| |
| |
| |
2
De groote brand.
Van Doorn en Jan liepen door zonnige straten onder een blauwe lucht, en al het vreemde van het redactiebureau, dat hem dien eersten morgen beklemd had, viel van Jan af.
Het was gezellig in een stad te loopen, die je niet kende en al het nieuwe om je heen als prettige indrukken in je op te nemen.
‘Nou ben ik journalist,’ dacht Jan en hij voelde zich heel gewichtig, al had hij dan ook nog niets anders gedaan dan stijfselpotten vullen, drukproeven corrigeeren en de lijsten van aangekomen en vertrokken schepen aan elkaar plakken.
‘Ben jij al lang in de journalistiek?’ vroeg hij aan Van Doorn, die nog maar enkele jaren ouder dan Jan scheen te wezen.
‘Welnee,’ zei de verslaggever lachend. ‘Verleden jaar heb ik mijn eindexamen H.B.S. gedaan en toen was er toevallig hier een volontairsplaatsje open. Toen ben ik er in gekomen en een paar maanden ge- | |
| |
leden ben ik tot jongsten verslaggever gepromoveerd.’
‘En hoe bevalt 't je?’ vroeg Jan nieuwsgierig.
‘Best,’ zei Van Doorn, ‘ik zou niks anders meer willen wezen. 't Is juist wat ik altijd graag gewild heb.’
‘Meneer Wouters,’ zoo vertelde Van Doorn verder, ‘is een beste man, daar kan ik het heel goed mee vinden en ook met meneer Van der Werf, maar de baas......’
‘Bedoel je meneer Duif?’ vroeg Jan.
Van Doorn knikte. ‘Ik heb het niks op hem begrepen,’ zei hij, ‘ik ben een beetje bang voor hem en ik geloof, dat de anderen 't ook zijn. Als hij beneden komt, is 't net als vroeger op de H.B.S. als de directeur in de klas kwam. Misschien is het een beste man, maar ze zeggen, dat hij overwerkt is.’
‘Maar waarom gaat hij er dan niet uit?’ vroeg Jan verbaasd.
‘Dat is het nou juist,’ legde Van Doorn uit. ‘Dat kan hij nog niet, want zijn pensioen is te klein. Zijn kinderen zijn nog thuis en hij kan zijn salaris niet missen.’
Even had Jan een gevoel van medelijden, maar onmiddellijk trok dat weer weg.
‘'t Is vervelend,’ zei hij enkel en toen gingen zijn gedachten weer naar het nieuwe kosthuis, waar hij nu met Van Doorn samen zou wonen. Die verslaggever leek hem een beste kerel, daar was hij al heelemaal eigen mee en als hij nu in hetzelfde pension kwam, kon hij zoo 's avonds eens een praatje met hem maken en dan raakte hij ook veel eerder met het werk vertrouwd dan wanneer hij hem alleen op het bureau maar kon spreken.
Ook Van Doorn scheen het wel prettig te vinden, dat ze samen zouden wonen. Hij vertelde van allerlei over
| |
| |
mevrouw Verhagen, een doktersweduwe, die noodgedwongen kamers moest verhuren en daarom een groot huis bewoonde.
Ze waren er al pratende gekomen en even later zat Jan met Van Doorn in gesprek met een aardige vrouw van omstreeks vijftig jaar, die zich blij-verrast toonde toen ze van de plannen hoorde en met wie Jan het spoedig over den prijs eens was geworden.
Hij kon dadelijk blijven en mevrouw zou wel even zijn grooten koffer van het station laten halen.
‘Als je er geen bezwaar tegen hebt, Jan,’ zei Van Doorn, ‘kunnen we voortaan wel samen eten, dat is voor mevrouw gemakkelijker met dekken en voor ons allebei gezelliger.’
‘Als dat kan,’ zei mevrouw, ‘dan graag.’
Jan vond het prachtig en een kwartier later zat hij met Van Doorn aan een eenvoudigen maaltijd en informeerde naar alles wat hij dacht, dat hem bij zijn werk te pas zou kunnen komen.
Nadat ze elkaar nog een en ander over hun schooljaren en hun familie verteld hadden, stond Van Doorn op. ‘We moeten nu weer naar het bureau,’ zei hij. ‘Ga je mee, Jan?’
Hij zette zijn hoed op en de beide jongens liepen in vroolijk gesprek door een der zijstraten, toen Van Doorn plotseling stilstond, de lucht opsnoof en belangstellend om zich heen keek.
‘Ruik je niks?’ vroeg hij.
Jan haalde zijn neus op. ‘Ik zou zeggen, dat ik hooi rook,’ zei hij ten slotte.
Maar het geoefende oor van Bram van Doorn had in de verte een geluid opgevangen, dat hem de zekerheid gaf, dat hij zich niet vergist had.
| |
| |
‘De brandweer,’ zei hij. ‘Loopen, Jan, laat het bureau maar wachten.’
Hij gaf het voorbeeld en even later zagen de jongens menschen en voertuigen op zij stuiven en een groote auto vol mannen met zwart leeren helmen luid bellend voorbijracen. Onmiddellijk daarachter volgde een wagen met slangen en koperen mondstukken en toen kwam er een groote Magirus-ladder, gevolgd door twee motorspuiten den hoek om.
‘Sapperloot!’ riep Bram van Doorn, ‘we boffen, Jan, een groote brand! Blijf vlak achter me!’
Ze liepen wat ze konden, maar de brandweer was hun te vlug af en twee straten verder was er niets meer van de wagens te ontdekken. Hijgend liep Van Doorn een sigarenwinkel binnen.
‘Mag ik even telefoneeren, mijnheer Bruin?’
‘Natuurlijk, meneer Van Doorn,’ zei de eigenaar. ‘Hier hangt het toestel.’
‘Politie!’ zei Van Doorn kortaf, terwijl hij den hoorn aan het oor hield. ‘Hallo! met de politie? De wachtcommandant? Is U dat, meneer Dok? U spreekt met de redactie van de Nieuwsbode. O, hoort U het al, Ja, met Van Doorn. Waar is de brand?’
‘Wat zegt U?’ Het gezicht van den jongen verslaggever drukte ontsteltenis uit. ‘Hemelsche goedheid,’ zei hij, ‘daar moet ik direct heen. Dank U wel, hoor.’
‘Wat is er?’ vroeg de heer Bruin nieuwsgierig.
‘Brand,’ zei Van Doorn, ‘brand in de kerk.’
‘Heere grut,’ zuchtte de winkelier, maar Van Doorn luisterde al niet meer naar hem. ‘Leen me even Uw fiets, alstublieft,’ zei hij.
‘Een spiksplinternieuwe,’ klaagde de winkelier, maar Van Doorn liet zich niet afschrikken. ‘Alles wat
| |
| |
er aan komt is voor rekening van de Nieuwsbode,’ zei hij en greep de fiets, die in de gang tegen den muur stond.
In een oogenblik zat hij er op. ‘Op het stepje, Jan!’ schreeuwde hij en Jan had ternauwernood den tijd, achterop te springen. In drie minuten waren ze bij de kerk, waar de brandweer al bezig was slangen uit te
leggen en twee politie-agenten moeite deden de van alle kanten aandravende nieuwsgierigen op een afstand te houden. Van Doorn zette zijn fiets in een kruidenierswinkel neer en drong tusschen het publiek naar voren.
‘Blijf achter me, Jan,’ zei hij, ‘anders kom je er nooit door.’
Op hetzelfde oogenblik pakte een zenuwachtige agent Van Doorn bij den schouder en wilde hem achteruit duwen, maar Bram van Doorn hield triomfantelijk zijn pers-insigne omhoog en de agent liet hem dadelijk met een verontschuldiging los. Hij greep naar Jan, maar Van Doorn kwam tusschenbeide. ‘Nieuwsbode’, zei hij nadrukkelijk, ‘deze heer behoort bij mij,’ en even later waren de jongens al in het afgezette gedeelte en keken met belangstelling naar de bedrijvigheid der brandweer, die onder commando van een dikken heer steeds weer nieuwe slangen uitrolde en koperen straalpijpen aan de slangen der waterleiding schroefde.
De motorspuiten stonden gereed en een groep man- | |
| |
nen, met touwen en bijlen gewapend, legde dikke slangen uit naar de naastbij gelegen gracht, waar de zuigkorven met een plons onder het zwarte water verdwenen.
‘Klaar!’ schreeuwde een onderbrandmeester en tegelijkertijd spoot het eerste water de lucht in.
Het was nog maar een mager straaltje, maar er werd naar het pompstation van de waterleiding getelefoneerd om den druk zoo hoog mogelijk op te voeren en nu waren ook de motorspuiten in actie gekomen. De machinist van de brandweer liet de trillende machines op volle kracht werken en met razende snelheid vlogen de zuigerstangen heen en weer. Verscheidene mannen waren op het dak van de kerk geklommen en lieten touwen met haken neer, waarlangs pijpen en slangen naar boven werden getrokken en op de hoog uitgeschoven Magirus-ladder klommen mannen als apen omhoog en richtten van de bovenste sporten hun waterstralen op den toren.
Van Doorn en Jan liepen om de kerk heen, die met een woonhuis en twee winkels een afzonderlijk bouwblok vormde. De winkeldeuren waren gesloten en achter een daarvan zag Van Doorn een grijze, bewegelijke massa.
‘Hierheen!’ riep hij, zoo hard hij schreeuwen kon en een haastig toesnellende brandweerman sloeg met zijn bijl een groote spiegelruit in stukken.
Als had het vuur daar op gewacht, zoo sloeg plotseling een groote vlam naar buiten, een verstikkende rookzuil steeg omhoog en deed uit de toeschouwers in de omliggende straten een kreet van angstige spanning opstijgen. Onmiddellijk werden nieuwe slangen uitgelegd en even later drong een dikke waterstraal door
| |
| |
het raamgat en viel sissend in den vuurgloed. Tien, twintig vrijwilligers hielpen mede om uit het naastgelegen woonhuis bedden en huisraad naar buiten te dragen en de bewoners liepen daar angstig tusschendoor. Een vrouw huilde en keek radeloos om zich heen. Zij had haar armen om twee schreiende kinderen geslagen en de politie bracht het groepje dadelijk buiten het gevaarlijke gebied, waar hulpvaardige buren vrouw en kinderen in huis namen.
‘Het woonhuis mankeert nog niets!’ riep Jan, meegesleept door de algemeene opwinding.
‘Kijk eens naar het dak, Jan,’ zei Van Doorn.
Een klein rookpluimpje werd naast den schoorsteen zichtbaar en geen vijf minuten later lekten gele vlammetjes aan het hout van de dakgoot.
De voltallige politiemacht scheen nu aanwezig te zijn en de commissaris, geholpen door een drietal inspecteurs, deelde op alle gevaarlijke plaatsen zijn orders uit.
Op zijn bevel werden de woningen van het naastliggend bouwblok ontruimd en de bewoners moesten al hun huisraad in den steek laten.
‘Pas op, meneer!’ riep een inspecteur van politie tegen Jan, die zich wat al te dicht bij een brandend huis waagde, ‘het huis is zoo goed als uitgebrand en de voorgevel zal dadelijk instorten.’
Ook de brandweer had dat gevaar ontdekt en maakte haastig een breede strook voor het huis vrij.
‘Hoe is de brand ontstaan, meneer?’ vroeg Van Doorn aan den commissaris van politie, die juist voorbij kwam.
‘Ik denk,’ zei de commissaris, ‘dat in de kerk het hout van een stoof aan het smeulen is geraakt, maar het is ook mogelijk, dat de loodgieters het gedaan hebben.
| |
| |
Die hebben op het dak van de kerk gewerkt en misschien hebben ze weer een vuurpot voor het soldeeren mee naar boven genomen.’
Van Doorn dankte beleefd voor deze inlichtingen en liep toen naar den opperbrandmeester, die juist bevel had gegeven, ook de derde motorspuit te laten aanrukken.
‘Is er nog kans, dat de kerk behouden zal blijven, meneer?’ vroeg hij.
‘De kerk misschien wel, meneer Van Doorn,’ zei de brandmeester, ‘maar drie van de omliggende huizen zijn reddeloos verloren en ook wat den toren betreft heb ik geen hoop meer. De motorspuiten werken al harder dan ze eigenlijk doen mogen en de waterleiding geeft voor de andere spuiten een extra druk, maar U ziet zelf wel, dat onze stralen niet hoog genoeg kunnen komen.’
‘Waarom klimmen de mannen dan niet hooger in den toren, zoodat ze beter bij het vuur kunnen komen?’ vroeg Jan.
‘Jongmensch,’ zei de brandmeester, ‘op welke school is U geweest?’
‘Op de H.B.S., meneer,’ antwoordde Jan, een beetje uit het veld geslagen.
‘Begrijpt U dan niet,’ vroeg de brandmeester, ‘dat het water maar niet zoo vanzelf naar boven spuit? De waterleiding pompt het in een watertoren en door den druk uit dien hoogen toren spuit het hier uit onze slangen. Hooger dan dien watertoren kunnen we natuurlijk nooit komen, integendeel, we zullen belangrijk lager moeten blijven, omdat het water in onze slangen heel wat van zijn stuwkracht verliest.’
‘Neem mij niet kwalijk, meneer,’ zei Jan, die een
| |
| |
kleur had gekregen, ‘ik begrijp zelf niet hoe ik zoo dom kon zijn U een dergelijke vraag te stellen.’
‘U is de eenige niet,’ zei de opperbrandmeester glimlachend, maar dadelijk had hij weer zijn volle aandacht voor het blusschingswerk noodig.
Van Doorn keek op zijn horloge. ‘Twee uur, Jan,’ zei hij. ‘We moeten er door.’
Hij trok Jan mee tot aan het begin van een der omliggende straten waar de politie haar uiterste best deed een onoverzienbare menigte in bedwang te houden.
‘Daar komen we nooit door,’ constateerde Jan.
‘Dat vrees ik ook,’ zei Van Doorn. ‘Blijf even hier staan, dan ga ik naar den commissaris.’
Vijf minuten later kwam hij terug, vergezeld van twee politieagenten, die hun breede schouders in de menigte zetten en een doortocht begonnen te banen.
‘Houd je bloc-note omhoog, Jan, net als ik het doe!’ schreeuwde Van Doorn.
‘Pers!’ riep hij om zich heen ziende. ‘Pers, we moeten er door, menschen!’
Sommigen weken morrend, maar de meesten glimlachten en deden hun best hen te laten passeeren.
‘Douw toch niet zoo op mijn buik,’ riep een dikke heer, toen een agent hem opzij drukte. ‘Ik kan toch al niks zien en als je me nou nog achteruit drukt, kan ik evengoed weer naar huis gaan.’
‘Dan leest U het vanavond maar in de courant,’ riep Van Doorn lachend, ‘hoe meer U nou opzij gaat, des te meer krijgt U vanavond te lezen.’
Van alle zijden gestompt en gedrukt, kwamen zij ten slotte door de menigte heen en Van Doorn liep het eerste het beste huis binnen waar hij vermoedde dat een telefoon was.
| |
| |
‘Mag ik even naar de redactie van de Nieuwsbode telefoneeren?’ vroeg hij. Hij wachtte het antwoord bijna niet af en nam onmiddellijk den hoorn van het toestel.
Direct had hij de verbinding.
‘Hallo! meneer Wouters? Zat U al in afwachting? Ja, ja, dat begrijp ik. Schrijft U op?’
Vlug dicteerde hij alle bijzonderheden.
‘Wat zegt U? Wat wou U nog weten? Wat er verzekerd is en bij wie? Goed, ik zal er naar informeeren. Ik ga nu terug en houd U wel op de hoogte. Ja, Jan gaat mee. Waar is meneer Van der Werf? Wat zegt U? O, natuurlijk, ja, ja, op bijzonderheden over de kerk uit. Nee, ik weet het niet, maar ik meen, dat de toren minstens drie honderd jaar is. Als ik nog wat weet, hoort U het wel. Heeft U 't erg druk, of helpt meneer Duif U?’
De heer Wouters scheen wat terug te zeggen en Van Doorn glimlachte.
‘De baas doet niks dan de trap op en neer loopen van zenuwachtigheid,’ zei hij tegen Jan. ‘Hij houdt iedereen van het werk. Ik ben blij, dat ik dat tenminste misgeloopen ben.’
Hij had den hoorn weer aan het toestel gehangen en wenkte Jan hem te volgen.
‘We moeten terug,’ zei hij, ‘daar is niks aan te doen. Als de politie mij goed begrepen heeft, dan staan de twee agenten hier nog om ons terug te brengen.’
Er waren nauwelijks tien minuten verloopen toen zij in tegenovergestelde richting weer door de menigte naar het terrein van den brand geperst werden. Jan begon zich nu toch journalist en bijzonder gewichtig te voelen. Dat was nog wat anders dan tusschen het volk
| |
| |
te moeten staan en terug geduwd te worden. Nu liep hij hier als het jongste redactielid van de Nieuwsbode en de politie ging voor hem uit en duwde iedereen op zij om hem op het afgezette terrein te kunnen laten.
Maar Van Doorn liet hem weinig tijd voor dergelijke bespiegelingen. Die hield hem stevig bij zijn jas vast. Zij trapten links en rechts op voeten, die zij niet zagen en de menschen, die likdoorns hadden, schreeuwden hun verwenschingen toe, maar er was geen tijd om overal antwoord op te geven.
Nauwelijks waren ze weer op het afgezette terrein, of ze zagen, dat de brand zijn hoogtepunt bereikt had.
Met donderend geweld stortten de muren van het winkelhuis in en een fontein van vonken spoot boven reusachtige rookwolken uit.
Van Doorn noteerde het oogenblik waarop de muur was gevallen en de beide jongens wilden juist een kijkje aan de andere zijde van het kerkgebouw nemen, toen er een mager jongmensch op hen afkwam, die grijnslachend zijn hand naar Van Doorn uitstak.
‘Bonjour, waarde collega,’ zei hij, ‘ook op het oorlogspad? Dat is een buitenkansje, hè? Een torenbrand is geen alledaagsch berichtje. Heb je al wat weggestuurd?’
‘Och, ik weet niet,’ zei Van Doorn, aarzelend. ‘Heb jij al wat gestuurd?’
‘Zoo'n beetje, zoo'n beetje,’ antwoordde het jonge mensch ontwijkend. Toen kreeg hij Jan in het oog en stelde zich voor. ‘Wierdels,’ zei hij, ‘verslaggever van de Banier.’
Ook Jan noemde zijn naam, maar Van Doorn maakte spoedig een eind aan het gesprek en vroeg Jan met hem aan de andere zijde van de kerk te gaan kijken.
| |
| |
‘Wees een beetje voorzichtig,’ zei hij, toen ze buiten het gehoor van den verslaggever Wierdels waren. ‘Denk er om, dat hij onze concurrent is en laat nooit meer los dan noodig is. Je moet vooral met hem oppassen. Gewoonlijk helpen wij elkaar wel en er zijn op de Banier heel geschikte lui, maar dien Wierdels vertrouw ik niet.’
‘Ik kan hem toch moeilijk verzwijgen, dat de toren in brand staat,’ zei Jan, ‘dat ziet hij zelf ook wel.’
‘Dat bedoel ik ook niet,’ zei Van Doorn, ‘maar hij heeft zoo'n slinksche manier om je uit te hooren, en hij behoeft geen bijzonderheden te weten, waar wij speciaal naar geïnformeerd hebben en waaraan hij misschien niet zal denken.’
Op hetzelfde oogenblik stapte de commissaris van politie op Van Doorn af. ‘Ik weet nu zeker,’ zei hij, ‘dat 't weer het werk van loodgieters geweest is. Het wordt hoog tijd, dat het hier dien loodgieters verboden wordt met vuur op de daken van onze kostbare gebouwen te komen. Schrijf U dat maar eens in de courant.’
‘Dat is een heel goede wenk, meneer,’ zei Van Doorn, ‘we zullen er zeker notitie van nemen.’
Hij noteerde een en ander en daarna hadden de jongens, evenals de duizenden, die den brand gadesloegen, alleen nog maar oog voor het zeldzame schouwspel van een in vlammen staanden toren.
Het vuur had zich een weg naar buiten gebaand, van alle zijden sloegen de vlammen uit de galmgaten van het carillon en kronkelden zich om de torenspits.
‘Achteruit!’ schreeuwden de brandmeesters tegen hun manschappen en spuiten en slangen werden vlug op veiligen afstand gebracht.
| |
| |
‘Kijk eens naar de wijzerplaat, Jan!’ riep Van Doorn. ‘Het uurwerk is op kwart voor twee blijven stilstaan.’
Hij schoot ineens op een heer af, die zenuwachtig tusschen de autoriteiten doorliep.
‘Dat was de archivaris,’ vertelde hij toen hij terugkwam. ‘Het archief is gelukkig gered.’
Hij wilde nog meer zeggen, maar met een geweldigen slag kwam een der carillonklokken naar beneden en even later volgden er nog andere. Zij vielen binnen het kerkgebouw en één bleef er op den rand van een muur liggen.
‘Als je zoo'n brok op je voet krijgt,’ zei een van de inspecteurs glimlachend, ‘heb je geen likdoorns meer.’
‘En ook geen teenen meer,’ vulde Van Doorn aan.
‘Als de toren op de omliggende huizen valt, is de ramp niet te overzien,’ hoorde Jan den burgemeester zeggen.
Dat was nog maar nauwelijks gezegd of de toren stortte in. Een daverende slag, een rookzuil als uit een krater, zoo dicht en zoo zwart en toen was het al gebeurd. De toren was in de kerk gevallen en alleen het steenen onderstuk was blijven staan.
Een brandweerman rapporteerde, dat er nog meer van de omliggende huizen gingen branden. Haastig werden weer nieuwe slangen uitgelegd en twee van de motorspuiten werden naar de bedreigde huizen gereden. De motoren werkten in razend tempo en de groote gevaarten trilden onder de krachtige zuigerslagen. Honderden kubieke meters water werden over de gevels gespoten en toen gebeurde er iets waarop niemand gerekend had.
De grachten stonden door de sluizen in verbinding
| |
| |
met de zee, die bij eb al het water wegtrok en bij vloed de grachten weer vulde.
‘De sluizen moeten dicht!’ riep een brandmeester, ‘het water trekt weg en de zuigers beginnen al modder op te nemen.’
‘Loop jij mee naar de sluis, Jan,’ zei Van Doorn, ‘dan zal ik hier bij den brand blijven.’
Haastig volgde Jan de autoriteiten, die zich naar de sluis begaven, en daar aangekomen, zag hij dat de sluismeester al bezig was de groote ijzeren deuren dicht te draaien om het wegstroomende water te keeren.
Maar plotseling deed zich een hinderpaal voor, want de deuren wilden niet sluiten en het water bleef door een breede spleet naar zee vloeien.
‘Ze kunnen niet dicht!’ riep de sluismeester zenuwachtig, ‘er zit wat tusschen.’
‘Is hier misschien iemand, die duiken kan?’ vroeg de burgemeester, om zich heen ziende.
Jan ontdeed zich haastig van zijn bovenkleeren, sprong te water en dook.
Er verstreek een halve minuut van angstige spanning en toen kwam hij blazend en proestend weer boven.
‘Heb je den steen?’ vroeg de burgemeester.
‘Nog niet, meneer,’ bracht Jan er met moeite uit, ‘maar ik weet waar hij zit. 't Is een groote.’
Dadelijk daarop was Jan weer verdwenen en steeds grooter wordende waterkringen gaven de plek aan waar hij gedoken was. In spanning keken allen naar het troebele grachtwater, dat met onweerstaanbare kracht tusschen de sluisdeuren wegstroomde.
Toen verscheen Jan's hoofd opnieuw boven water. Het zag paars en het was den jongen niet mogelijk eenig geluid te geven. Maar hij knikte voldaan naar de
| |
| |
wachtende groep en men begreep, dat het waagstuk gelukt was.
De sluismeester haastte zich naar zijn post en trok nu zonder moeite de deuren dicht. Tusschen het grachtwater en de zee was een ijzeren muur gekomen en de brandweer behoefde niet meer bevreesd te zijn, dat de spuiten geen water zouden geven.
Als een natte poedel schudde Jan op den sluisrand het water van zich af en de burgemeester kwam hem hartelijk de hand drukken.
‘Gaat U nu toch dadelijk naar huis, om droge kleeren aan te trekken,’ zei hij.
Jan lachte maar eens en stond vijf minuten later weer naast zijn jongen collega.
‘Zijn de sluizen dicht?’ informeerde Van Doorn dadelijk.
‘Ja,’ zei Jan, ‘er zat een steen tusschen de deuren, maar die is er gelukkig uitgeraakt.’
Hij verzweeg bescheiden welke rol hijzelf daarbij gespeeld had, maar dat zou toch uitkomen, want terwijl hij nog stond te praten, kwamen er straaltjes water onder zijn broekspijpen vandaan en liepen over zijn schoenen.
Met een gezicht waarop de grootste verbazing te lezen was, stond Van Doorn daarnaar te kijken.
‘Mijn hemel, Jan,’ riep hij, ‘wat scheelt er aan? Ben je niet goed geworden?’
Toen Jan zijn natte schoenen zag, lachte hij van ganscher harte om het verblufte gezicht van zijn confrater en vertelde wat er gebeurd was.
Geestdriftig schudde Van Doorn hem de hand. ‘Dat is een prachtbericht,’ zei hij. ‘Vertel het in 's hemelsnaam niet aan Wierdels, want daar moet de Nieuws-
| |
| |
bode de primeur van hebben. En ga nou als de wind naar huis om je te verkleeden, want je loopt groote kans een longontsteking op te loopen.’
‘Moet je niet weer telefoneeren?’ vroeg Jan.
‘Dat is al gebeurd,’ zei Van Doorn lachend. ‘Terwijl je weg was, heb ik mijn leven nog eens gewaagd om door die menschenmassa heen te komen en ik denk, dat het hier wel spoedig afgeloopen zal zijn. Gevaar voor uitbreiding bestaat er op het oogenblik niet meer en de puinhoopen nat houden kunnen ze ook wel zonder dat wij er bij zijn. Ik moet nog even naar de verzekering informeeren en dan rijd ik vlug naar de redactie om dat mooie verhaal van jou met dien steen nog in de courant te kunnen krijgen.’
Hij haastte zich weg en, geholpen door een politieagent, gelukte het Jan door een der zijstraten naar zijn pension te komen, waar mevrouw Verhagen verbaasd naar zijn avonturen luisterde en hem dadelijk aan droog ondergoed hielp.
De Nieuwsbode van dien avond werd door alle abonné's met spannig tegemoet gezien.
Uitvoerig werden daarin de omvang der ramp en het verloop der gebeurtenissen weergegeven. De heer Van der Werf gaf een beschrijving van de kerk, het oude Gothische bouwwerk, dat in de veertiende eeuw door graaf Willem van Henegouwen gesticht was. Hij beschreef den bouwtrant, het kostbare oude orgel en de verschillende gedenkteekens, en daarna volgde een uitvoerig verslag van Van Doorn over de oorzaak van den brand, waarbij op krachtige maatregelen tegen onvoorzichtige loodgieters werd aangedrongen en waarna alle bijzonderheden over het blusschingswerk en het instorten van den toren vermeld werden.
| |
| |
Ten slotte vertelde het blad hoe men, door het cordate optreden van den heer Jan Vroolijk, volontair ter redactie van de Nieuwsbode, een groote uitbreiding van den brand had kunnen voorkomen.
‘Aan hem,’ zoo stond er woordelijk, ‘is de gemeente grooten dank verschuldigd.’
Toen Van Doorn thuis kwam en aan Jan een stapeltje couranten had gegeven, stuurde deze er een aan zijn vader en een paar andere couranten werden aan zijn vrienden in Den Helder geadresseerd.
Die hadden er op gerekend, dat Jan den eersten dag, dat hij in de journalistiek was, al een belangrijke bijdrage voor de Nieuwsbode zou leveren en al had hij dan ook niet het feuilleton of het hoofdartikel geschreven, de courant was toch niet verschenen zonder dat zijn naam daarin met eere genoemd werd.
|
|