| |
| |
| |
3
Lief en leed op het redactiebureau.
Natuurlijk braken er niet eiken dag van die groote branden uit en er gingen zelfs dagen voorbij, dat er in de rubriek ‘Stadsnieuws’ niets bijzonders te vermelden was.
Maar in dien stillen tijd had Jan gelegenheid zich vertrouwd te maken met alles wat op het bureau moet gebeuren, met het uitzoeken van berichten, het verkorten van te groote verslagen, het omwerken en corrigeeren van allerlei correspondenties uit de omliggende gemeenten, het opnemen van telefonische mededeelingen en het bewerken van telegrammen.
Al gauw kreeg Jan enkele vaste rubrieken te verzorgen, welke Van Doorn maar al te blij was aan hem te kunnen overdragen.
Hij corrigeerde nu bijna zonder fouten en een enkele maal had Van Doorn hem al eens meegenomen om eenvoudige berichtjes te schrijven, als er een ongelukje gebeurd was, als er een nieuwe winkel werd geopend, of als er naar den uitslag van schoolexamens moest geïnformeerd worden en zoo nu en dan had hij ook al een
| |
| |
verslagje van een bioscoopvoorstelling mogen maken.
De redactie van de Nieuwsbode was altijd uitstekend op de hoogte van alles wat er gebeurde, het kwartjessysteem werkte ook nog voortreffelijk en er kon, om het zoo eens uit te drukken, geen muschje van het dak vallen of de Nieuwsbode had er, door bemiddeling van een hardloopenden jongen, binnen vijf minuten een volledig verslag van.
Toen kwam de dag, dat Jan zelfstandig zijn eerste groote verslag zou maken.
Gewichtig stapte hij naar de vergaderzaal en toonde bij den ingang zijn persinsigne, dat hem overat vrijen toegang verleende. Hij deed dien avond extra zijn best, maar de hoofdzakelijk door arbeiders bezochte vergadering, waarin een aanval op het beleid van het bestuur werd gedaan, werd al gauw rumoerig. Jan kon de sprekers ternauwernood volgen en thuis gekomen zag hij zich voor een zoo overstelpende massa bijna onleesbare aanteekeningen geplaatst, dat hij er aan wanhoopte daarvan een goed verslag te kunnen fabriceeren. Hij was nog maar een beginneling en had dus een kwartier noodig voor werk, dat een geroutineerd verslaggever in vijf minuten kan maken, maar hij zette de tanden op elkaar en werkte dien avond en dien nacht zoolang, dat het buiten al licht begon te worden toen hij, doodmoe van inspanning, maar tevreden over zijn werk, ten slotte in bed kroop.
Allesbehalve uitgerust was hij enkele uren later al weer op de been en dompelde zijn hoofd zoo diep mogelijk in de waschkom. Dat was lekker frisch en dat maakte, dat hij zich dadelijk beter begon te voelen.
Vroolijk fluitende liep hij de kamer van Van Doorn binnen, die nog in diepe rust was. Van Doorn had een
| |
| |
feestelijke bijeenkomst van een kegelclub bijgewoond, had blijkbaar duchtig meegegooid en was diep in den nacht thuis gekomen.
Jan schudde hem eens door elkaar. ‘Wordt eens wakker, slaapkop!’ riep hij.
‘Beste bal, beste bal,’ mompelde Van Doorn.
‘Zul je er nou eindelijk eens uitkomen!’ schreeuwde Jan.
‘Hoera!’ riep Van Doorn.
‘Wat is er te hoera-en?’ vroeg Jan verbluft.
‘Alle negen!’ hakkelde de slaper, ‘een prachtbal.’
Toen was het Jan genoeg. Hij nam de waterkan en liet een straaltje koud leidingwater over het hoofd van den slaper vallen.
In een oogenblik was Van Doorn overeind en staarde met verbazing naar zijn jongen collega.
‘Hoe kom jij in 's hemelsnaam hier?’ vroeg hij.
‘Wel, door de deur natuurlijk,’ zei Jan. ‘Het spijt mij, dat ik je storen moet nu je juist zulke prachtballen schijnt te gooien, maar het ontbijt staat al klaar, het is half negen en ik heb geen zin om te laat te komen.’
In een oogenblik was Van Doorn overeind.
‘Hoe heb je 't gisteravond gehad, Jan?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘O, best,’ zei Jan, zoo onverschillig mogelijk. ‘Dat verslaggeven, daar is eigenlijk niets aan. Je schrijft eenvoudig maar op wat er gezegd wordt.’
‘Wat ben jij een opschepper, Jan,’ zei Van Doorn lachend. ‘Enfin, ik merk wel, dat je het er goed afgebracht hebt. Ga maar vast naar mijn kamer. Ik ben in een oogenblik aangekleed en dan zullen wij samen ontbijten.’
Een half uur later liet Jan juist vol trots op zijn
| |
| |
werk, twintig volbeschreven velletjes van zijn blocnote aan meneer Wouters zien, toen de deur open ging en meneer Duif binnenstapte.
Die knikte nauwelijks goedenmorgen en inplaats van dadelijk naar zijn eigen kamer door te gaan, bleef hij midden in het bureau staan.
‘Wat is dat?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Een verslag, meneer,’ antwoordde Jan.
‘Zoo, zoo,’ zei meneer Duif, het verslag opnemend. ‘Heb jij dat gemaakt, jongmensch?’
‘Ja zeker, meneer,’ zei Jan voldaan.
De heer Duif wierp een blik op de dichtbeschreven velletjes.
‘Snert,’ zei hij, ‘als je denkt, dat we dergelijken onzin in de courant zetten, heb je het mis.’
Zijn groote handen scheurden het verslag aan snippers en Jan schreeuwde het bijna uit van ontzetting.
Daar ging nou het werk waaraan hij zijn heele nachtrust had opgeofferd.
Zelfs de heer Duif kwam door zijn heftigen uitroep tot bezinning. Hij zag hoe de tranen den jongen in de oogen waren gesprongen. Dadelijk scheen hij spijt over zijn optreden te hebben en als een kind dat zijn speelgoed stukgetrapt heeft en onmiddellijk daarna wanhopige pogingen doet om het weer heel te maken, spreidde hij de snippers
| |
| |
op tafel uit en trachtte ze weer aan elkaar te passen.
Hij was er wel vijf minuten mee bezig, zag toen het hopelooze van zijn pogingen in, keerde zich brommend om en liep met krakende schoenen naar zijn eigen kamer.
‘Trek het je niet aan, jongen,’ zei meneer Van der Werf hartelijk, ‘we zullen het wel weer uitzoeken. Ook Van Doorn was al overeind gekomen en gezamenlijk trachtten ze de stukjes weer aan elkander te passen.
Maar Jan zat met afgewenden blik en staarde naar buiten. Hij vocht tegen zijn tranen en wilde niet aan de anderen laten zien hoe vernederd hij was.
Met moeite slikte hij een prop in zijn keel weg en keek toen naar de in flarden gescheurde blaadjes.
Het was een lastig karwei, de stukjes aan elkaar te passen en wanneer hij zich in zijn jongensjaren niet met legkaarten bezig gehouden had, zou hij het werk zeker hebben opgegeven.
Nu slaagde hij er na ruim twee uren in, alle stukjes weer aaneen te passen en op groote vellen papier te plakken.
Hij stapte naar den liftkoker, deed zijn verslag in het bakje en trok aan het bellekoord, waarna hij hoorde hoe een van de zetters boven het bakje ophaalde en zijn copie er uit nam.
Nou wordt het toch nog gezet, dacht hij, en dat gaf hem het gevoel of er iets prettigs ging gebeuren.
Later, toen de grootste drukte geluwd was, liep hij fluitend de trap op naar de zetterij.
Daar stonden zeven zetmachines en mannen in blauwe kielen waren ijverig bezig alles te zetten wat er dien morgen door de redactie was afgegeven.
De chef der machinezetters, een man met een groote
| |
| |
grijze snor, die meer van een gepensionneerden wachtmeester dan van een typograaf had, gaf Jan een knipoogje.
‘Heeft U de copie laten vallen?’ vroeg hij met een onschuldig gezicht.
‘Hoezoo?’ vroeg Jan, die het incident met den hoofdredacteur alweer vergeten was.
‘Wel,’ zei de chef-zetter, ‘ik dacht het maar zoo, omdat er nog al wat barsten in zijn gekomen.’
‘Als jij nu maar zorgt, dat het vanavond heel in de courant komt,’ zei Jan lachend en hij bleef een oogenblik met belangstelling naar het werk van deze mannen staan kijken.
Wat ging dat allemaal anders dan vroeger, toen de courant met de hand gezet moest worden. Toen moest elk lettertje afzonderlijk uit de letterkast worden genomen en moesten er woorden en zinnen mee gemaakt worden, telkens afgebroken op de maat van den zethaak, die precies een courantenregel breed was.
Toen bedachten de lezers niet hoe diezelfde zetters den volgenden morgen de courant weer uit elkaar moesten nemen en elk lettertje weer in zijn vakje terug moesten leggen, omdat zij ze even later weer voor de nieuwe courant moesten gebruiken. Dat gaf uren oponthoud en er kon daardoor met een groot personeel maar een betrekkelijk kleine courant gemaakt worden.
Daarna kwamen de machines. Het leken reusachtige schrijfmachines en de man, die er voor zat, had een uitgebreid toetsenbord voor zich, waarop alle letters en leesteekens voorkwamen. Telkens als hij een toets indrukte viel een klein lettervormpje, een matrijsje, naar beneden. Al die vormpjes kwamen precies naast elkaar
| |
| |
te liggen en zoodra er een belletje klonk als bewijs, dat de regel vol was, drukte de zetter een hefboom naar beneden.
Dan werden de vormpjes door een wentelend rad in de machine gebracht, waar automatisch een rechthoekig blokje lood ter dikte van een courantenregel werd gegoten, dat aan de bovenzijde in spiegelschrift precies alle letters en leesteekens vertoonde, welke de zetter op zijn toetsenbord aangetikt had.
Die courantenregels werden door de machine naar buiten geschoven en gestadig groeide het aantal aan totdat de haak, waarin ze werden opgevangen, vol was.
Het meest ingenieuze van de geheele machine was de distributie der lettervormpjes, nadat de zetter ze gebruikt had.
Zoodra de courantenregel gegoten was en de vormpjes dus weer vrij waren gekomen, daalde er een ijzeren arm, die de matrijs pakte en mee naar boven nam. Daar werden ze automatisch aan de V-vormige staaf bevestigd, waarlangs ze voortgleden totdat elk vormpje precies boven het vakje hing waar het thuis hoorde. Dan liet het los en viel weer op zijn eigen plaatsje, zoodat de zetter het dadelijk weer zou kunnen gebruiken.
Jan wist, dat men met dergelijke machines vijf tot zesmaal zoo vlug kon zetten dan vroeger een handzetter dat doen kon.
Zoo nu en dan stond een van de zetters even op en liet een paar blokjes metaal in den boven een gasvlam aangebrachten loodpot glijden. De tijd was voorbij, dat men 's morgens uren noodig had om de courant weer uit elkaar te halen, want de looden courantenregels werden eenvoudig gesmolten en het lood daarna in
| |
| |
blokjes gegoten, zoodat het opnieuw voor de machines kon worden gebruikt.
Het geluid der vallende lettervormpjes klonk aan alle kanten om hem heen en tot zijn voldoening zag Jan bij een tweetal der machines zijn aan elkaar geplakte copie liggen.
Weldra zou de chef der zetterij de metalen regels bijeen voegen en er met een inktrol overheen gaan en met behulp van een klein persje zou van het zetsel een afdruk gemaakt worden, die op de redactie gecorrigeerd moest worden, waarna alle regels, waarin een fout zat, door andere werden vervangen.
Een enkelen keer greep de chef bij het inzetten van de verbeterde regels wel eens mis en dan was er in de courant een klein stukje onleesbaar.
Het was alles heel interessant en Jan stond vol belangstelling dat bedrijvige werk aan te kijken, maar even later schreeuwde Van Doorn, dat hij beneden moest komen, want daar lag al weer een stapel correctie te wachten en er waren nog andere werkjes te doen waarvoor de andere heeren op de redactie geen tijd konden vinden.
Het rustigste oogenblik op het redactiebureau was als 's middags om half vier de loopknecht van de zetterij met een stapel couranten naar binnen stapte en de pas van de pers gekomen bladen aan den heer Wouters overhandigde. Dan bleef er niets anders te doen over dan de courant vlug door te zien om mogelijke vergissingen nog te kunnen herstellen.
Al gauw had Jan gemerkt, dat een journalist eigenlijk nooit kan zeggen hoe laat hij klaar zal zijn. Er gingen wel eens dagen voorbij, dat er weinig te doen was, maar er waren er ook, dat het tot laat in den avond
| |
| |
zoo overstelpend druk was, dat er voor nachtrust bijna geen tijd kon overschieten.
Dat hadden brandweermannen en journalisten gemeen, dat ze te allen tijde gereed moesten zijn als er wat bijzonders gebeurde.
Op den voor Jan gewichtigen dag dat hij zijn eerste verslag gedrukt zag, toen hij juist op het punt stond een courant aan zijn vader te verzenden, klonk het belletje van den heer Duif en werd hij uitgenoodigd, dadelijk boven te komen.
Met angstig kloppend hart klom Jan de twintig treden op, die naar de kamer van den ‘Leeuw’ leidden en even later klopte hij aan de matglazen ruit.
‘Binnen!’ riep een ongewoon vriendelijke stem.
De heer Duif had het zich gemakkelijk gemaakt. Hij zat lui weggezakt in zijn bureaustoel en had de beenen over een tweeden stoel gelegd. Vóór hem stond een doos met gepelde apenootjes en een glas waarin melk en een eierdooier door elkaar geklutst waren.
‘Heeft U mij laten roepen?’ vroeg Jan.
‘Hm,’ zei meneer Duif, het hoofd naar voren buigend, zoodat zijn lange haren bijna over zijn oogen vielen. ‘Ga daar eens zitten, jongmensch.’
Jan ging voorzichtig op de punt van een stoel zitten.
‘Dat verslag,’ zei meneer Duif, met zijn wijsvinger naar Jan's werk wijzend, ‘is dat een verslag van jou geweest?’
Jan bleef een oogenblik het antwoord schuldig. Zou die man nu werkelijk niet meer weten, dat hij datzelfde ‘snert’ verslag dien eigen morgen in stukjes gescheurd had?
Hij knikte maar eens.
‘Zoo,’ zei meneer Duif, een flinken slok van zijn
| |
| |
melk en ei nemend, ‘nou, dan moet ik zeggen, jongmensch, dat je het er kranig afgebracht hebt. Een heel aardig verslag, werkelijk een goed verslag.’
En toen Jan hem nog stom-verwonderd zat aan te kijken, kreeg hij door een handzwaai het sein, dat hij wel weer vertrekken kon.
Van dien dag af werd er nooit meer critiek op zijn verslagen uitgeoefend.
|
|