| |
| |
| |
7
De ballontocht.
Het was twee weken vóór Koninginneverjaardag, dat de redactie van de Nieuwsbode opgebeld werd door den voorzitter van de Oranjevereeniging met het verzoek in een stadsberichtje te willen mededeelen, dat de Vereeniging er in geslaagd was, den heer Van Rossum, den bekenden balloncommandant, over te halen, op Koninginneverjaardag vanaf het Sportterrein met een luchtballon op te stijgen.
Op het gebied van luchtvaart, in welken vorm dan ook, waren de stadgenooten niet verwend, want een vliegterrein was er niet te vinden en het was een menschenleeftijd geleden, dat men er een ballon had zien opstijgen.
De bedoeling was, dat de balloncommandant een of twee passagiers mee zou nemen en het was niet onmogelijk, dat de beide plaatselijke couranten in de gelegenheid gesteld zouden worden, een verslaggever mee te laten gaan.
‘Heb jij er zin in, Jan?’ vroeg meneer Van der Werf, lachend.
| |
| |
‘Ja, ik wil graag,’ zei Jan.
‘Laten we dan voorloopig vaststellen, dat jij meegaat,’ zei meneer Van der Werf, ‘tenzij Van Doorn er misschien zin in heeft.’
‘Dank U wel,’ zei Van Doorn, ‘ik zal van die vriendelijke invitatie geen gebruik maken. Ik word al duizelig als ik op een trapje sta en die balloncommandant zou niks als last van me hebben, omdat ik zeker weet, dat ik uit de mand zou willen springen.’
‘Ja,’ zei meneer Wouters lachend, ‘als je dat zeker weet, moet je natuurlijk niet meegaan.’
‘Natuurlijk,’ zei Jan, ‘als hij er uit sprong, zouden we geen verslag hebben, hoogstens een mooi berichtje onder stadsnieuws.’
‘Wat ben jij hartelijk,’ merkte Van Doorn een beetje beleedigd op.
‘Spot er maar niet mee,’ zei meneer Wouters, ‘het blijft altijd een gevaarlijke onderneming. Ik voor mij zat liever in een vliegmachine, die kun je tenminste sturen.’
‘Een ballon kun je in de richting van den wind ook besturen,’ beweerde Jan, ‘en je hebt bovendien het voordeel, dat je nooit iets aan je motor kunt krijgen. Zou er ook iemand van de Banier meegaan?’
‘Ik geloof het wel,’ zei meneer Wouters, ‘eigenlijk jammer, want het zou prachtig zijn als wij alleen een beschrijving van dien tocht konden geven.’
Wat de heer Wouters verwachtte werd bewaarheid, want er kwam opnieuw bericht van het bestuur der Oranjevereeniging, dat de balloncommandant bij gunstig weer twee passagiers zou meenemen en dat de beide couranten voor een zeker bedrag het recht van een plaats konden koopen.
| |
| |
‘En als het weer nu eens zoo ongunstig is, dat er maar één passagier mee kan?’ vroeg Jan.
‘Dan,’ vertelde de heer Van der Werf, ‘zal er op het Sportterrein om geloot worden wie er meegaat. In allen gevalle kunnen beide couranten alvast een en ander publiceeren. Maak er maar eens een mooi berichtje van, Jan.’
Jan deed er zijn best op en al gauw was hij de held van den dag. Bekenden en onbekenden hielden hem op straat staande om bijzonderheden te vragen en hoewel hij van nature allesbehalve ijdel was, bekroop hem toch langzamerhand het gevoel, dat hij op het punt stond een zekere vermaardheid te krijgen.
Hij schreef eens naar zijn vader in Den Helder en het antwoord was precies zooals hij verwacht had.
‘Je betrekking brengt mee, Jan,’ schreef de oude heer, ‘dat je wel eens dingen moet doen, waarover je niet zou denken als je bijvoorbeeld op een postkantoor of op een belastingkantoor werkte. Ik kan mij best begrijpen, dat er heel wat copie in zoo'n tocht zit en dat je er voor je lezers een spannend verhaal over kunt maken. Doe dus wat je zelf denkt, dat het beste is en als je gaat, hoop ik, dat je mij zoo spoedig mogelijk na de landing bericht stuurt, want je begrijpt wel, dat ik dien middag in spanning naar den afloop van die gevaarlijke onderneming zal uitzien.’
Het was precies wat Jan verwacht had, dat zijn vader zou schrijven. Hij was nu volkomen gerustgesteld en begon zoo nu en dan zelfs te verlangen, dat het oogenblik van opstijging niet lang op zich zou laten wachten.
‘Weten jullie wel,’ vroeg meneer Van der Werf, ‘dat het nog allesbehalve zeker is, dat de ballonvaarder met Koninginnedag zal opstijgen?’
| |
| |
‘Nog niet zeker, meneer?’ vroeg Jan verschrikt.
Hij had zich al zooveel van dien tocht voorgesteld, dat de gedachte, dat er op het laatste oogenblik een kink in den kabel zou kunnen komen, hem verontrustte.
‘Het schijnt een eigenaardige man te zijn,’ vertelde meneer Van der Werf. ‘Als er maar iets is, dat zijns inziens niet heelemaal in orde is, stijgt hij niet op. Maar hij zal hier niet veel kans krijgen om op den grond te blijven, want ik heb gehoord, dat de Oranjevereeniging hem in alles zooveel mogelijk zijn zin zal geven. Dan is er geen excuus om niet op te stijgen en moet hij wel naar boven. De directie van de gasfabriek staat er borg voor, dat de ballon zóó tijdig en zóó goed gevuld zal worden, dat meneer Van Rossum zich daarop niet zal kunnen beroepen.’
‘Gelukkig!’ zei Jan, gerustgesteld. ‘Ik ben alleen maar bang, dat die meneer op het laatste oogenblik zal concludeeren, dat er maar één passagier mee kan en dat de verslaggever van de Banier dat zal worden.’
‘Ik heb gehoord,’ vertelde Van Doorn, ‘dat Wierdels voor de Banier mee naar boven zal gaan. Hij is tenminste de eenige, die zich van dat bureau beschikbaar gesteld heeft.’
‘Om vijf uur 's morgens,’ zei meneer Van der Werf, ‘zal de balloncommandant al uit zijn bed gehaald worden, want dan begint de gasfabriek den ballon al te vullen. Je kunt er vast op rekenen, dat die 's middags kant en klaar zal zijn.’
‘Je ontkomt er dus niet aan, Jan,’ vulde Van Doorn lachend aan. ‘Ik inviteer jou met Wessels en Rutgers op 30 Augustus 's avonds op mijn kamer en ik geef een fijn soepeetje tot afscheid.’
‘Mijn galgenmaal, bedoel je zeker,’ zei Jan.
| |
| |
‘Ik heb je van den beginne af aan graag mogen lijden,’ legde Van Doorn een beetje theatraal uit, ‘en als ik je misschien nooit weer zal zien, wil ik toch een prettige gedachte aan onzen laatsten avond houden.’
‘Je bent erg vriendelijk,’ zei Jan, ‘en ik stel je soupeetje buitengewoon op prijs, maar ik zal er geen gebruik van maken, tenzij je den volgenden avond, dus na mijn ballontocht, met Wessels en Rutgers mijn gasten wilt zijn. Dan geef ik een soupeetje op mijn behouden terugkomst.’
‘Ik geloof werkelijk,’ zei Wessels, ‘dat ik er nog het beste bij zal varen. Ik riskeer niets en er zijn mij nu al twee soupeetjes aangeboden.’
‘Je bent van harte welkom,’ zei Van Doorn, ‘maar ik mag er zeker wel even aan herinneren, dat je vader een puddingfabriek heeft. Het is niet meer dan een staaltje van je plicht te zorgen, dat we op beide avonden een heerlijken pudding kunnen presenteeren.’
‘Je kunt op een spécialité de la maison rekenen,’ zei Wessels. ‘Koninginnepudding met vanille en geraspte amandelen.’
Door het drukke redactiewerk was het 31 Augustus vóór iemand er erg in hand en toen Jan op dien gedenkwaardigen dag wakker werd, sloeg een sterke Westenwind de regendroppels kletterend tegen de ruiten.
Wat was er vandaag ook weer voor bijzonders? vroeg hij zich af, nog slaapdronken in zijn kamertje om zich heen kijkend. En ineens schoot het hem weer in de gedachten.
Vandaag zou hij met een luchtballon opstijgen.
In een oogenblik was hij zijn bed uit en keek in een grijze regenlucht. Den vorigen avond, bij het soupeetje op de kamer van Van Doorn, was er hoogdravend ge- | |
| |
speecht op zijn moed en ondernemingsgeest en nu dreigde alles in duigen te vallen.
Van Doorn kwam onaangediend zijn slaapkamer binnen stappen.
‘Zoo, ballonvaarder,’ zei hij lachend, ‘goed geslapen?’
‘Ik heb een beetje pijn in mijn buik,’ zei Jan.
‘Ik ook,’ zei Van Doorn, ‘zou die Koninginnepudding misschien niet zuiver geweest zijn? Worst en pudding zijn twee dingen, waarvan je nooit weet wat ze er in stoppen.’
‘Ik geloof,’ verklaarde Jan, ‘dat het aan onze fuif heeft gelegen. We zijn te laat naar bed gegaan.’
‘Als ik je niet beter kende, zou ik denken, dat je zenuwachtig bent,’ zei Van Doorn. ‘Nou, geen wonder, kerel.’
‘Och wat,’ riep Jan lachend, ‘ik heb alleen maar het land, dat het zulk slecht weer is. Wie weet of die Van Rossum nou wel zal opstijgen.’
‘Het weer komt wel in orde,’ zei Van Doorn, een ochtendblad inkijkend. ‘Hier staat het, Jan, aanvankelijk eenige regenbuien, later opklarend. Je zult eens zien hoe mooi het in de lucht is als je vanmiddag van duizend meter hoogte op ons, nietige aardwormen, neerkijkt. A propos, ben je misschien verzekerd tegen ongelukken?’
‘Hoe kom je daar zoo bij?’ vroeg Jan lachend.
‘Wel,’ zei Van Doorn, ‘ik ben nog zoo'n beetje agent voor de “Nationale”. We kunnen misschien vóór je naar boven gaat nog wel zaken doen. Hier heb ik een ideaal tarief, als je binnen een jaar komt te overlijden, krijgt je weduwe een enorm kapitaal uitgekeerd, en de premie is van je salaris best te betalen.’
| |
| |
‘Wou je nou werkelijk nog wat aan me verdienen, Bram?’ vroeg Jan lachend. ‘Zorg jij er maar voor, dat we vanavond warme appelbollen op ons soupeetje hebben. Ik zal alles wel betalen.’
De voorspelling, dat het weer zou opknappen, werd bewaarheid.
In den loop van den morgen hield de regen op. De wolken scheurden en een blauwe lucht kwam te voorschijn. Een vriendelijk zonnetje goot zijn stralen over de stad en toen Jan in den middag op het Sportterrein ging kijken, was de ballon al bijna gevuld en werd alles in gereedheid gebracht om de opstijging zoo vlot mogelijk te doen verloopen.
Het was toen ongeveer twee uur en op de tribunes hadden zich al heel wat menschen verzameld, die niets van het schouwspel wilden missen.
‘Dat 's altijd zoo,’ zei Van Doorn bemoedigend. ‘Weet je wel, Jan, van de Fransche revolutie? Toen stonden de menschen soms al een heelen nacht te wachten om maar een plaatsje vooraan te kunnen krijgen als er iemand geguillotineerd moest worden.’
‘Dank je wel,’ zei Jan, ‘voor je bemoedigende woorden.’
Op het middenterrein hadden zich vele stedelijke autoriteiten verzameld en Jan, die als verslaggever van de Nieuwsbode een populaire figuur was geworden, moest heel wat handen drukken van menschen, die allemaal informeerden of hij niet bang was.
Jan lachte er maar eens om en toen hij naar den balloncommandant uitkeek, zag hij plotseling Wierdels van de Banier op zich afkomen. Die was in een leeren motorcostuum en had een vliegkap opgezet. Het leek een piloot van de K.L.M. en Jan bedacht een beetje te
| |
| |
laat, dat hij zich ook wel wat beter op de groote gebeurtenis had mogen voorbereiden.
‘Heb je het al gehoord?’ vroeg Wierdels, een beetje schamper lachend, ‘meneer Van Rossum vindt het weer allesbehalve gunstig en het is niet onmogelijk, dat we naar zee zullen drijven. Het zou me niet verwonderen als hij beslist, dat er maar één passagier mee kan.’
‘Als je dan maar weet,’ zei Jan, ‘dat jij dat niet zult zijn, want na alles, wat ik de laatste weken meegemaakt
| |
| |
heb, ben ik vast van plan, vandaag met een ballon op
te stijgen.’
Wat een ellendig figuur zou hij maken als er nu, op het laatste oogenblik eens beslist werd, dat hij niet mee kon. Alle lezers van de Nieuwsbode zouden het vervelend vinden als het verslag van den tocht alleen in de Banier zou verschijnen.
‘Waar is de heer Van Rossum?’ vroeg hij.
‘Die staat daar bij den ballon,’ zei Wierdels. ‘Het is die man met die zeilpet op. Een heel aardige kerel. Ik heb een half uurtje met hem staan praten.’
Jan gaf geen antwoord, maar liep regelrecht naar den balloncommandant, een dikbuikig mannetje, die nauwkeurig een stafkaart stond te bestudeeren.
Jan stelde zich correct voor, maar de heer Van Rossum gaf hem onverschillig een hand en verdiepte zich dadelijk weer in zijn kaart.
‘Wanneer denkt U op te stijgen, meneer?’ vroeg Jan, nieuwsgierig naar den ballon kijkend, die nu bijna geheel gevuld was en met een breed lint omhangen, waarop een reclame voor een Eau de Cologne-fabriek was geschilderd.
De balloncommandant stak een stuk kauwgom achter zijn kiezen. ‘Ik heb besloten,’ zei hij, langzaam kauwende, ‘maar één passagier mee te nemen. De heeren zullen moeten loten.’
‘Maar waarom dan toch?’ vroeg Jan. ‘Het is nu toch prachtig weer.’
‘Het oordeel daarover, meneer,’ zei de heer Van Rossum, ‘is alleen aan den balloncommandant. Die draagt de verantwoordelijkheid voor deze onderneming.’
‘Natuurlijk,’ gaf Jan toe, ‘maar U kunt toch geen
| |
| |
betere weersomstandigheden verlangen dan op het oogenblik. Waarom neemt U geen twee passagiers mee? U hebt toch in beide bladen reclame laten maken.’
De heer Van Rossum nam ternauwernood de moeite van zijn kaart op te kijken. ‘U kunt daarover niet oordeelen, meneer,’ herhaalde hij kortaf, ‘ik zeg U nogmaals, dat ik hier niet sta om tekst en uitleg te geven. Als ik zeg, dat ik maar één passagier meeneem, zult U dat moeten aanvaarden. De heeren moeten er maar om loten.’
‘We zullen twee knikkers in een hoed doen,’ zei de voorzitter van de Oranjevereeniging, een bruine en een witte. Wie de bruine trekt, gaat mee.’
Jan gaf geen antwoord, maar zag in spanning toe hoe de voorzitter de knikkers, die deze voor alle zekerheid al scheen meegebracht te hebben, in een hoed deed en er mee naar Wierdels liep, die er een knikker uithaalde.
‘De bruine!’ riep hij triomfantelijk.
Jan voelde de tranen in zijn oogen springen en hij wendde zich af, opdat niemand zou zien welke emotie hij doorleefde.
‘Met loten ben ik altijd gelukkig,’ pochte de verslaggever van de Banier.
‘'t Spijt mij voor U, meneer,’ zei de voorzitter tegen Jan, ‘maar als er twee loten, heeft er altijd maar één kans om te winnen.’
‘Ongelukkig in 't spel, gelukkig in de liefde,’ grapte een dikke heer met een bril op.
Jan draaide allen den rug toe. Hij was zijn teleurstelling nog niet te boven. Daar had hij zich nu weken lang op verheugd, daar had hij in de courant over geschreven, hij was de held van den dag geweest en ten
| |
| |
slotte zou een man als Wierdels met de eer gaan strijken. De lezers van de Banier zouden een uitvoerig verslag krijgen en de abonné's van de Nieuwsbode moesten genoegen nemen met de mededeeling, dat de betrokken verslaggever misgeloot had.
Hij keek eens naar het eigenwijze dikbuikige mannetje dat naast den ballon stond en nu in een druk gesprek met Wierdels was gewikkeld. Hadden die twee soms een afspraakje om de Banier een voordeeltje te bezorgen? Daarop liep het tenminste uit, hoewel natuurlijk bij de loting ook Jan de gelukkige had kunnen wezen. Een raadsel bleef het waarom op zoo'n prachtigen dag als deze maar één passagier meegenomen werd. Wat voor weer moest het dan eigenlijk zijn, als er twee mee naar boven konden?
Hij keek naar de mand, die door zandzakken aan touwen op den grond werd gehouden. Het was inderdaad niet veel meer dan een groote waschmand en drie personen zouden er ternauwernood een goed plaatsje in kunnen vinden. De rand was niet hoog en onwillekeurig bedacht Jan, dat een goed gymnast er vlug overheen zou kunnen klimmen.
Een gedachte kwam bij hem op, die hij dadelijk weer verwierp. Dat was te dwaas. Hij wendde zich van den ballon af en liep het veld eens over om andere indrukken te krijgen, maar de gedachte liet hem niet los. Steeds zag hij weer de mand voor zich. Hij hoorde dat de heer Van Rossum vrijwilligers vroeg om de mand vast te houden, daar de zandzakken thans los gemaakt zouden worden.
Een twintigtal mannen meldde zich aan en Jan was een der eersten. Zij grepen den ballon bij het netwerk en toen zij er een kring om gevormd hadden, liet de
| |
| |
heer Van Rossum hen langzaam een kant van het terrein opwandelen, omdat hij bevreesd was te dicht bij de toeschouwers te blijven.
Even later was de ballon op de plaats waar hij wezen moest en nu bleken vier man voldoende om de mand vast te houden.
Jan was een van die vier en hij zag hoe de commandant een lang, dik touw uitlegde, dat onder aan de mand bevestigd was en waarlangs bij de daling het anker zou worden neergelaten. De heer Van Rossum bracht allerlei reclame-materiaal in de mand, ging nog eens zorgvuldig na of alles in orde was en vroeg toen den passagier aan boord te willen komen.
Een beetje bleek, maar toch glimlachend, stapte de jonge Wierdels over den rand en wuifde een paar vrienden toe, die vol bewondering naar hem stonden te kijken.
‘'t Spijt mij, Jan,’ zei hij toen grinnekend, ‘dat de lezers van de Nieuwsbode het nu zonder een verslag moeten doen, maar jullie moeten maar in de courant zetten, dat ze zich bij wijze van proef eens drie maanden op de Banier moeten abonneeren. En nou je toch niet meegaat,’ vervolgde hij, ‘kan ik je wel verklappen, dat we bijzonder werk van het verslag zullen maken. De duizenden menschen, die je hier ziet, zijn natuurlijk allemaal even nieuwsgierig waar de ballon zal neerkomen en hoe het verloop van den tocht zal zijn. Ik zal probeeren, na onze daling dadelijk contact met het bureau te krijgen om alvast een bulletin te maken. Als je er belang in stelt, moet je morgenochtend maar eens langs ons bureau loopen. Ik maak op de plaats waar we dalen een uitvoerig verslag en breng dat dadelijk naar het bureau. Morgenmiddag zul je al mijn avon- | |
| |
turen kunnen lezen, 't Spijt me, dat ik je aangenaam gezelschap eenige uren zal moeten missen, maar plicht gaat voor, zie je, en ik moet voor mijn courant zorgen.’
‘Alles klaar?’ vroeg de balloncommandant, om zich heen ziende. ‘Let nu goed op, heeren. Als ik zeg: “Los!”, Iaat U alle vier tegelijk den rand van de mand los. Goed begrepen?’
Hij wenkte den kapelmeester van het naast de mand opgestelde muziekcorps. ‘Als ik zeg: Los!’, commandeerde hij, ‘blaast U een fanfare.’
Duizenden menschen keken op dat oogenblik in spanning naar den ballon, want iedereen begreep, dat het groote oogenblik nu was aangebroken.
‘Een, twee, drie, los!’ schreeuwde de commandant en tegelijkertijd lieten drie van de vier heeren, zoo vlug ze maar konden, den rand van de mand los. De vierde hield iets te lang vast, met het gevolg, dat hij mee omhoog werd getrokken.
De fanfare werd plotseling afgebroken en sommige muzikanten lieten van schrik hun instrumenten vallen. Een kreet van afgrijzen klonk over het veld en onwillekeurig ontsnapte ieder een zucht van verlichting, toen men zag, dat de onvrijwillige passagier op ruim honderd meter boven den grond zijn rechterbeen over den rand van de mand sloeg en binnenboord werd getrokken.
Daar ging nu de ballon met twee, in plaats van met één passagier.
‘Wie was dat? Wie was dat?’ vroeg men elkaar nieuwsgierig en een oogenblik later ging het als een loopend vuurtje door de dichte menschenrijen. Het was de verslaggever van de Nieuwsbode, en toen de abonné's van dat blad dat hoorden, werd al gauw het vermoeden uitgesproken, dat er minder van een ongeluk
| |
| |
dan van een welberaamd plan kon worden gesproken.
Vele lezers van de Banier vonden het een schande, dat iemand zoo zijn leven waagde, maar de abonné's van de Nieuwsbode bekeken de zaak van een geheel anderen kant. Die begonnen er pleizier in te krijgen.
Dat was nog eens een sensatie waarop ze heelemaal niet gerekend hadden en nu de verslaggever toch was opgestegen, wisten ze zeker, ook in hun blad morgen uitvoerige bijzonderheden te zullen lezen.
‘Een handige jongen,’ zei de voorzitter van de Oranjevereeniging tot de heeren, die om hem heen stonden, ‘maar de balloncommandant is allesbehalve gemakkelijk en ik heb zoo'n idee, dat het jongemensch daar boven op het oogenblik geducht onder handen wordt genomen.’
‘En wat het ergst is,’ zei de commissaris van politie, glimlachend, ‘we kunnen hem geen van allen te hulp komen.’
‘Eén ding is zeker,’ merkte de gasdirecteur op, ‘de commandant kan hem een standje maken en daar zal het jongemensch wel op gerekend hebben, maar hij kan hem nooit voor straf weer over boord zetten. En als de jongen een beetje handig is, verklaart hij eenvoudig, dat het commando om los te laten te laat tot hem doorgedrongen is. Als hij maar even langer dan de anderen vasthield, raakte hij natuurlijk al den grond kwijt.’
Inmiddels steeg de ballon steeds hooger en vertoonde zich al gauw als een groote voetbal in de lucht.
De heer Van Rossum scheen op het eerste moment te verbaasd te zijn geweest om aan zijn reclames te denken, maar nu werden honderden biljetten naar buiten geworpen en de papiertjes dwarrelden als zwarte sneeuwvlokjes door de lucht en kwamen op omliggende
| |
| |
weilanden terecht, waar de jeugd over slooten en hekken sprong om ze te kunnen bemachtigen.
‘Wie is U?!’ had de balloncommandant tegen Jan geschreeuwd, toen deze zijn been over den rand slingerde. Hij was bleek van schrik geworden, toen hij den onvrijwilligen passagier ontdekte, maar hij werd bijna paars van kwaadheid, toen hij bemerkte, dat er waarschijnlijk opzet in het spel was geweest.
‘Kent U mij niet meer?’ vroeg Jan, zijn voorhoofd afvegend. ‘Ik heb mij straks al aan U voorgesteld, maar U hebt meer naar Uw kaart dan naar mij gekeken.’
‘U is de verslaggever van de Nieuwsbode,’ zei de commandant, die zich Jan natuurlijk heel goed herinnerde. ‘Wou U misschien nog ontkennen, dat U het er op hebt aangelegd om expres te worden meegenomen?’
‘Ik wil er heelemaal niet om liegen, meneer,’ zei Jan kalm. ‘Ik heb het opzettelijk gedaan, omdat ik mij vast voorgenomen had, dezen tocht met U mee te maken.’
De heer Van Rossum keek hem eens goed aan. Hij was nog boos, maar als ballonvaarder wist hij moed en onverschrokkenheid toch te waardeeren. De jongen beviel hem wel, maar dat mocht hij natuurlijk niet laten merken.
‘U heeft vreeselijk onverantwoordelijk gehandeld,’ zei hij. ‘U heeft het leven van den commandant en zijn passagier in groot gevaar gebracht en bovendien Uw eigen leven.’
‘Dat laatste gaat mij alleen aan,’ zei Jan, ‘en wat het eerste betreft, dat begrijp ik niet goed. U beiden hebt er toch geen last van, dat ik ook van de partij ben?
| |
| |
En stel, dat ik er uitgevallen was, dan zou U nog minder last van mij gehad hebben.’
‘Jongmensch,’ zei de commandant streng, ‘we zullen hierover elkaar nader spreken. Op het oogenblik heb ik mijn aandacht voor den ballon noodig.’
‘Weet je, waar ik blij om ben, Wierdels?’ zei Jan met een glimlachje tegen zijn collega.
‘Ik begrijp jou brutaliteit niet,’ viel Wierdels hem norsch in de rede. Hij was zoo verontwaardigd, dat hij vergat over den rand te kijken en van het panorama te genieten.
‘Ik ben er blij om,’ zei Jan onverstoorbaar, ‘dat je me, vóór we naar boven gingen, precies verteld hebt wat je allemaal met de courant zult doen. Je begrijpt wel, dat ik wel zal zorgen, dat de Nieuwsbode de copie niet later zal krijgen.’
‘Dat is de vraag nog,’ zei Wierdels grimmig, ‘ik kan op het oogenblik niet verhinderen, dat je den tocht meemaakt, maar ik zal al mijn best doen te beletten, dat jouw copie eerder op het redactiebureau is dan de mijne.’
De ballon steeg geleidelijk en weldra waren ze op ongeveer 800 meter hoogte, waarna de commandant aan uitgeworpen snippers papier constateerde, dat de ballon vrijwel in evenwicht bleef. Hij steeg niet meer en hij daalde niet meer en een vrij sterke wind dreef hem in Noordelijke richting.
Wat Jan het meest opviel, was de stilte.
Het lawaai, dat op aarde zoo vanzelfsprekend is, dat men het ternauwernood meer opmerkt, dat onbestemde rumoer, dat een verzameling is van ontelbare geluiden, ontbrak hier zoo goed als geheel. Heel flauwtjes drong er nog iets tot hen door, de zwakke galm van een
| |
| |
sirene, die een stoomschip liet loeien, maar overigens was het op deze hoogte absoluut stil en rustig. Geen motorgeronk, geen draaiende schroef verstoorde hier de stemming en toen Jan zich over den rand van de mand boog en naar beneden keek, slaakte hij onwillekeurig een kreet van verrassing.
De aarde scheen een reusachtige legkaart geworden, allemaal kleine, rechthoekige gekleurde stukjes waren aan elkaar gepast en met een liniaaltje waren er kleine streepjes tusschen getrokken.
De stad, welke zij zooeven verlaten hadden, scheen een bouwsel uit een kinderspeelgoeddoosje, de toren was nog kleiner dan een lucifersdoosje en het stadhuis geleek een vierkant grijs kiezelsteentje. Een zilveren streepje stelde het kanaal voor en bij scherp turen was daarin een zwart puntje te ontdekken, dat een stoomschip moest zijn. Menschen waren op deze hoogte niet te onderscheiden, maar in het land was hier en daar een zwart stompje te ontdekken, waar zich blijkbaar een molen bevond.
Het was de eerste keer, dat Jan in de lucht kwam en het panorama boeide hem zoodanig, dat hij er niets van bemerkte, dat de balloncommandant bezig was een sigaret op te steken.
Wierdels zag het en hield van schrik den adem in.
‘Is dat niet gevaarlijk?’ vroeg hij.
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei de commandant, een beetje in zijn wiek geschoten.
‘Wat is er?’ vroeg Jan, opkijkend, maar toen hij de brandende sigaret onder den met gas gevulden ballon zag, sloeg ook hem de schrik om het hart.
‘Waarom mochten de menschen op het sportterrein bij den ballon niet rooken,’ vroeg hij, ‘en waarom steekt
| |
| |
U nu zelf hier een sigaret aan? Als er gas ontsnapt en vlam vat, vliegt in een oogenblik de heele ballon in brand en vallen we alle drie te pletter.’
‘Wees zoo goed,’ zei de heer Van Rossum, ‘U met Uw eigen zaken te bemoeien.’
‘Als U niets om Uw leven geeft,’ vervolgde Jan, ‘dan moet U dat zelf weten, maar ik wil niet onnoodig risico loopen. U heeft daar straks gezegd, dat ik door mee te gaan Uw leven in gevaar bracht, maar door dergelijke onverantwoordelijke dingen doet U dat nog veel meer het onze.’
De heer Van Rossum wierp nijdig zijn sigaret over den rand van de mand. ‘Help eens even,’ zeide hij, ‘en gooi twee van die zandzakken over boord.’
Jan raapte twee zakken, elk van ongeveer twintig pond, uit de mand en strooide den inhoud over den rand heen.
De ballon rukte aan de touwen en toen de heer Van Rossum enkele sigarettenpapiertjes losliet, bleek, dat hij snel steeg, want de papiertjes daalden en waren weldra uit het gezicht verdwenen.
‘Waarom gaan wij nu nog hooger?’ vroeg Wierdels een beetje bezorgd.
‘De wind is hier te sterk,’ verklaarde de commandant, ‘we drijven veel te snel naar het Noorden. Ik wil probeeren of we in hoogere luchtlagen niet wat meer boven deze streek kunnen blijven.’
Wierdels haalde een bloc-note uit zijn binnenzak en begon notities te maken.
Jan volgde zijn voorbeeld, vergeleek zijn horloge met den tijd van opstijging en beschreef in korte aanteekeningen het panorama.
‘De wind is hier nog vrij sterk,’ zei hij.
| |
| |
‘Niet zoo heel sterk,’ verklaarde de balloncommandant, ‘omdat wij in de richting van den wind voortgedreven worden. Als wij nu stilstonden, zou U heel wat anders voelen.’
‘Wanneer denkt U te dalen?’ informeerde Wierdels.
‘Als ik er een goed terrein voor ontdekken kan,’ antwoordde de heer Van Rossum. ‘We zijn al een half uur in de lucht en ik geef U de verzekering, dat we met een aardige vaart over ons land vliegen. Gelukkig drijven we niet naar zee, want in dat geval zou ik geen keus hebben en zouden we zoo gauw mogelijk moeten zien, dat we veilig neerkwamen, al wil het wel eens, dat hooger of lager een tegenwind ons weer landwaarts zou sturen.’
‘Bent U van plan, een verslag van den tocht in de Nieuwsbode te zetten?’ vroeg hij, naar Jan's bloc-note kijkende.
‘Natuurlijk,’ zei Jan een beetje ongeduldig, ‘of dacht U misschien, dat ik alleen voor mijn pleizier aan die mand ben gaan hangen?’
De heer Van Rossum haalde zijn schouders op.
‘Enfin,’ zei hij, ‘laten we er maar niet verder over praten. U hebt den tocht meegemaakt, al was het dan ook niet zooals het behoorde, maar ik kan mij best indenken, dat het een groote teleurstelling was toen U hoorde, dat U niet meekon. Daarom zal ik er maar verder geen werk van maken. Maar ik reken er op, dat de Nieuwsbode in dit geval den vollen passagiersprijs zal betalen.’
‘Dat spreekt van zelf,’ zei Jan, een beetje uit de hoogte, ‘daar behoeft U geen oogenblik bang voor te zijn. Wij zullen niet trachten ons aan onze verplichtingen te onttrekken.’
| |
| |
‘Maar in den haak is het allerminst,’ zei Wierdels, die opnieuw kwaad werd bij de gedachte, dat de Banier op deze wijze kans liep om achter het net te visschen.
‘Zoolang jij ook nog maar passagier bent, moest je je er maar niet mee bemoeien,’ zei Jan vriendelijk. Hij was in een goede stemming, want hij had heel wat aanteekeningen gemaakt, waarvan hij een interessant verslag zou kunnen schrijven.
‘Wat was je ook weer met dat bulletin van plan?’ vroeg hij belangstellend.
Collega Wierdels draaide hem met een nijdig gezicht den rug toe.
‘Oppassen!’ riep de balloncommandant, die het laatste kwartier nauwkeurig het terrein verkend had. ‘We zijn nu bijna een uur in de lucht geweest, ik zal een geschikt stuk land uitzoeken om te dalen.’
Hij gaf een ruk aan het touw, dat aan de scheurbaan van den ballon bevestigd was en even later was het duidelijk, dat zij daalden.
De aarde scheen naar hen toe te komen, de stukjes van de legkaart werden geleidelijk grooter, vlekjes begonnen op miniatuurkoetjes te gelijken, een bruin streepje werd breeder en teekende zich als een landweg af, waarover een speelgoedautotje voort scheen te kruipen en zwarte lijntjes gaven in de verte een spoorbaan aan.
‘Gooi twee zakken ballast uit!’ commandeerde de heer Van Rossum, die, nu het gevaarlijkste deel van den tocht aanbrak, blijkbaar wat zenuwachtig begon te worden.
‘Vlug weggooien, zoodat we hoog genoeg over die spoorbaan gaan. Daar zijn telegraafdraden en kabels van het hoogspanningsnet. Als wij daarmee in aan- | |
| |
raking komen, zullen wij niet veel van dezen tocht navertellen.’
Jan strooide opnieuw twee zandzakken leeg, de ballon steeg snel en was weldra op een paar honderd meter hoogte de gevaarlijke spoorbaan gepasseerd.
‘Opletten!’ riep de commandant, toen er een groep boomen en huizen in 't zicht kwam. ‘Hier kan ik hulp krijgen om den ballon in te pakken en te verzenden, dus hier wil ik dalen.’
‘Allebei zitten gaan!’ commandeerde hij.
Opnieuw rukte hij aan het touw, dat de scheurbaan kon opentrekken en hij liet een hoeveelheid gas ontsnappen, waardoor de ballon vrij snel daalde.
Een groot aardappelveld kwam als 't ware op den ballon afstormen, opgewonden menschen schreeuwden iets, dat nog onverstaanbaar was en een oogenblik later had de commandant de scheurbaan geheel open gerukt en sleepte het touw, dat onder de mand hing, over de aarde. De heer Van Rossum had het anker uitgeworpen, dat langs het touw naar beneden schiet en door een lus achter de dikke knoop in dat touw blijft haken.
Het anker sleepte over het veld en haakte vast in de wortels van een ouden wilgeboom, die aan den slootkant van het aardappelveld stond. De mand kreeg een ruk en even later zag Jan twee grove knuisten, die de mand vasthielden en het opgewonden gezicht van een boer keek over den rand, om te zien welke gasten daar zoo onverwacht uit de lucht kwamen vallen.
Een vrouw greep den anderen kant van de mand, een knecht sloeg zijn handen aan de touwen en toen Jan als eerste zijn beenen over boord sloeg en op den veiligen grond stond, waren er zeker een tiental belangstellenden en van alle kanten kwamen nog mannen, vrouwen
| |
| |
en kinderen hard aanloopen om maar zoo weinig mogelijk van het zeldzame schouwspel te verliezen.
Alsof hij uit een koets stapte, waarvan het portier voor hem werd opengehouden, zoo statig klom Wierdels uit de groote waschmand en dadelijk daarop volgde de heer Van Rossum.
‘Dat was op 't kantje af,’ knikte de boer met het roode hoofd.
‘Hoe bedoelt U?’ vroeg de balloncommandant.
‘Wel, da'k net op tied ben,’ glunderde de boer, ‘akker nie eweest was, adde julder te pletter slaoge.’
‘Als U er niet geweest was,’ verklaarde de heer Van Rossum, die blijkbaar wel eens meer van die gevallen had meegemaakt, ‘dan zouden we net zoo vlug en net zoo veilig op den grond zijn gekomen als nu.’
‘'k Hè oe mand grepen,’ hield de boer koppig vol, ‘akkum nie grepen ad, ware julder allemaol doodslaoge. Waor of nie, Klaos?’
De knecht verschoof een pruim van zijn rechter- naar zijn linkerwang. ‘Zeker waor, baos,’ zei hij, met zijn
| |
| |
hoofd knikkend. ‘Agge de'r nie eweest was, ware ze
leuvend doodvallen.’
‘Beste menschen,’ zei de heer Van Rossum, den toestand overziende, ‘ik ben jullie natuurlijk heel dankbaar voor jullie hulp. Ik moet mijn ballon inpakken en ik moet een wagen of een vrachtauto hebben om hem naar het dichtst bijzijnde station te brengen. Kan ik die hier krijgen?’
‘Hik,’ zei een boerenjongen en spoog op den grond. ‘Een station, zeit ie.’
‘D'r is een halte,’ legde een vrouw uit, terwijl zij haar handen aan haar schort afdroogde.
‘'n Alf uurke loopen,’ verduidelijkte de knecht, ‘maor de baos kan de prutkar wel inspannen.’
‘Wie vergoeit de schaoi van mien land?’ vroeg de baas, om zich heen ziende. ‘M'n koeien ben ook schrokken, da scheelt in de melk.’
Er kwamen van alle kanten nog belangstellenden toeloopen. Zij hadden den ballon in de lucht gezien en toen het gevaarte begon te dalen, waren ze op hun fietsen gestapt en zoo hard als ze konden den kant uitgereden waar de luchtvaarders waren neergekomen.
‘Ge blieft van mien land!’ schreeuwde de boer kwaad, toen verscheidene menschen over het hek klommen om zich bij de omstanders te voegen.
‘Wie betaolt er de schaoi? vraog ik noggerus.’
‘Ge mot intree vraoge, Dirksen,’ ried een buurman aan.
De boer keek eens om zich heen en krabde zich achter het oor.
‘Da's goed dacht, buur,’ zei hij prijzend.
Hij nam zijn pet van het hoofd en ging bij het hek staan.
| |
| |
‘Wa kost da, Dirksen?’ vroeg een boerenknecht, die juist een been over het hek had.
‘Een kwartje,’ zei de boer begeerig en hij stak zijn pet als een collectebus voor zich uit.
‘Bè je betoeterd!’ schreeuwde de knecht verschrikt en trok haastig zijn been terug, ‘'n Kwartje om die kerels te kaike? Je wille te gauw raik worre, baos.’
‘'n Dubbeltje dan,’ zei de boer, toen hij zag, dat ook anderen aarzelden, ‘'n Dubbeltje om de schaoi van mien land weer goe te maoke.’
‘D'r is hielendal geen schaoi,’ riep een blijkbaar deskundige buurtgenoot. ‘Je benne inhaolig, Dirksen.’
‘Ik bin wat ik bin,’ zei de boer koppig, ‘je betaolt of vanzelfs kom je d'r nie op.’
‘Laot die kerels betaole,’ zei de buurman nijdig.
‘Da kom wel,’ verzekerde de boer en in de hoop een relletje bij te wonen, klommen een dertigtal belangstellenden over het hek en deponeerden allen een dubbeltje in de pet van boer Dirksen.
‘Wie betaolt er de schaoi van mien land?’ vroeg deze, bij den heer Van Rossum terugkomend.
‘De schade, die U aan Uw land heeft,’ zei deze afgemeten, ‘hebt U al in Uw pet zitten. Maar ik wil het goed met U maken. Zorg, dat ik een vervoermiddel naar de dichtstbijzijnde halte krijg en ik zal U nog tien gulden geven.’
De boer likte zijn lippen af. Zulke royale gasten kwamen er niet eiken dag uit de lucht vallen. Toch besloot hij te probeeren er nog wat meer voordeel uit te halen.
‘Twintig gulde mot 'k ebben,’ zei hij dreigend, maar de heer Van Rossum keek hem eens aan en dien blik kon de boer blijkbaar niet goed verdragen.
| |
| |
‘Janus!’ schreeuwde hij naar de schuur. ‘Span den bles voor de prutkar.’
‘Waor komme die kerels vandaon?’ informeerde een vrouw met een doek om haar hals.
‘Uut de lucht, mins,’ legde een buurvrouw uit.
‘Jao, dat ek ook wel zien,’ zei de vrouw een beetje nijdig, ‘maor 'k bedoel waor benne ze vandaan kommen.’
‘Ze benne van 't mieterloogsche instituut,’ legde een blijkbaar ontwikkelde landbouwer uit. ‘Da doene ze meer, dan gane ze de lucht in om te kaike wavoor weer 't is.’
‘Kenne ze da dan op de grond nie zien?’ vroeg de knecht die het kwartje te veel had gevonden en nou al spijt van zijn dubbeltje begon te krijgen.
‘As ze in de lucht benne,’ legde de geleerde boer uit, ‘kanne ze eerder merke of 't regent.’
‘Da kanne ze ook merke as ze beneje blieve,’ zei de knecht, ‘ze worre hier toch zeker evegoed nat.’
‘Vraog es offe we regen kriege,’ ried een buurman, die van de gelegenheid wou profiteeren.
Maar de heer Van Rossum lette niet meer op de gesprekken, waarvan hij en zijn tochtgenooten het middelpunt vormden. Hij was al druk met zijn ballon bezig en zorgde er voor, dat die geen gevaar liep beschadigd te worden, want zoo'n ballon is een kostbaar stuk, dat, wanneer het onbruikbaar wordt, niet gemakkelijk te vervangen is.
‘Ik ga U hier verlaten,’ zei Jan, naar hem toekomend en hem de hand reikend. ‘Het spijt mij, dat ik niet op de gewone manier meegegaan ben, maar het was mijn schuld niet. U zult moeten toegeven, dat ik weinig keus had. Ik dank U intusschen hartelijk voor de heerlijke
| |
| |
oogenblikken die ik in de lucht heb mogen doorbrengen. Ik zal dezen tocht mijn leven lang niet vergeten.’
‘Jongmensch,’ zei de heer Van Rossum, vriendelijk zijn hand uitstekend, ‘het ga je goed. Je hebt een brutaal stukje uitgevoerd, maar het doet me genoegen, dat we er allemaal zoo goed af gekomen zijn. Maak maar een mooi verslag en laat de Nieuwsbode niet vergeten mij morgen de verschuldigde passagiersvracht te sturen.’
‘Dat komt in orde,’ antwoordde Jan glimlachend. ‘Waar is Wierdels?’ vroeg hij, verbaasd om zich heen ziende.
‘Uw collega,’ vertelde de heer Van Rossum, ‘heeft ongeveer vijf minuten geleden al afscheid van me genomen. U heeft het waarschijnlijk niet gezien.’
‘Maar waarom heeft hij mij dan niet goedendag gezegd?’ vroeg Jan verbaasd.
‘Ik zou maar goed op hem letten,’ waarschuwde de heer Van Rossum. ‘Jullie zijn toch concurrenten nietwaar? Pas maar op, want zoover ik hem heb leeren kennen, is hij in staat U met handen en voeten aan een boom vast te binden tot zijn verslag in de courant heeft gestaan.’
Jan liep haastig naar den uitgang van het land en klom over het hek, waar een groepje mannen, wien een dubbeltje nog blijkbaar te veel was geweest, het wonderlijke geval van den ballon nog stonden te overpeinzen.
‘Is er hier in de buurt een auto naar het station te krijgen?’ vroeg hij.
‘Wat mot U an de halte doen?’ informeerde een man, met een zak aardappels op zijn rug. D'r is geen station en as 't er wel was, dan hadt U d'r nog niks
| |
| |
an, want d'r stopt geen trein meer voor morgenochtend.’
‘Kan ik dan niet telefoneeren?’ vroeg Jan teleurgesteld. In welken uithoek van de wereld was hij toch terecht gekomen!
‘Morgen,’ zei de aardappelenman, ‘tusschen tien en elf. Nou is 't ketoor dicht en meneer is 't durp uut. Z'n vrouws moeder is ziek en ze benne vort tot morgenochtend.’
‘Maar waar kan ik dan vannacht blijven?’ vroeg Jan een beetje bezorgd, want de duisternis begon reeds te vallen en hij had zich nog nooit zoo weinig op zijn gemak gevoeld als hier in de binnenlanden van zijn eigen vaderland.
‘Je kanne misschien in “'t Paardshoofd” slapen,’ dacht een man, die met een mestvork op zijn schouder met open mond naar het gesprek had staan luisteren.
‘Waar is dat “Paardshoofd”?’ vroeg Jan, die weer hoop begon te krijgen.
‘Hier de weg uut,’ wees de man, ‘dan sla je je linkerarm af en dan kom je verbie een wilgeboschje, daor mot je nie weze. Dan motte je net de aore kant om en een breggetje over en dan is 't nog zoowa vier menute loope, als maor rechs af tot je verbie zoo'n huusje mee zoo'n scheef gezakt dakje komt. Je kenne nie misse.’
‘Ja, ja,’ zei Jan, wien het nog allesbehalve duidelijk was welken weg hij nu eigenlijk uit moest.
Hij bedankte vriendelijk voor de ontvangen inlichtingen en stapte vlug weg, blij weer den vasten grond onder de voeten te hebben.
Na eindeloos zoeken en na links en rechts geïnformeerd te hebben en de meest verrassende antwoorden te hebben gekregen, kwam hij eindelijk aan een klein
| |
| |
café'tje, waar aan een roestige pin een uithangbord boven de deur hing, waarop een paardenhoofd afgebeeld was.
Dat was het Café, Hotel en Restaurant van deze streek, de herberg ‘Het Paardshoofd’.
|
|