| |
| |
| |
6
De volontair verdwenen.
De volontair Van Kampen kon het nog maar altijd niet verkroppen, dat hij het in een half jaar nog niet verder gebracht had dan tot de correctie van drukproeven en het fabriceeren van allerlei kleine stadsberichtjes. Elken morgen ging hij naar het politiebureau om het voornaamste nieuws uit het rapport over te nemen en als er een winkel geopend of verbouwd was en de eigenaar daarover een berichtje verzocht, werd Van Kampen er op afgestuurd met de opdracht er een paar regels over te schrijven.
Zoo nu en dan mocht hij eens naar een bioscoop of naar een onbeduidende tooneelvoorstelling, maar ernstiger werk werd hem nog niet toevertrouwd.
Op het redactiebureau had hij in een onbewaakt oogenblik al eens een paar bokken geschoten, die de geheele redactie in een bespottelijk daglicht zouden gesteld hebben, als de heer Wouters ze niet bijtijds opgemerkt had en uit het zetsel had laten wegnemen.
Hij scheen van den aanvang af verwacht te hebben, dat hij de speciale leiding van de kunstrubriek zou
| |
| |
krijgen, maar hij maakte hopeloos slechte verslagen en lachte om de voorspelling van den heer Wouters, dat een journalist, die geen goed verslaggever is, nimmer een leidende positie bij een courant zal kunnen innemen.
Soms, als hij Jan en Van Doorn gezellig over hun familie hoorde spreken, werd hij stil. Het eenige wat hij over zijn familie losgelaten had, was, dat zijn moeder dood was en dat hij met zijn vader, die procuratiehouder op een kassierskantoor was, op gemeubileerde kamers woonde.
‘Hij moet een beetje zelfstandiger worden,’ had meneer Van der Werf aangeraden, en hoewel de volontair het allerminst verdiende, had hij bij den hoofdredacteur gedaan gekregen, dat Van Kampen een driemaandelijksche toelage van vijf-en-twintig gulden zou krijgen.
Dat had de jongen nu voor den eersten keer in ontvangst genomen en den geheelen middag haalde hij zijn eerstverdiende geld uit den zak om het telkens weer te bekijken.
Hij had blijkbaar het gevoel, dat hij door een samenloop van allerlei gelukkige omstandigheden millionnair was geworden en toen Jan en Bram van Doorn na het afdrukken der courant door de hoofdstraat liepen en voorbij een kapperszaak kwamen, zagen zij Van Kampen heel deftig in een scheerstoel zitten. De coiffeur was juist bezig een scheiding in zijn haar te leggen en het was, hoewel zij het toen nog allerminst vermoedden, de laatste keer, dat zij het gezicht van hun excentrieken volontair aanschouwden.
Den volgenden morgen kwam hij niet op het bureau en toen er een uur verstreken was zonder dat hij zich
| |
| |
aangemeld had, maakte de heer Wouters er een allesbehalve vriendelijke opmerking over. Iedereen kon ongesteld worden, maar het was toch zeker niet meer dan beleefd er even bericht over te sturen.
Jan nam dien dag alle onaangename karweitjes over en was juist bezig uit verschillende bladen de ingekomen en vertrokken schepen bijeen te zoeken, toen er geklopt werd en de heer Van Kampen Sr. een beetje ontdaan het redactiebureau binnenstapte.
‘Waar is mijn zoon?’ vroeg hij, ongerust om zich heen ziende.
‘Uw zoon?’ zei meneer Wouters verwonderd, ‘dat zult U zelf wel het beste weten. Hij is hier van morgen niet geweest en wij veronderstelden, dat hij ziek was.’
De heer Van Kampen viel op een stoel neer en veegde zijn voorhoofd af.
‘Tot mijn groote ongerustheid,’ zei hij, ‘heb ik vanmorgen geconstateerd, dat de jongen vannacht niet thuis geweest is. Wij hebben afzonderlijke slaapkamers en gewoonlijk ga ik, voor ik naar bed ga, nog even naar hem kijken, maar ik had gisteravond een langdurige vergadering, ben pas laat in den nacht thuis gekomen en daarna direct naar bed gegaan. Van morgen moest ik vroeg op het kantoor wezen en heb niet met het ontbijt op mijn zoon gewacht, maar een half uur geleden werd ik opgebeld door mevrouw Zwart van ons pension, die mij vertelde, dat het bed van Willem onbeslapen was en dat zij niet begrijpt waar hij zijn kan. Ik had nog hoop, dat hij met de een of andere opdracht voor de courant uitgestuurd was, maar ik weet nu niet meer wat ik er van moet denken.’
Verschrikt keken de redactieleden elkaar aan. Waar kon de jongen zijn gebleven?
| |
| |
‘Was het U bekend, meneer?’ vroeg de heer Van der Werf, ‘dat Uw zoon gister voor het eerst een toelage heeft gekregen?’
‘Daarvan is mij totaal niets bekend,’ zei de heer Van Kampen verbaasd. ‘Als dat zoo is en de jongen dus over wat geld beschikt, vermoed ik, dat hij te zwak geweest is om die weelde te kunnen dragen. In allen gevalle,’ zoo vervolgde hij, ‘is vijf-en-twintig gulden nog geen bedrag waarvoor hij een stoomjacht kan koopen om er mee naar Amerika te varen. Hij komt natuurlijk vandaag of morgen als een berouwvolle zondaar weer boven water. Ik ga nu naar de politie en ik verzoek U mijn naam niet in opspraak te brengen en over de verdwijning van mijn zoon niet met anderen te spreken. Als hij vandaag terugkomt, zal ik hem morgen weer bij U sturen en ik geef U de verzekering, dat zooiets geen tweeden keer meer zal gebeuren.’
‘Voor die verzekering geef ik geen halfje,’ zei meneer Wouters, nadat papa Van Kampen het bureau weer had verlaten.
‘Als den jongen maar geen ongeluk overkomen is,’ zei Jan ongerust.
‘Dat geloof ik niet, Jan,’ antwoordde meneer Van der Werf. ‘Hij is er de jongen niet naar om op eenigerlei wijze onvoorzichtig te zijn. Maar er stak meer in hem dan wij waarschijnlijk allemaal gedacht hebben, en als je mij vraagt, geloof ik, dat hij op het oogenblik al verder van huis is dan zijn vader heeft kunnen vermoeden.’
Een uur later kwam meneer Harms, de inspecteur van politie, op het redactiebureau om informaties in te winnen. De politie stond voor een raadsel en had nergens een spoor van den verdwenene kunnen ont- | |
| |
dekken. In den loop van den middag bleek, dat men niets verder was gekomen. Het laatst was de volontair in de kapperssalon in de hoofdstraat gezien. Daar had hij een bankbiljet van vijf en twintig gulden gewisseld en was toen spoorloos verdwenen.
‘Maar hij kan toch op reis gegaan zijn,’ zei Jan.
‘Natuurlijk hebben we dat direct onderzocht,’ gaf de inspecteur ten antwoord. ‘De ambtenaren die gister het loket van de plaatskaarten bediend hebben, kennen Uw volontair van aanzien en zij verzekeren, dat hij niet aan het station geweest is. Wij hebben alle politiebureaux in den omtrek gewaarschuwd, maar geen enkele mededeeling gekregen. Ik vrees onder deze omstandigheden, dat hem een ongeluk is overkomen.’
De nacht bracht geen nadere berichten en den volgenden morgen kwam de heer Van Kampen opnieuw naar het redactiebureau.
Het was een andere vader dan die zich den vorigen dag vertoond had. Hij miste de zekerheid van optreden en sprak niet meer over de straf, die zijn jongen bij diens terugkomst zou wachten.
‘Ging Uw zoon met iemand om, mijnheer?’
‘Zoo nu en dan,’ antwoordde meneer Van Kampen, ‘zag ik hem wel eens in gezelschap van den zoon van Schouten, den stucadoor. Daar heeft hij mee in de klas gezeten en het was de bedoeling, dat ze allebei voor de middelbare acte Nederlandsch zouden studeeren. Maar die studie duurde mij te lang en daarom heb ik hem aangeraden, zich uitsluitend in de journalistiek te bekwamen. De politie is al bij den jongen Schouten geweest, maar hij heeft mijn zoon al in een week niet gezien. Ik begin nu werkelijk bang te worden, dat er een ongeluk gebeurd is.’
| |
| |
Zijn aandoening ternauwernood verbergend, ging de ongelukkige vader weer op het politiebureau informeeren, waar nog niets van den jongen bekend was.
‘Ik heb zoo'n idee,’ zei Jan den volgenden morgen tegen den heer Wouters, ‘dat die jonge Schouten er toch meer van weet. Als U het goed vindt, ga ik eens met hem praten.’
‘Doe dat, Jan,’ zei de heer Wouters, en een kwartier later zat Jan in de gezellige huiskamer van den stucadoor, waar hij een jongmensch aantrof, die zich buitengewoon weinig spraakzaam toonde.
‘Ik weet niet waar Van Kampen is,’ zei de jongen stug, ‘en al wist ik het, dan zou ik het nog niet vertellen. Ik geloof, dat zijn vader hem een ongeluk zou slaan, als hij hem te pakken zou krijgen.’
‘Alles goed en wel,’ zei Jan, ‘maar de jongen heeft nog geen vijf-en-twintig gulden op zak. Als hij geen ongeluk heeft gekregen, zal hij gebrek lijden. Als U eenigszins mee kunt helpen om hem op te sporen, is U verplicht ons behulpzaam te zijn.’
‘Meneer heeft gelijk,’ zei de oude stucadoor, zijn pijp even uit den mond nemend om een klein rookwolkje uit te blazen. ‘Ik heb het ook nooit erg op dien vader begrepen gehad, maar een slecht tehuis is altijd nog beter dan heelemaal geen tehuis.’
‘Als je meneer helpen kunt, Barend,’ zei de moeder zacht, ‘dan moet je dat doen. Ik geloof, dat je er meer van weet dan je ons verteld hebt.’
De jongen haalde onwillig zijn schouders op. ‘'t Is nu toch te laat,’ zei hij, ‘ik weet nu ook niet meer waar hij is.’
‘Maar U weet dus toch waar hij naar toe is?’ vroeg Jan hoopvol, nu hij begreep op het goede spoor te zijn.
| |
| |
‘Dat weet ik,’ zei de jongen, ‘maar ik heb er tot dusver niets van willen zeggen, want ik had Willem beloofd mij niet te zullen uitlaten vóór hij goed en wel vertrokken zou zijn. Maar hij is nu al drie dagen weg en ik kan het U nu wel zeggen. Hij kwam bij mij op den dag, dat hij geld van de courant had gekregen. Wij hebben toen lang gepraat, want ik wist, dat hij al lang een gelegenheid zocht om weg te komen en ik heb hem nog gewaarschuwd, dat vijf en twintig gulden niet genoeg was om er lang van te kunnen leven, maar hij had niet het minste besef van de waarde van het geld. Hij moest en hij zou weg en ik heb hem van mijn eigen geld nog tien gulden gegeven. Ik had niet meer.’
In stomme verbazing zaten de stucadoor en zijn vrouw dit verhaal aan te hooren.
‘En waar is hij nu?’ vroeg Jan.
‘We begrepen wel, mijnheer,’ vervolgde de jonge Schouten, ‘dat de politie den volgenden morgen direct naar het station zou gaan waar verscheidene ambtenaren hem kennen. Dan was hij dadelijk gesignaleerd, dus hebben wij er wat anders op bedacht. Wij zijn dien zelfden avond nog bijna een uur ver naar den overweg geloopen, waar een halte is. De haltechef kent ons niet en daar heeft hij een kaartje naar Amsterdam genomen, waar hij 's nachts gebleven is. Ik ben toen op de fiets hier weer teruggekomen.’
‘En wat moest hij in Amsterdam doen?’ vroeg Jan.
‘Den volgenden morgen,’ vertelde de jonge Schouten verder, ‘heeft hij een kaartje naar Parijs genomen.’
‘Naar Parijs?’ vroeg Jan verschrikt. ‘Had hij dan familie of kennissen in Parijs?’
‘Ik geloof het niet, meneer. Hij is er op goed geluk naar toe getrokken. Hij sprak aardig Fransch en hij
| |
| |
zou dadelijk probeeren daar een betrekking te vinden.’
‘Maar begrijpt U dan niet?’ vroeg Jan scherp, ‘dat U zeer onverantwoordelijk gehandeld heeft? Weet U wel, hoeveel honderdduizenden werkloozen er in Parijs rondloopen en gelooft U dan, dat een Nederlander, die weinig van de taal en niets van land en volk afweet, daar dadelijk een behoorlijke betrekking kan krijgen? U heeft er aan meegewerkt, dat de jongen gevaar loopt volkomen ten onder te gaan.’
De jonge Schouten keek Jan ongerust aan.
‘Ik heb er, eerlijk gezegd, nog niet over doorgedacht,’ zei hij.
‘Het is slecht en onverantwoordelijk geweest,’ zei Jan. ‘Had Uw vriend geldige papieren?’
‘Daar hadden we al eenige dagen geleden voor gezorgd,’ zei de jongen. ‘We hadden alles voorbereid zoodra we wisten, dat hij wat geld zou krijgen.’
‘Ik behoef U niet te zeggen,’ zei Jan, ‘dat ik de politie mede zal deelen wat U mij nu verteld hebt. Ik vrees, dat het al te laat zal zijn om den jongen nog te kunnen opvangen, maar in allen gevalle zal men zich dadelijk met de Parijsche politie in verbinding kunnen stellen.’
Hij sprong op zijn fiets, reed naar het politiebureau en een kwartier later had de politie al een telegram naar Parijs verzonden met het signalement van den gezochte en het verzoek, hem zoo mogelijk aan te houden.
Van de politie reed Jan naar den heer Van Kampen en deelde hem mede, dat er een spoor gevonden was en dat hij dus de gedachte kon laten varen, dat zijn zoon een ongeluk was overkomen.
‘Heb je dat gezien, Jan?’ vroeg meneer Van der Werf den volgenden morgen. Hij haalde een Fransche
| |
| |
courant uit zijn zak en tusschen tallooze kleine annonces waarin betrekkingen werden gevraagd en aangeboden, zag Jan een met blauw potlood aangestreepte advertentie.
‘Willem van Kampen,’ zoo stond daarin, ‘kom
terug. Alles is vergeven. Schrijf aan je ongerusten
vader.’
‘Hoe heeft U dat gevonden, meneer?’ vroeg Jan belangstellend.
‘Ik ontdekte het vanmorgen,’ zei meneer Van der Werf, ‘toen ik de buitenlandsche bladen inkeek.’
In gedachten liep Jan naar zijn pension en besprak dien avond de kwestie nog eens met Van Doorn, die als gewoonlijk een praatje kwam maken.
‘Nou zitten we hier zoo rustig en gezellig,’ zei hij,
| |
| |
‘en wie weet waar die arme Van Kampen nou is. Aan die vijf-en-dertig gulden is natuurlijk heel gauw een eind gekomen.’
Een klopje op de deur deed hem opkijken.
Er kwam een jongmensch binnen, die zich beleefd voorstelde. ‘Mijn naam is Rutgers,’ zei hij, ‘ik ben leerling van de vijfde klas H.B.S. en ik woon hier op de zolderverdieping. Mijn ouders zijn in Semarang en ik ben naar Nederland gestuurd om het volgend jaar examen te doen voor de Militaire Academie.’
Jan herinnerde zich, dat mevrouw Verhagen een paar dagen geleden verteld had, dat de zolderkamer nu ook weer bewoond was en dat ze een jongen uit Indië in pension had gekregen.
‘Komt U eens kennis maken?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Dat allereerst,’ zei de jonge Rutgers beleefd, ‘maar ik heb ook een verzoek, hoewel het misschien wel wat brutaal is daar dadelijk mee voor den dag te komen.’
Jan keek den nieuwen huisgenoot eens aan. De jongen had een prettig gezicht en maakte ook in zijn optreden een aangenamen indruk.
Ze zaten een uurtje gezellig te praten en door allerlei schoolverhalen kwamen ook de H.B.S.-herinneringen van de beide jonge redacteuren weer boven.
‘Ik hoop,’ zei Jan, toen de jongen afscheid nam, ‘dat U ons nog dikwijls komt opzoeken. Wij zijn hier al zoo'n beetje oude klanten geworden en als wij U ergens mee van dienst kunnen zijn, dan zegt U het maar.’
‘Dat is waar ook,’ bedacht de jonge Rutgers, ‘nu zou ik nog heelemaal vergeten waarvoor ik eigenlijk gekomen ben. De kwestie is, dat we op de H.B.S. een courant willen uitgeven en ik ben daar zoo'n beetje redacteur geworden. Het moet een maandblad zijn en
| |
| |
we wilden het eerst hectografeeren, maar het is natuurlijk veel mooier als het gedrukt is. Nu kom ik eens vragen hoe of we dat doen kunnen.’
‘Wel,’ zei Van Doorn, ‘dat is heel eenvoudig, jullie leveren zelf de copie en verder laat je het drukken bij een drukker hier in de stad.’
Rutgers zuchtte. ‘Dat is het nu juist,’ zei hij, ‘de abonné's betalen maar vijf centen in de maand en de oplage is natuurlijk niet groot genoeg om het zaakje rendabel te maken. Nu had ik er over gedacht om het zelf maar te drukken.’
‘Hoe willen jullie dat aanleggen?’ vroeg Jan nieuwsgierig.
‘Ik had gedacht,’ zei de H.B.S.-er, ‘om wat zet-materiaal te koopen en dan wou ik probeeren, een klein handpersje te krijgen. Dan maken we alles zelf. Het zal wel een heel werk zijn, maar de oplage is niet zoo groot of we zullen het wel klaarspelen.’
‘Heeft U eenig verstand van letterzetten?’ vroeg Van Doorn.
‘Ik niet,’ zei de jongen lachend, ‘maar we hebben twee zoons van drukkerspatroons op school, die allebei wel zooveel van het zetten afweten, dat ze kans zien een courant voor elkaar te krijgen. Het zijn maar vier bladzijden in de maand en we zullen niet zooveel letter-materiaal noodig hebben. Desnoods drukken we eerst den voorkant en halen die dan weer uit elkaar om de letters voor den achterkant te gebruiken.’
‘Eenvoudiger kan het al niet,’ zei Jan lachend. ‘Misschien zal ik U kunnen helpen, want ik weet toevallig, dat de zetterij waar ik in Den Helder nog een poosje volontair ben geweest, van plan is nieuw materiaal aan te koopen. Het is tegenwoordig toch bijna alles zet- | |
| |
machine en de oude handletter wordt weinig meer gebruikt. Ik zal morgen naar Den Helder schrijven.’
‘En wij hebben op de zetterij nog het oud persje staan, waarmee de courant zeventig jaren geleden gedrukt werd,’ zei Van Doorn. ‘Ik denk wel, dat ze dat willen missen en daar zouden jullie prachtig je courantje mee kunnen maken. Heeft het al een naam?’
‘De Peperbus,’ zei Rutgers glimlachend.
‘Nou,’ zei Van Doorn, ‘dat belooft tenminste gepeperde artikelen.’
‘Ik mag die jongenscouranten wel,’ zei hij, toen Rutgers weer naar zijn eigen kamertje vertrokken was. ‘Ze hebben iets ongeschoolds, maar ook iets frisch. Dat zou iets voor Van Kampen geweest zijn. Daar had hij zich volkomen in kunnen uitleven, alleen zou hij Da Costa en Vondel voor de dichters van onzen tijd moeten ruilen. Adama van Scheltema en Gorter, al is de laatste ook al niet nieuw meer, zijn meer geschikt voor een H.B.S.-courant en Heine is er als 't ware voor geboren. Hoe denk jij er over?’
‘Het eenige waar ik over denk,’ zei Jan, ‘is over mijn bed. Het is half twaalf en het is morgen vroeg dag, want ik moet die excursie naar de Zuiderzeewerken meemaken. Welterusten, Bram.’
‘Welterusten, Jan,’ zei Van Doorn lachend. ‘Veel pleizier morgen. Droom maar, dat de heele Zuiderzee van Ranja met spuitwater is en dat jij dat allemaal mag opdrinken.’
Ruim drie maanden later kwam er op de redactie een brief die een verre reis gemaakt had. Er zaten Fransche postzegels op en daarover waren in een Parijschen posttrein dikke stempels gezet.
| |
| |
‘Beste vrienden,’ schreef Van Kampen, ‘nu kom ik er eindelijk toe eens wat van mij te laten hooren en allereerst moet ik excuus maken, dat ik zoo onverwachts en op zoo'n onbeleefde manier van de redactie ben verdwenen. Ik ben er nu van overtuigd, dat ik een dolle streek uitgehaald heb, maar destijds was ik zoo groen als het gras op het achterplaatsje en ik had werkelijk de gedachte, dat ik hier gemakkelijk een betrekking aan een litterair tijdschrift of bij de kunstrubriek van een groot dagblad zou kunnen krijgen. Ik had nog maar een tientje aan Nederlandsch geld over, toen ik goed en wel in Parijs was. Ik heb in een klein hotelletje gelogeerd en de twee volgende dagen heb ik de redacties van allerlei couranten afgeloopen, maar in den regel slaagde ik er niet eens in, een van de heeren te spreken te krijgen. Ik dacht, dat het hier net zou gaan als bij ons, zoodat iedereen, die wat te vragen of te vertellen had, maar eens binnen kon loopen, maar als je hier de redactie wilt spreken, moet je in een boek schrijven wie je bent en waarover je spreken wilt en als ik dat opgegeven had, kreeg ik altijd dadelijk de boodschap, dat er geen vacature was. Een heel enkelen keer werd er bij gezegd, dat ze wel om me zouden denken als er eens plaats was, maar je begrijpt wel, dat ik daarop niet kon wachten.
Na twee dagen had ik nog maar vijf gulden, en toen ben ik overal maar ingeloopen waar ik een groot kantoor zag. De meeste chefs wilden mij niet eens te woord staan en ik moest overal hooren, dat er geen plaats was en dat, als er eens iets open kwam, de landgenooten vóórgingen. Ik heb in die angstige dagen pas begrepen hoe gevaarlijk mijn uitstapje geweest is. Ik kan niet eens vlot Fransch spreken en aan mijn schrijven man- | |
| |
keert natuurlijk ook een heeleboel. Ik begrijp het nu best, dat ik eigenlijk nergens bruikbaar voor was. En bovendien was ik een vreemdeling, zonder middelen van bestaan.
Iedereen vroeg waarom ik in die omstandigheden in Parijs was en de meesten, die mij nog te woord stonden, dachten, geloof ik, dat ik een gevluchte misdadiger was. Van een vertrouwenspost als kwitantielooper of iets dergelijks, was eenvoudig geen sprake.
Den volgenden dag heb ik mij, noodgedwongen, nog meer vernederd en op de markten naar werk gezocht. In de groentenhal heb ik twee francs verdiend door een ouden man te helpen zijn handwagen voort te duwen, maar toen zijn zoon hem kwam aflossen, kon ik wel weer vertrekken en niemand anders kon mij dien dag ergens voor gebruiken. Dan voel je pas hoe volkomen nutteloos en overbodig je bent.
Den volgenden avond heb ik voor de ‘Moulin Rouge’ gestaan om de portieren van de auto's open te maken, maar ik had nog maar enkele centimes aan fooien gekregen toen de chauffeurs mij uitscholden en een politieagent mij wegjoeg.
Dien avond heb ik mijn horloge verkocht en den volgenden dag mijn vulpen en mijn manchetknoopen.
Jullie weten niet wat het zeggen wil om honger te hebben. Ik had het voordien ook nooit geweten, maar er zijn dagen geweest, waarin ik niets dan een homp droog brood heb gekregen. Ik heb mijn kleeren, mijn schoenen en mijn boord verkocht en er in een vijfde rangs uitdragerij een landlooperspakje voor terug gekregen. Jullie zouden mij niet meer herkend hebben.
Ik heb onder een brug geslapen met het uitvaagsel van de wereldstad om mij heen, liederlijke dronkaards,
| |
| |
die in een kring om mij heen gedanst hebben. Toen heb ik aan jullie gedacht en aan mijn vader en ik had er alles voor gegeven weer bij jullie te mogen zijn, ook al had ik nooit meer iets anders mogen doen dan de stijfselpotten vullen.
Mijn vader heeft mij zoo dikwijls verweten, dat ik nergens voor deugde, dat ik liever in al die ellende ten onder gegaan was, dan als een havelooze zwerver weer terug te komen en daarmee het bewijs te leveren, dat hij gelijk had.
Daarom ben ik ook nooit naar een consulaat of gezantschap gegaan, want ik begreep wel, dat ik gezocht werd en ze zouden mij dadelijk op den trein naar huis gezet hebben.
Op den avond van een dag waarin ik totaal niets te eten had, ben ik op een bank in het plantsoen in slaap gevallen en den volgenden morgen was ik zoo ellendig, dat ik niet overeind kon komen.
Toen kwam er 's morgens vroeg een man langs, die blijkbaar medelijden met me had en die mij aansprak. Ik was heelemaal in de war en antwoordde in het Nederlandsch en ik wist niet wat ik hoorde, toen die man mij in mijn eigen taal antwoord gaf. Het was een Nederlander die hier al jaren in Parijs woont. Zijn vrouw is ook een Nederlandsche, ze komt uit Rotterdam, en bij die menschen ben ik bijna anderhalve maand in huis geweest. Ik ben heel ziek geworden en ze hebben me verpleegd en alles gedaan om me weer beter te maken. Door bemiddeling van monsieur Jacobs, zoo heet mijn weldoener, ben ik in kennis gebracht met de chef van een groote chocoladefabriek en op de correspondentieafdeeling voor Nederland geplaatst, zoodat ik weer nuttig werk kan verrichten.
| |
| |
Het zal jullie misschien pleizier doen te hooren, dat ik na alles wat ik de laatste maanden doorgemaakt heb, met alle dichters uit de middeleeuwen en de ‘tachtigers’ volkomen afgedaan heb. Ik tik nu alleen nog maar, dat wij het geëerde schrijven van den zooveelsten in goede orde ontvangen hebben en dat wij goede nota hebben genomen van het verzoek, enz.
Als ik een bioscoopverslag moest maken, had ik tenminste nog vrijheid iets te schrijven wat niet honderdduizenden vóór mij precies eender hebben geschreven. Ik begrijp nu pas wat ik zoo onnadenkend vergooid heb.
Toen ik hier een paar dagen was, heb ik de advertentie in Le Matin gezien, maar ik had al het vaste besluit genomen nooit meer iets van mij te laten hooren, als ik niet het bewijs kon leveren, dat ik in staat was voor mij zelf te zorgen.
Nu heb ik een halve maand gewerkt en al opslag gekregen, zoodat ik een klein kamertje heb kunnen huren, al is het dan ook vijf hoog onder de dakpannen.
Toen heb ik mijn vader mijn adres gestuurd en twee dagen later was hij al hier en wij hebben samen mijn kleine kamer gezellig gemaakt met allerlei prettige dingen. Ik krijg mijn boeken gestuurd en nog wat kleinigheden, waar ik erg aan gehecht ben en ik mag altijd bij vader aankloppen als ik te kort bij kas ben. Dus behoef ik nu nooit meer honger te hebben en de gedachte, dat ik nu voor mijzelf kan zorgen, maakt het leven zoo prettig, dat ik den geheelen dag wel zou kunnen zingen.
Nu moet ik eindigen, want ik moet naar bed. Mijn zitkamer heeft door het dak schuine kanten en is tegelijkertijd chambre à coucher, maar dat hindert niet. Ik zal zoo hard werken, dat ik elk jaar een kamer krijg
| |
| |
met een schuinen kant minder en een verdieping lager. Groet allen van mij en als een van jullie in zijn vacantie eens naar Parijs komt, zal het me très agréable zijn jullie de wonderen van de ville lumière te laten aanschouwen. Hartelijke groeten aan allen van jullie gedeserteerden volontair Willem van Kampen.’
‘Er staat geen enkel citaat van Da Costa in den brief,’ zei Jan lachend.
‘Er staat iets beters in,’ antwoordde meneer Wouters, ‘er straalt een levenslust uit, zooals alleen menschen die kennen, die op den rand van het graf gestaan hebben. Wie dan weer van het volle jonge leven kan genieten, is dankbaar om alles wat hij om zich heen ziet, alleen al om het feit, dat het bestaat en dat hij het zien mag. En verder kan ik je meedeelen, Jan, dat we morgen een nieuwen volontair krijgen, den zoon van een puddingfabrikant uit Groningen. Hij komt van een kostschool.’
‘Arme jongen,’ zei Jan medelijdend. ‘Ik hoop maar, dat hij al een tijdje bij zijn vader op de puddingfabriek gewerkt heeft.’
‘Waarom?’ vroeg meneer Wouters glimlachend.
‘Wel,’ zei Jan, ‘dat zal hem te pas komen als hij de stijfselpotten moet vullen.’
Toen kwam Van Doorn met veel lawaai binnen. Hij was naar een vergadering van slechthoorenden geweest en hij schreeuwde zoo hard, of hij dacht, dat iedereen doof was.
‘Het mooiste,’ vertelde hij, ‘is dat ik met den voorzitter gesproken heb en dat ik natuurlijk dacht, dat hij mij niet verstaan kon. Ik heb hem van alles in het oor geschreeuwd en hij dacht, dat ik een van de nieuwe doove leden was. Hij schreeuwde nog veel harder tegen
| |
| |
mij terug, tot we ten slotte tot de ontdekking kwamen, dat we geen van beiden doof waren. Hij was alleen maar voorzitter, omdat hij oorarts is. Het was een dwaze vertooning en wij hebben er later vreeselijk om moeten lachen, maar intusschen heb ik nog met zooveel werkelijk doove menschen gesproken, dat ik er heelemaal heesch van ben. Een volgenden keer mag jij er eens heen, Jan.’
‘Een mooi werkje voor den nieuwen volontair,’ zei Jan. ‘Weet je, dat we voortaan elken Zondag pudding krijgen?’
‘Wat is dat nou voor onzin?’ schreeuwde Van Doorn, tweemaal harder dan noodig was.
Jan vertelde van den nieuwen duvelstoejager en gaf toen den brief van Van Kampen.
Dien middag trakteerde hij op thee en meneer Wouters liet er gebakjes bij komen. Alles ter eere van den goeden afloop der avonturen van den meest excentrieken volontair, dien de Nieuwsbode ooit gehad heeft.
|
|