| |
| |
| |
4
Het interview.
Waren de eerste weken op het glibberige pad der journalistiek voor Jan zeker de moeilijkste, na verloop van dien tijd begon hij zich op het redactiebureau niet alleen thuis te gevoelen, maar ging hij zoo volkomen in zijn werk op, dat hij het voor geen geld ter wereld voor iets anders zou willen ruilen.
Ook op de redactie van de Nieuwsbode had men weldra bemerkt in Jan een goede keus te hebben gedaan. Geen werk was hem te veel, hij was altijd bereid de vervelendste vergaderingen voor zijn rekening te nemen en omdat hij pleizier in het verslaggeverswerk had, deed hij zijn best daaraan een eigen karakter te geven.
Ter vervanging van meneer Wouters, wien het buitenwerk langzamerhand te zwaar viel, had Jan opdracht gekregen iederen Vrijdagmorgen naar het gerechtsgebouw te gaan om de zittingen van de arrondissementsrechtbank bij te wonen.
In den beginne had hij zich heelemaal niet thuis gevoeld aan de groote perstafel vlak onder het podium
| |
| |
waarop de rechters zetelden, maar spoedig wende hij aan de omgeving en interesseerde hij zich voor de zaken, welke hier elke week de revue passeerden.
Hier zag hij een kant van het leven, welke hem tot dusverre vreemd was, hier zag hij den mensch als overtreder van wetten en verordeningen en vooral als overtreder van alles wat godsdienst en geweten als ontoelaatbaar verboden hebben.
Het waren meest onbelangrijke zaakjes, maar zoo nu en dan, wanneer een groote diefstal, een overval of zelfs een moord werden behandeld, was de rechtszaal vol belangstellenden. Dan duurde de zitting soms vele dagen en dan speelden zich dikwijls aangrijpende tooneelen af.
De Nieuwsbode had van dat alles tot dusver een vrij zakelijk verslag gegeven, maar toen Jan eenmaal zoo ver was, dat hij in deze omgeving rustig kon werken, begon hij ook de rubriek rechtszaken een eigen karakter te geven.
Van de onbelangrijke zaakjes schreef hij humoristische schetsjes en wanneer er eens een stakker terecht stond, een menschelijk wrak, dat uit radeloosheid de wet overtreden had, dan teekende hij de ellende, het tragische, dat in zoo vele van dergelijke gevallen den achtergrond van het delict vormt, en meestal slaagde hij er dan in, voor den beklaagde de sympathie van het publiek te winnen, waardoor zoo'n ongelukkige door medelijdende stadgenooten menigmaal in zijn moeilijken bestaansstrijd gesteund werd.
Weldra had het gerechtsgebouw voor Jan geen geheimen meer. Hij kende alle advocaten en alle rijksveldwachters en wist hen overal te bereiken als hij eens een bijzondere informatie noodig had.
| |
| |
In dit stadium van zijn journalistieke ontwikkeling kwam Jan op een morgen het redactiebureau binnen, waar hij de heeren Wouters en Van der Werf in druk gesprek vond. Meneer Duif was ziek, meneer Wouters moest noodzakelijk voor de bureau-werkzaamheden zorgen en meneer Van der Werf had al zijn tijd noodig om over een juist uitgebroken Duitsche kabinetscrisis te schrijven.
Van Doorn was naar een algemeene vergadering van den Nederlandschen Aannemersbond, zoodat alleen Jan voor de mogelijke stadsreportage beschikbaar was gebleven.
Bij zijn binnenkomst zag hij, dat er blijkbaar belangrijk werk op hem wachtte en de heer Wouters gaf hem dan ook geen gelegenheid zijn hoed aan den kapstok te hangen.
‘De kwestie is, Jan,’ zei hij, ‘dat er geruchten gaan, dat de Fransche minister van openbare werken hier enkele dagen in hotel Centraal zal logeeren. We kunnen geen bevestiging van dit gerucht krijgen, maar meneer Steeman, de directeur van het hotel, schijnt er alles van af te weten en is blijkbaar ook van het doel van dit bezoek op de hoogte.’
‘Bel hem dan even op,’ zei Jan, ‘en vraag hem eenige bijzonderheden.’
‘Dat is nou juist de moeilijkheid,’ antwoordde meneer Wouters, ‘want de directeur van het hotel is geen vriend van ons. Hij heeft het verleden jaar de courant erg kwalijk genomen, dat we de plannen voor de verbouwing van zijn hotel afgekeurd hebben en sindsdien heeft hij er zich over uitgelaten, dat hij ons nooit meer een inlichting zal geven. Als we hem dus opbellen, ben ik er zeker van, dat we niets te weten
| |
| |
zullen komen en het zal daarom het beste zijn, dat je maar eens naar het hotel gaat en hem te spreken ziet te krijgen. Als je niet dadelijk zegt wie je bent en waarvoor je komt, gelukt dat misschien wel en als je eenmaal met hem in gesprek bent, zal hij misschien wel wat loslaten.’
‘En als je wat weet,’ vulde de heer Van der Werf aan, ‘dan kom je natuurlijk zoo gauw je kunt naar de redactie en dan zullen we probeeren er vanavond nog een verslag van te geven.’
‘In 's hemelsnaam,’ zei Jan, die zich allesbehalve op zijn gemak voelde, omdat hij met dezen kant van het journalistieke werk tot dusver nog niet in aanraking was geweest, ‘dan ga ik maar.’
‘Hou je taai,’ zei meneer Wouters, toen Jan in de deuropening nog eens besluiteloos omkeek, ‘en wees niet te bescheiden. Een al te bescheiden journalist komt de nieuwtjes alleen maar uit de concurreerende bladen te weten.’
In gedachten verdiept en allesbehalve ingenomen met deze opdracht, begaf Jan zich naar hotel Centraal, het grootste en voornaamste hotel in de gemeente.
Bij den ingang hield een goud gegalonneerde portier hem tegen. ‘Wat is er van Uw dienst, meneer?’ vroeg hij, een beetje achterdochtig en Jan kreeg den indruk,
| |
| |
dat deze man alles van den voornamen hotelgast afwist en een wenk had gekregen om ongewenschte bezoekers zoo veel mogelijk buiten de deur te houden.
‘Ik zou graag den directeur een oogenblik willen spreken,’ zei Jan zoo onverschillig mogelijk.
De portier keek hem onderzoekend aan. ‘Wou U den directeur spreken? Dat zal niet best gaan, vrees ik, want de directeur heeft juist een belangrijke conferentie en meneer wil niet graag gestoord worden.’
‘Dat is heel jammer,’ zei Jan, ‘maar er is toch eenige haast bij mijn boodschap, dus als U den directeur zou willen waarschuwen, dan zou ik dat erg op prijs stellen.’
‘Weet U wat,’ zei de portier aarzelend, ‘zegt U mij maar waarover U den directeur wilt spreken, dan zal ik zien of hij U even te woord kan staan.’
Dat eerste verzet had een goede uitwerking. In een oogenblik voelde Jan allen twijfel verdwijnen en den vasten wil in zich opkomen, deze zaak tot een goed einde te brengen.
Hij was op het punt zich bekend te maken als verslaggever van de Nieuwsbode, maar bedacht nog bijtijds, dat hij in dat geval zeker geen kans zou krijgen dezen cerberus te passeeren.
Integendeel, hij moest zich zoo onschuldig mogelijk voordoen en den schijn wekken, dat het verblijf van den minister hem totaal onbekend was.
‘Ik zou den directeur graag spreken,’ zei hij, ‘over de mogelijkheid om over een week of twee hier met een groot gezelschap te logeeren.’
‘Wat is dat voor een gezelschap, meneer?’ vroeg de portier.
‘Een fietsclub,’ bedacht Jan. ‘Ziet U, we willen een
| |
| |
tocht door Nederland maken, maar dan moeten we er natuurlijk zeker van zijn in alle plaatsen waar we overnachten een goed hotel en voldoende bedden te kunnen krijgen.’
‘Ja zeker, meneer, ja zeker,’ zei de portier, beleefder dan hij tot dusver geweest was. ‘U wou dus in hotel Centraal logeeren. Uit hoeveel personen denkt U, dat het gezelschap zoo ongeveer zal bestaan?’
‘Nou,’ zei Jan, ‘een dertig zijn het er zeker wel en de clubleden zijn erg aan elkaar gehecht, ziet U. Ik bedoel, ze zouden allemaal graag in hetzelfde hotel willen slapen, dat is ook gemakkelijker 's morgens bij het wegrijden.’
‘Ja, ja,’ zei de portier, ‘dertig menschen zegt U, en wanneer zouden we die dan zoo ongeveer kunnen verwachten?’
‘Ik denk zoowat over een week of twee,’ zei Jan.
De portier sloeg een dik boek op en keek de data na.
‘Nou, dat zal wel gaan,’ zei hij, zich met een potlood achter het oor krabbend. ‘Zoover als ik hier kan zien, zijn er tegen dien tijd nog bijna geen kamers besteld, dus als U nu misschien besluiten wilt, dan zouden we dat vast kunnen inschrijven en dan kunt U er op rekenen, dat we de kamers vrijhouden. Als U even Uw naam en adres wilt opgeven, dan zal ik zorgen, dat alles voor elkaar komt.’
‘Graag,’ zei Jan, ‘maar ik wilde U tegelijkertijd vragen of we niet tegen wat goedkooper tarief kunnen logeeren, want het is natuurlijk voor het hotel veel voordeeliger als er een clubje van dertig menschen komt dan wanneer er maar drie of vier zijn.’
De portier trok een diepen rimpel in zijn voorhoofd. ‘Tja,’ zei hij aarzelend, ‘U begrijpt, dat ik
| |
| |
daarover geen beslissing durf nemen. Dat zijn de zaken van den directeur en, zooals ik U al gezegd heb, heeft meneer op 't oogenblik een belangrijke conferentie, dus als U zoo goed wilt zijn, op een anderen dag nog eens terug te komen, dan kunt U zelf eens met hem spreken.’
Jan haalde ongeduldig zijn horloge uit den zak en keek er op. ‘Het spijt me wel,’ zei hij, ‘maar ik vrees, dat ik dan bij een ander hotel zal moeten informeeren. Ik moet zoo dadelijk weer met den trein mee en zal geen gelegenheid hebben, nog eens terug te komen. Zijn er hier nog andere goede hotels in de stad?’
‘Andere hotels wel,’ zei de portier, ‘maar lang niet zoo goed als dit, mijnheer. Ik verzeker U, dat U hier werkelijk het allerbeste zult kunnen logeeren.’
Jan haalde onverschillig zijn schouders op. ‘Als ik geen accoord over den prijs kan maken,’ zei hij, ‘wil ik U verder geen moeite bezorgen.’
Hij nam beleefd den hoed af en was juist onder aan de stoep, toen de portier hem haastig terugriep.
‘Wacht U even,’ zei de man, die blijkbaar de verantwoordelijkheid niet aandurfde een zoo voordeeligen klant weer te laten verdwijnen. ‘Als U er persé op staat den directeur dadelijk te spreken, dan zal ik vragen of meneer U even te woord kan staan. Gaat U maar in het spreekkamertje.’
Hij deed beleefd de deur van een klein vertrekje open en onwillekeurig moest Jan even glimlachen bij de gedachte, dat hij er in geslaagd was de vijandelijke veste binnen te komen.
Maar het moeilijkste deel van zijn taak wachtte hem nog.
Na ongeveer vijf minuten kwam een betrekkelijk jonge man binnen, die zich als meneer Steeman, den
| |
| |
directeur, voorstelde en beleefd vroeg waarmee hij den bezoeker van dienst zou kunnen zijn.
‘Ik vrees, meneer,’ zei Jan, ‘dat ik U zal moeten teleurstellen en ik bied U mijn excuses aan voor de wijze waarop ik een onderhoud met U heb gekregen, maar ik zag, eerlijk gezegd, geen ander middel U te spreken te krijgen. Ik ben namelijk geen bestuurslid van een fietsclub en ik kan U evenmin dertig logee's bezorgen. Ik ben verslaggever van de Nieuwsbode en ik zou U graag enkele bijzonderheden willen vragen over het verblijf van den Franschen minister van openbare werken. Wij hebben gehoord, dat de minister in Uw hotel zal logeeren en ook, dat U waarschijnlijk weet met welk doel Zijne Excellentie onze stad zal bezoeken.’
In het eerste oogenblik scheen het alsof de heer Steeman boos van zijn stoel wilde opspringen en naar de deur wilde loopen, maar hij bedacht zich en luisterde met een ontevreden gezicht naar Jan's verklaringen.
‘Ik ben geen vriend van de Nieuwsbode,’ zei hij norsch, toen Jan uitgesproken was. ‘De redactie heeft verleden jaar mijn bouwplannen afgekeurd en het gevolg daarvan is geweest, dat de Raad mijn bouwaanvrage heeft geweigerd, wat een leelijk schadepostje voor mij geweest is.’
‘Maar de Redactie heeft dat niet gedaan om U onaangenaam te zijn,’ verklaarde Jan, ‘zij deed het uitsluitend omdat zij vond, dat Uw nieuwbouw een ontsiering van de stad zou beteekenen. Als U eerlijk wilt zijn, zult U toch moeten toegeven dat de verbouw volgens Uwe latere plannen heel wat beter geweest is.’
‘Daarover zal ik me nu niet uitlaten,’ zei de heer Steeman, een beetje vriendelijker. Hij keek Jan eens
| |
| |
aan en het voorkomen van den jongen verslaggever scheen hem wel te bevallen.
‘Waarom heb je gezegd, dat je bestuurslid van een fietsclub was?’ vroeg hij.
‘Omdat ik anders nooit dien dikken portier voorbij gekomen was,’ zei Jan.
De heer Steeman moest onwillekeurig even glimlachen. ‘Ja,’ zei hij, ‘daar kon je wel eens gelijk aan hebben en ik moet toegeven, dat je het verduiveld handig gedaan hebt. Maar dat wil niet zeggen, dat ik van plan ben, de courant eenige inlichtingen te verstrekken. Als je wat bijzonders wilt weten, moet je maar probeeren het op een andere manier te weten te komen.’
‘Als u mij de inlichtingen geeft, bewijst U niet alleen mij een dienst, maar ook Uzelf,’ zei Jan.
‘Hoezoo dan?’ vroeg de heer Steeman, blijkbaar geïnteresseerd.
‘Wel,’ zei Jan, ‘dan zullen we natuurlijk publiceeren, dat de minister bij U in het hotel logeert. Dat is een prachtige reclame voor U en daarmee kunt U alle andere hotelhouders jaloersch maken.’
De heer Steeman dacht even na, glimlachte en gaf zich gewonnen.
‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘laten we door het verleden maar een streep halen. Wat wou je graag weten?’
‘Wanneer komt de minister?’ vroeg Jan ‘en wat weet U van de plannen van Zijne Excellentie?’
‘Schrijf maar op,’ zei de heer Steeman, die zag dat Jan een blocnote uit den zak gehaald had. ‘De minister komt de volgende week Maandag en Dinsdag. Zijn secretaris is hier geweest om een en ander te bespreken. Van hem heb ik gehoord, dat de minister een studie- | |
| |
reis door verschillende landen maakt om er havens, sluizen en andere waterwerken te bekijken. Hij wil ook kennis nemen van het werk van verschillende bouwmaatschappijen en interesseert zich voornamelijk voor den arbeiderswoningbouw en den bouw van huizen voor den kleinen middenstand. Je weet waarschijnlijk zelf wel,’ voegde de heer Steeman hieraan toe, ‘dat er in de Fransche Kamer eenige milliarden voor verbetering van havens aangevraagd zijn en ook voor het bouwen van woningen voor de minder kapitaalkrachtigen, want van de 2½ millioen Parijzenaars woont er één millioen in beslist minderwaardige woningen en Frankrijk komt wat dat betreft, door allerlei ongunstige omstandigheden bij andere landen ten achter. Bedenk maar eens, dat er alleen in het vorige jaar in Duitschland voor drie en een vijfde milliard mark nieuwe woningen gebouwd zijn en de helft van dat bedrag was afkomstig uit de openbare middelen.
Voor zoover mij bekend, zal de minister hier de haven bekijken en dan, zooals ik reeds zeide, een bezoek aan de nieuwe woonwijk brengen. De verdere bijzonderheden, ook wat zijn plannen betreft, moet U hem de volgende week zelf maar eens vragen. Ik weet er op het oogenblik niet meer van, maar ik zal Zijne Excellentie wel meedeelen, dat je hem graag eens zou interviewen en als hij daartegen geen bezwaar heeft, telefoneer ik je wel even.’
Jan teekende alles in zijn bloc-note op. Het was alles veel gemakkelijker gegaan dan hij verwacht had en hij bedankte den heer Steeman voor de zoo welwillend verstrekte inlichtingen.
‘Ik hoop, dat ik je voldoende heb kunnen inlichten,’ zei deze, Jan vriendelijk de hand reikend, ‘en ik zal
| |
| |
vanavond met belangstelling een en ander in de courant lezen. Vergeet vooral niet er bij te zetten, dat de minister in hotel Centraal zal logeeren en doe mijn hartelijke groeten aan den heer Wouters. Ik zal je zelf maar even uitlaten, dan behoeft de portier niet te zien, dat je iemand anders bent dan waarvoor je je hebt uitgegeven.’
‘Dat is dus afgesproken, meneer,’ zei hij met luide stem, toen hij Jan in tegenwoordigheid van den portier naar de buitendeur begeleidde.
‘Ik krijg dus van U nog een opgave met hoeveel personen en op welken datum U hier denkt te logeeren en daarna zal ik U zoo spoedig mogelijk onze speciale condities doen toekomen.’
Met een buiging nam hij van Jan afscheid en de portier nam beleefd zijn uniformpet voor den voordeeligen klant af en deed de deur voor hem open.
‘Oef,’ zei Jan, toen hij weer op straat stond, ‘dat vervelende karweitje is gelukkig goed afgeloopen, ik ben benieuwd, wat meneer Wouters er wel van zal zeggen.’
Hij haastte zich naar het redactieburau, maar bleef bij een bioscooptheater even nieuwsgierig kijken naar een fel gekleurde plaat waarop onder de afbeelding van een schipbreuk het programma voor de avondvoorstelling vermeld stond.
Juist op dat oogenblik reed een boer in zijn tilbury, met een blijkbaar nog jong paard bespannen, langs het bioscooptheater. Het dier schrok voor de bonte aanplakbiljetten en begon te steigeren. De boer trok de teugels in en zou het dier zeker in bedwang gehouden hebben, als een kleine straatjongen niet twee vuile vingers in zijn mond had gestoken en een doordringend gefluit had laten hooren.
| |
| |
Het paard legde de ooren in den nek en sprong dwars over de straat, het lichte wagentje sloeg tegen den stoeprand en viel om. De boer werd er uit geslingerd en op hetzelfde oogenblik brak het lemoen van den wagen en schoot het paard met losse strengen naar voren.
Onmiddellijk had Jan den toestand overzien en zijn krachten tot het uiterste inspannend, wierp hij zich met een vermetelen sprong om den hals van het paard.
Met beide handen greep hij in de dichte manen en heesch er zich aan op en de enkele toeschouwers zagen hoe het paard met zijn levenden last recht op een paar kleine meisjes aanstormde, die uit school waren gekomen en vroolijk, onbewust van het gevaar, over de straat huppelden.
Krampachtiger greep Jan het dier vast, het boog het hoofd onder dien zwaren last en Jan voelde hoe hij ruw
| |
| |
over de keien gesleept werd. Toen slaagde hij er in, met
zijn linkerarm de oogen van het dier te bedekken. Het
paard raakte een stoeppaaltje en viel vlak voor de
kinderen, met hoofd en hals den jongen verslaggever
bedekkend. Van alle zijden schoten menschen toe, Jan
voelde, dat het paard weggetrokken werd en dat hij
voorzichtig de stoep van een huis werd opgedragen.
Daarbinnen werd hij op een bed gelegd en boog de heer des huizes, die dokter was, zich over hem heen en onderzocht hem.
‘Niets gebroken,’ hoorde hij tot zijn geruststelling, ‘een kapotte broek en een paar leelijk opengeschaafde knieën. Hij mag van geluk spreken. Het is in allen gevalle een dappere jongen.’
Even later zat Jan in een stoel, terwijl de dokter, na de knieën gereinigd en met zalf ingewreven te hebben, er een paar zwachtels om wikkelde.
Jan bedankte hem hartelijk. Hij voelde, dat hij zich vrij goed kon bewegen. Hij was weer heelemaal de oude, maar maakte toch dankbaar gebruik van het aanbod van den dokter om hem met den auto naar het bureau te brengen.
Stomverbaasd zagen de heeren Wouters en Van der Werf, die op het punt stonden naar huis te gaan en voor het gebouw nog even een praatje maakten, hem uit den deftigen auto stappen en zich met een in flarden gescheurde broek naar het bureau begeven.
Daar was alles spoedig opgehelderd en na een kwartier van ingespannen werken had Jan een prachtig bericht over het bezoek van den Franschen minister gemaakt, dat met een vetgedrukt kopje in de courant zou verschijnen.
Toen werd er geklopt en het straatjongetje, dat het
| |
| |
paard aan het schrikken had gemaakt, kwam het bureau binnen.
‘Wel?’ vroeg Jan, die zag, dat de jongen hem niet herkende.
‘Een paard op hol geslagen, meneer,’ zei de jongen.
‘Al lang geleden?’ vroeg Jan, zijn kapotte broekspijpen verbergend.
‘Een kwartiertje,’ vertelde de jongen. ‘'k Was wel eerder gekomen, maar d'r zat een smeris achter me an. Ie het me toch lekker niet te pakken kunnen krijgen.’
‘Wat had je dan gedaan?’ vroeg Jan.
‘O, niks,’ zei de jongen, ‘dat paard schrok van m'n zwarte handen.’
‘En hoe is 't afgeloopen?’
‘Nou, die wagen viel ondersteboven en de boer, die d'r in zat, kwam met z'n snoet op de keien terecht, maar ie mankeert niks as een mouw van zijn jas.’
‘En dat paard?’
‘Dat paard kreeg zoo'n lange vent an z'n nek, die het 'm naar beneje getrokke en toen is ie bij een dokter binne gedrage.’
‘Dat paard?’ vroeg Jan.
‘Nee, meneer, die vent natuurlijk. Dat paard had alleen maar een wondje an z'n achterpoote.’
‘En die vent?’
‘Die vent ook, meneer.’
‘Wat zeg je?’ vroeg Jan verbaasd.
‘Die het z'n broekspijpe bezeerd,’ vertelde de jongen lachend. ‘'k Heb 'm later met 'n fijne auto naar zijn huis zien rijen. Zeker vijftig paardekrachte, met die mooie zilvere aschbakjes van binne. As 'k van ze leven nog 's miljonnair wor, mo'k er ook zoo eentje hebbe. Waarom lacht U nou?’
| |
| |
Jan stak een van zijn beenen naar voren en toen hij de flarden zag, gleed er over het vuile gezicht van het jongetje plotseling een blik van herkenning.
‘As je nog es weer paard wil rijen,’ zei hij, zich vlug naar de deur keerend, ‘dan mot je d'r bovenop gaan zitten en niet an z'n kop gaan hangen.’
Hij sloeg de deur achter zich dicht en was verdwenen.
Dien avond had de Nieuwsbode een prachtig bericht over het voorgenomen bezoek van den Franschen minister, terwijl de redactie van de Banier er met geen enkel woord melding van maakte.
|
|