dieren braken aan alle kanten zijn val en hij kreeg het gevoel of hij van porselein was en tusschen een berg van levende dekens vervoerd werd.
De man naast den chauffeur keek op zijn horloge. ‘Nog vijf minuten!’ schreeuwde hij, achterom kijkend. ‘We halen hem nog wel.’
Jan knikte maar eens, het ging hem nog lang niet vlug genoeg, hoewel hij een halven meter in de lucht gegooid werd als de auto over een kuil reed.
Zoo goed en zoo kwaad als het ging, haalde hij zijn portemonnaie uit den zak en zocht er twee rijksdaalders uit, die hij krampachtig in zijn hand geklemd hield.
Een oogenblik later keek een van de mannen weer achterom en wees op een groepje gebouwen in de verte. Daar was het station en de auto zou juist den overweg passeeren, toen een seinhuiswachter onverschillig de boomen neerliet en den auto tot stilstand dwong.
Jan kon wel huilen van spijt. Daar zou op het laatste oogenblik nog alles mislukken, want de trein, die bijna onmiddellijk daarna voorbijstoof, dat was de trein, dien hij hebben moest en hij zag hoe het gevaarte voor het station, met een schok, die zich door alle wagens voortplantte, tot stilstand kwam.
‘Vooruit!’ schreeuwde hij tegen den chauffeur.
Maar die dacht aan de beloofde rijksdaalders en had geen aansporing meer noodig.
Terwijl zijn buurman onophoudelijk de claxon liet loeien, reed hij zoodra de boomen weer geopend waren, met maximum snelheid op het station af. Jan sprong van den wagen, drukte den man de beide rijksdaalders in de hand en rende de vestibule van het gebouw in.
| |
| |
De klerk achter het loket haastte zich om hem een kaartje te geven. ‘Loopt U maar gauw om,’ zei hij behulpzaam, ‘dan geef ik het wisselgeld wel op het perron.’
Daar nam Jan het in het voorbijloopen aan en liet het, zonder er verder naar te kijken, in zijn zak glijden.
Hij holde naar den trein, maar was juist bij den achtersten wagen, toen de chef het vertreksein gaf en de trein zich langzaam in beweging zette.
Jan sprong op de treeplank en gleed zoo den chef voorbij, die hem niet meer durfde grijpen. Geholpen door angstige passagiers uit den wagen, slaagde hij er in het portier open te trekken, waarna hulpvaardige handen hem naar binnen trokken.
‘Dat was een gevaarlijk werkje, meneer,’ zei een handelsreiziger bestraffend.
Jan knikte maar eens. Hij was buiten adem en kon in de eerste minuten geen woord uitbrengen. Natuurlijk was het gevaarlijk, maar het was zijn laatste kans geweest en niemand van de passagiers kon beseffen hoeveel er van af hing.
Als dienzelfden middag duizenden abonné's zijn verslag in de Nieuwsbode lazen, zouden ze allerminst vermoeden hoeveel inspanning het gekost had om dat nog opgenomen te krijgen.
Het landschap gleed hem voorbij en geleidelijk kwam Jan weer tot rust. De zekerheid, nu nog op tijd te zullen komen, gaf hem een prettig gevoel en toen de andere reizigers op hem uitgekeken waren, haalde hij zijn verslag uit den zak en begon op zijn gemak alles wat hij geschreven had nog eens door te lezen.
De strepen, die hij er in de herberg door getrokken had, konden nu weer verdwijnen en de lezers zou- | |
| |
den een uitvoerig relaas van zijn avonturen krijgen.
Tweemaal moest hij overstappen, maar tegen kwart voor elf stoomde de trein het station van zijn eigen stad binnen en toen hij buiten kwam, vond hij tot zijn groote verbazing Van Doorn bij den uitgang op hem wachten.
‘Hoe wist je, dat ik met dezen trein zou komen?’ vroeg Jan verbaasd.
‘We vermoedden het,’ zei Van Doorn, ‘want het is de eenige trein, die nog kans gaf je op tijd hier te hebben.’
Hij wenkte Jan hem te volgen en tot zijn geruststelling zag Jan, dat er een auto gereedstond, waarvan de chauffeur bij hun nadering het portier al openhield.
‘Vlug!’ commandeerde Van Doorn, ‘naar het bureau van de Nieuwsbode.’
Een oogenblik later stoof de auto door de straten, om daarna te stoppen voor het courantenbureau.
‘Loop jij maar vast naar binnen,’ zei Van Doorn, ‘ik zal wel met den chauffeur afrekenen.’
Er stonden eenige menschen voor het tijdingbord te lezen en Jan zag er in groote letters het telegram op vermeld, dat hij 's morgens aan den kastelein had gegeven.
‘De Nieuwsbode van heden zal een uitvoerig verslag bevatten,’ stond er onder, en onwillekeurig bedacht Jan, dat het maar een haartje gescheeld had of de Nieuwsbode zou geen letter copie hebben gekregen.
‘Daar heb je dien jongen man van den ballon,’ hoorde hij zeggen en dadelijk keken de menschen nieuwsgierig op. Dat was waar ook, hij was een populaire figuur geworden na zijn avontuurlijken tocht en het was geen wonder, dat de redactie er alles voor over had, de
| |
| |
lezers zoo spoedig mogelijk op de hoogte van alle gebeurtenissen te kunnen brengen.
‘Daar heb je waarachtig onzen ballonvaarder!’ riep meneer Wouters, blij-verrast uit zijn stoel springend, en ook meneer Van der Werf en de volontair Wessels kwamen hem de hand drukken.
Veel tijd voor begroeten en praten was er niet, want het was kwart over elf en over een uur zou de Nieuwsbode op de pers zijn.
‘Waar is je verslag?’ vroeg meneer Wouters zakelijk.
‘Hier,’ zei Jan. Hij had het al uit zijn zak gehaald en het in zes ongeveer gelijke deelen verdeeld.
Een belletje waarschuwde den meesterknecht van de zetterij, die vlug naar beneden kwam om zijn instructies te ontvangen.
‘Verdeel het direct over zes man,’ zei meneer Van der Werf, ‘elke machine een deel.’
‘Nou, nou,’ zei de chef, het groote verslag argwanend bekijkend, ‘dat is nog al wat. Het ergste is, dat ik mijn vorm al vol heb. Een courant is nu eenmaal niet van koekdeeg en je kunt er maar niet zoo nu en dan een stuk bij stoppen. Als 't één er in moet, dan moet 't andere er uit.’
‘Jawel, jawel, dat weten we wel,’ zei meneer Van der Werf, lachend, ‘laat het nu allereerst maar zetten. Ik kom dadelijk kijken wat er van de andere copie uit kan blijven.’
De meesterknecht liep bij twee treden tegelijk de trap op en een kwartier later kwamen de proeven, op stukken courantenpapier afgedrukt, al naar beneden.
Op de redactie werd de correctie ervan zoo doelmatig mogelijk verdeeld, zoodat vijf minuten later de
| |
| |
meesterknecht alles terug bad en de machinezetters de regels konden overzetten, waarin fouten waren aangeteekend. Tijd om alle komma's er goed in te zetten, was er niet meer. Als de ergste fouten maar verbeterd waren en het verslag duidelijk leesbaar was, moesten de abonné's er voor ditmaal maar genoegen mee nemen.
De zettersjongens draafden van de machineafdeeling naar de plaats waar het zetsel in het stalen raam bijeen gebracht was en waar de heer Van der Werf nu bij den meesterknecht stond om aan te geven wat er van het eerst daarin geplaatste zetsel kon uitgenomen worden.
Dat was heel wat. Sommige berichten konden tot Maandag blijven liggen, maar andere, die reeds van ouderen datum waren of waarvan den volgenden dag al weer nieuwe bijzonderheden te verwachten waren, moesten weggegooid worden en de chef-zetter bromde in zijn baard, dat er op die manier heel wat werk tevergeefs gedaan was.
Maar dat was nu eenmaal niet anders. Het allervoornaamste nieuws en zooveel mogelijk de stadsberichten waren er in gebleven en daarnaast bracht de meesterknecht het nieuwe zetsel in den vorm en zette er een zwaren kop boven: De Ballonvaart op Koninginneverjaardag. En daaronder stonden kleinere opschriften in cursieve regels: Een tocht vol emotie. Hoe onze verslaggever den tocht medemaakte. Een allesbehalve hartelijke ontvangst. Nachtelijke avonturen. Eind goed al goed. Het zag er alles heel geheimzinnig uit en Jan had nog kans gezien in het kort te vermelden wat zich in en om de herberg ‘Het Paardshoofd’ had afgespeeld.
Goed twaalf uur dreunde de machtige pers en schoof zij de couranten bij vijftig tegelijk naar buiten. De druk- | |
| |
kers grepen ze haastig weg en gaven ze naar de expeditie-afdeeling door en weinige oogenblikken later trokken de loopers met hun volle pakken en zakken reeds naar verschillende stadswijken om den abonné's het nieuws van den dag te kunnen brengen.
Inmiddels had Jan aan de redactieleden, waarbij zich ook de administrateur gevoegd had, in het kort zijn avonturen verteld en de heer Van der Werf ried hem aan, zoo spoedig mogelijk persoonlijk naar het bureau van de Banier te gaan en Wierdels rekenschap van zijn allesbehalve collegiaal gedrag te vragen.
‘Kom mee, Jan,’ zei Van Doorn, ‘ik wil er ook wel eens een hartig woordje over spreken. We gaan er samen heen.’
‘Dat is waar ook,’ zei Jan, ‘stuur vanavond een Nieuwsbode aan dien meneer Dekker, den opzichter van de melkfabriek. Dan krijgt hij ook nog wat anders dan de Banier te lezen.’
‘In 't hol van den leeuw,’ zei hij lachend, toen hij een kwartiertje later met Van Doorn het bureau van de Banier binnenstapte.
Een groote man, met een rood hoofd en een bril met hoornen randen op den neus, stond hen daar te woord. Het was de directeur van de Banier en hij keek allesbehalve vriendelijk.
| |
| |
Hij herkende hen niet en toen zij den heer Wierdels te spreken vroegen, werd hij bijna paars van woede.
‘Ik zou meneer Wierdels wel eens even willen spreken, meneer,’ zei Jan.
‘Ja, ik zou hem ook wel eens willen spreken!’ schreeuwde de directeur en zijn stem beloofde weinig goeds voor den blijkbaar afwezigen verslaggever.
‘Is meneer Wierdels op het bureau, meneer?’ vroeg Jan.
‘De duivel mag weten, waar hij is!’ bulderde de directeur, ‘maar ik weet het niet. Hij is gistermiddag met den ballon omhoog gegaan en sindsdien hebben wij uit de een of andere negorij een telegram gekregen met de mededeeling, dat hij geland was en in de courant van vandaag een volledig bericht zou geven. Dat bericht hebben we nota bene den geheelen morgen voor 't raam gehangen en alle lezers denken natuurlijk, dat het verslag vandaag in onze courant zal staan.’
‘Staat het er dan niet in, meneer?’ vroeg Jan verbaasd.
‘Dat is nou juist het beroerde,’ zei de directeur. ‘We hebben taal noch teeken meer van Wierdels gehoord sinds hij dat telegram verstuurd heeft.’
‘Is meneer Wierdels dan niet terug gekomen, meneer?’ vroeg Jan, die er niets meer van begreep.
‘Weineen,’ zei de directeur, ‘dat is het nu juist. We hebben hem den heelen morgen verwacht, maar hij heeft niets meer van zich later hooren.’
‘Hoe is dat nou mogelijk?’ vroeg Jan.
Ja, 't is jammer, 't is duivels jammer,’ herhaalde de directeur, die blijkbaar nog altijd dacht, dat hij met een paar belangstellende lezers te doen had.
‘Nu zult U tot Maandag moeten wachten, mijnheer,’
| |
| |
zei hij tegen Jan, ‘als U bijzonderheden van den ballontocht wilt weten.’
‘Misschien,’ zei Jan glimlachend, ‘heeft de Nieuwsbode er wel een verslag van.’
De directeur scheen nog dikker te worden dan hij al was. ‘De Nieuwsbode, meneer!’ riep hij, minachtend de schouders ophalend, ‘is een snertcourant. U kunt er op rekenen, dat ze daar geen woord meer dan wij hebben. De verslaggevers zijn samen weggegaan en natuurlijk zullen ze ook samen thuiskomen. Waar ze zitten, mag Joost weten, maar U behoeft er niet op te rekenen, dat de Nieuwsbode een verslag heeft als de Banier geen copie heeft gekregen. Wierdels mag zijn, wat hij wil, maar hij laat zich de kaas niet van het brood eten en er is geen sprake van, dat die brutale kwajongen van de Nieuwsbode eerder terug zal zijn dan hij.’
Op hetzelfde oogenblik kwam er een telegrambesteller binnen en de directeur nam een telegram aan en las het haastig door.
‘Nou b reekt me de klomp,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Weet u wat ik hier heb, heeren?’
‘Neen, meneer,’ antwoordde Van Doorn nieuwsgierig.
‘Hier heb ik nou een telegram van Wierdels,’ zei de directeur, ‘en weet U waar de man vandaan geseind heeft?’
‘Waar vandaan, meneer?’ vroeg Jan.
‘Van Amersfoort,’ riep de directeur, den klemtoon op den plaatsnaam leggend. ‘Ik vraag U, heeren, hoe komt hij in 's hemelsnaam in Amersfoort? Dat is van de plaats, waar de ballon gedaald is, meer dan tachtig kilometer verwijderd, maar dan in de verkeerde richting. Inplaats van naar hier te komen, is hij zoowaar
| |
| |
den tegenovergestelden kant op gegaan. ‘Zit in Amersfoort, zie geen kans vanmorgen te komen, zal verslag voor Maandag bewaren,’ seint hij.’
‘Daar begrijp ik geen steek van,’ zei Jan uit den grond van zijn hart.
‘Waarover wilden de heeren meneer Wierdels spreken?’ vroeg de directeur, plotseling achterdochtig. ‘Kan ik de boodschap misschien overbrengen?’
‘O neen, meneer,’ zei Jan, ‘'t heeft geen haast, we komen Maandag wel eens terug.’
‘We hebben den tijd,’ legde Van Doorn vriendelijk uit, ‘we hadden meneer Wierdels wat willen brengen.’
‘Geeft U het mij dan maar,’ zei de directeur.
‘Alstublieft, meneer,’ zei Jan en gaf een kersversch nummer van de Nieuwsbode.
‘Wat moet ik met die prulcourant?’ vroeg de directeur met opgetrokken neus.
‘Als U belang stelt in den ballontocht,’ zei Jan, ‘dan kunt U hier alle bijzonderheden lezen.’
‘Wie is U eigenlijk, meneer?’ vroeg de directeur, die op het punt scheen uit zijn kleeren te barsten.
Van Doorn was zoo verstandig geweest intusschen naar de deur te loopen en die open te zetten.
‘Ik ben die brutale kwajongen van de Nieuwsbode, meneer,’ zei Jan vriendelijk. ‘Ik heb den ballontocht meegemaakt en nu Wierdels niet terug gekomen is, zou U misschien in de Banier kunnen laten zetten, dat de lezers, die zich voor dien tocht interesseeren, de bijzonderheden vandaag in de Nieuwsbode kunnen lezen.’
Hij bukte zich net op tijd, want een adresboek vloog de kamer door en kwam precies boven zijn hoofd tegen den muur terecht.
De directeur van de Banier zei een allesbehalve fat- | |
| |
soenlijk woord, maar Jan en Van Doorn wachtten niet af, wat hij allemaal nog meer zei. Zij liepen haastig naar buiten en zagen, dat zich een groepje menschen voor het bureau verzameld had, blijkbaar in afwachting van de courant, die nu ieder oogenblik kon verschijnen.
‘Dat zijn lezers van de Banier,’ zei Van Doorn, ‘die staan op het verslag van den ballontocht te wachten. Heb je nog veel van onze couranten, Jan?’
‘Een stuk of tien,’ zei Jan.
‘Prachtig,’ antwoordde Van Doorn, ‘ik heb er nog vijf, dus vijftien in totaal, daar zullen we nog even een aardige reclame mee maken.’
Hij nam de couranten alle onder den arm en de belangstellende lezers, die hem met dat pakje het bureau zagen uitkomen, konden niets anders denken, dan dat de Banier reeds ter perse was.
‘Heeft U de courant van vandaag al, meneer?’ vroeg een oud heertje met een bril op aan Van Doorn.
‘Zeker, meneer,’ zei Van Doorn vriendelijk. ‘U interesseert U misschien voor het verslag van den ballontocht? Dat staat hier uitvoerig in. Mag ik U misschien een exemplaar aanbieden?’
‘Graag, meneer,’ zei het oude heertje en toen de andere wachtenden zagen, dat hij een courant kreeg, kwamen ze haastig toeloopen en vroegen er ook een en in een oogenblik had Van Doorn zijn vijftien couranten in evenzoovele begeerige handen gestopt, die van alle kanten naar hem uitgestoken werden.
Toen maakten de vrienden haastig, dat ze wegkwamen, al hadden ze nog wel graag even de gezichten gezien van deze trouwe abonné's, toen zij ontdekten, dat de courant waarop zij zoo ongeduldig hadden staan wachten, niet de Banier, maar de Nieuwsbode was.
|
|