| |
| |
| |
1
De eerste dag.
TOEN hij de lange gang, die naar het redactiebureau voerde, ten einde was geloopen, zette Jan zijn koffertje voorzichtig neer en klopte een beetje zenuwachtig op de vervelooze deur.
‘Binnen!’ riep een harde stem.
Jan deed de deur open en keek in het prettige gezicht van een man van ongeveer zestig jaren, die een brilletje droeg en een recht overeind staande kuif had.
‘'n Ongeluk gebeurd?’ vroeg hij. ‘Zeker weer een jongetje te water, of is er weer een paard op den loop?’
‘Ik ben de nieuwe volontair, meneer,’ zei Jan glimlachend.
‘Ah zoo,’ zei de oude heer, ‘ben jij de nieuwe volontair. Nou, mijn naam is Wouters, misschien heb je wel eens van mij gehoord. Ik ben de oudste redacteurverslaggever hier. Die meneer, die daar aan dat schrijfbureau zit, is meneer Van der Werf, onze ‘Buitenland’-redacteur, en dan hebben we hier nog een duvelstoejager, die den naam van jongsten verslaggever
| |
| |
draagt. Dat wordt je onmiddellijke chef, zooals ze in dienst zeggen, en jij wordt dus zooiets als onderduvelstoejager.’
Meneer Van der Werf schudde lachend het hoofd en stond op om Jan de hand te drukken. Hij nam diens koffertje over en bezorgde Jan's pet een plaatsje in een muurkast.
‘Heb je al een groote reis achter den rug?’ vroeg hij.
‘Ik ben van morgen vroeg uit Den Helder gegaan, meneer.’
‘Dan ben je van een goed adres gekomen,’ zei meneer Van der Werf, ‘en dan heb je al heel wat spooruurtjes achter den rug. Als ik jou was, ging ik me maar even bij den hoofdredacteur melden. Hier de trap op en dan klop je maar op die deur met dat matglazen raampje.’
Jan klom de smalle treden op en klopte op de deur van de bovenkamer.
‘Binnen!’ riep een barsche stem.
Voorzichtig deed Jan de deur open, maar hij had die liefst dadelijk weer dichtgedaan. De hoofdredacteur, meneer Duif, zat achter zijn schrijftafel, maar hij leek meer op een leeuw dan op een duif. Hij had lange, grijze haren, die hem als manen om het hoofd hingen en boven een grooten, gewelfden neus stonden onder de borstelige wenkbrauwen een paar grijze oogen, die den jongen doordringend aankeken.
‘Wie ben je, jongmensch?’ vroeg hij.
‘Ik ben Jan Vroolijk, meneer, mijn vader heeft met U afgesproken, dat ik als volontair aan de Nieuwsbode zou komen.’
Het gezicht van meneer Duif klaarde een beetje op en hij schudde eens met zijn manen.
| |
| |
‘Wel, wel,’ zei hij, ‘dat is waar ook. Je was volontair op de zetterij van de Heldersche Courant en nu wou je in de journalistiek. Ga daar eens zitten, zoodat ik je eens bekijken kan. Je ziet er wel flink uit en als je journalistenbloed in je aderen hebt, zullen we wel
goede vrienden worden. Heb je al eens wat geschreven?’
‘Ik heb wel eens verzen gemaakt,’ bekende Jan een beetje kleurend.
‘Prullewerk!’ stoof meneer Duif op. ‘Daar hebben we voor de courant niks aan.’
‘Ik heb ook wel eens een schetsje geschreven voor een tijdschrift, meneer.’
| |
| |
‘Dat is beter,’ zei meneer Duif. ‘Als je je nou maar niet verbeeldt, dat je hier de hoofdartikelen te schrijven krijgt. Ga nou maar naar beneden en vraag aan meneer Wouters om je eens aan het werk te zetten. Je zou misschien eerst mijn stijfselpot wel eens kunnen vullen.’
De hoofdredacteur boog zich weer over zijn papieren en scheen Jan's tegenwoordigheid totaal te zijn vergeten.
Met een plotseling verlangen naar zijn Heldersche vrienden, daalde Jan de trap weer af en stapte het redactiebureau binnen, waar de heeren Wouters en Van der Werf hem belangstellend aankeken.
‘Je ziet er uit of je uit een leeuwenkooi ontsnapt bent,’ zei meneer Wouters lachend. ‘Bijt maar eens flink op je lip, jongen. Meneer Duif is wat prikkelbaar, maar als je je best doet, zul je wel merken, dat hij een beste man is. Weet je waar je maar eens mee beginnen moest?’
‘De stijfselpotten vullen,’ zei Jan, met een stem welke hij tevergeefs eenige vastheid probeerde te geven.
‘Prachtig,’ zei meneer Van der Werf. Hij gaf Jan eenige glazen potjes en wees hem waar hij de stijfsel zou kunnen vinden.
Gelukkig liet Jan's spreekwoordelijk geworden goede humeur hem niet lang in den steek en hij begon al gauw het geval van den humoristischen kant te bekijken.
Het komt er niet op aan, had zijn vader wel eens gezegd, wat je doet, maar alleen hoe je het doet.
Dus deed hij zijn best de stijfselpotten zoo frisch mogelijk te maken en hij bracht er met een opgewekt gezicht een naar de leeuwenkooi, zooals hij het bureau van den hoofdredacteur al gedoopt had.
| |
| |
Meneer Duif keek even van zijn werk op en zag Jan scherp van ter zijde aan.
‘En?’ vroeg hij, ‘hoe bevalt het je nou in de journalistiek?’
‘'t Is geen droog werk, meneer,’ zei Jan, zijn natte handen aan zijn zakdoek afvegend.
‘Goed zoo,’ zei de hoofdredacteur glimlachend en met een verlicht hart daalde Jan de trap weer af.
In het redactiebureau zag hij drie jongens van een jaar of tien, die nog vuurrood zagen van het harde loopen en met hun kapotte mouwen de druppels van hun voorhoofden veegden.
Zij spraken alle drie tegelijk, maar meneer Van der Werf maakte daar gauw een eind aan, liet den grootsten naar voren komen en vroeg hem nou eens kalm te vertellen wat er eigenlijk gebeurd was.
‘D'r kwam een man, meneer,’ zei de jongen, ‘uit de Hoogstraat en ie was op z'n fiets en ie reed net den hoek om en toen kwam er een auto van den anderen kant en die gaf geen signaal en die vent reed d'r tegen op en toen werd ie op den grond gegooid en zijn heele fiets kapot en ie kwam onder den auto en die remde en toen kwam ie pal met z'n been tegen 't wiel.’
‘Zoo, zoo,’ zei meneer Van der Werf, die intusschen een paar aanteekeningen had gemaakt. ‘En wat mankeerde dien man toen?’
‘Erg zijn been bezeerd,’ zei een van de andere jongens.
‘Kon hij nog loopen?’ vroeg de redacteur.
‘Ie hinkte, meneer, en z'n broek was heelemaal kapot.’
‘En z'n fiets in stukkies,’ vulde een andere jongen aan.
| |
| |
‘Weet jullie nou ook, wie die man was?’ vroeg meneer Van der Werf.
De jongens keken elkaar aan en haalden de schouders op.
‘'t Was zoo'n vent met een rood sikkie,’ zei de oudste.
‘Kijk,’ zei meneer Van der Werf, ‘jullie begrijpt zeker wel, dat we hier niet alle mannen met rooie sikkies kennen, dus als er nou weer eens zooiets gebeurt, dan moet je dadelijk te weten zien te komen wie die man is. Je moet ook naar het nummer van den auto kijken en dan moet je afwachten of die overreden man misschien ook naar het ziekenhuis gebracht wordt.’
‘Nou meneer,’ zei de oudste jongen, met den rug van zijn hand langs zijn neus wrijvend, ‘als we daarop motten wachten, kommen we natuurlijk tweedes. We hebben toch al zoo'n end motten hardloopen.’
Meneer Van der Werf lachte. ‘Maak maar gauw, dat je wegkomt,’ zei hij. ‘Ik zal de zaak onderzoeken. Als 't de moeite waard is, staat het vanavond in de courant en dan mogen jullie morgen terugkomen om een kwartje te halen.’
De jongens gingen voldaan weg en in de gang praatten ze nog opgewonden door elkaar.
‘Had maar gezeid,’ schreeuwde de jongste, ‘dat die kerel d'r heelemaal onder had gelegen, dan hadden we nog een kwartje extra gekregen.’
‘Hoor je 't, Jan?’ vroeg meneer Wouters, met zijn hoofd in de richting van de gang wijzend. ‘Nou weet je meteen hoe voorzichtig je met dergelijke jeugdige kwartjesvinders moet omspringen. Ze zouden je den grootsten onzin in de courant laten zetten.’
Hij had nog niet uitgesproken of, klip-klap, klap,
| |
| |
klotsten er een paar vlugge klompjes door de gang. De eigenaar ervan deed ze voor de kantoordeur uit en kwam zachtjes op zijn dikbestopte kousen het bureau binnen.
Het was een jongen van een jaar of acht, een klein, haveloos type, met een natten neus en een groote pet scheef op zijn sluike haren.
‘Zoo, hope des vaderlands,’ zei de heer Van der Werf, ‘kom maar eens even dichterbij. Wat is er gebeurd?’
‘'n Vent overgereden, meneer.’
‘Zoo, zoo, mijn jongen en waar is dat gebeurd?’
‘In de Kerkstraat, meneer, op den hoek van de Westerstraat.’
‘Van de Westerstraat?’ vroeg de redacteur verwonderd.
‘Ja, meneer, d'r kwam een kerel op zoo'n stoomfiets en die ree met dat ding tegen een auto op en toen viel ie d'r onder.’
‘En toen?’ informeerde meneer Van der Werf.
‘Nou, toen wier ie natuurlijk overgereje.’
‘Hoe werd hij dan overreden? Ging de auto dan over zijn hoofd of over zijn borst of zoo?’
‘Over z'n been, meneer.’
‘En was 't erg?’
‘Ja, meneer, z'n been wier d'r afgereje.’
‘Wel, wel, en wat is er toen verder gebeurd?’
‘Ze brochten 'm naar 't gasthuis, meneer.’
‘En dat been?’
‘Dat been niet, meneer.’
‘Ligt dat been d'r dan nog?’
‘Jawel, meneer.’
‘En wie z'n been is dat dan?’
| |
| |
‘Wat zeit U?’
‘Ik vroeg van wie dat been is.’
‘Van die vent, die ze overgereje hebbe, meneer.’
‘Jawel,’ zei meneer Van der Werf, ‘dat begrijp ik, maar wie was dat dan?’
De jongen haalde zijn schouders op.
‘Heb je 't zelf gezien?’
‘Nee, meneer, m'n zussie.’
‘En waarom is je zussie dan niet gekomen?’
‘Die kin niet zoo hard loopen, meneer. Ze heb de Engelsche ziekte gehad.’
‘Zoo, zoo, nou weet je wat, vent, je moet maar eens gaan kijken of dat been d'r nog ligt. Als 't er niet meer ligt hoef je niet terug te komen.’
De jongen keek even wantrouwig, maar schoof toen de deur uit, trok in de gang zijn klompen aan en hotsklotste naar buiten.
‘Je ben te laat, jo!’ schreeuwde hij bij de voordeur. ‘Ze weten 't al van mijn.’
‘Daar hebben we reporter nummero drie,’ zei meneer Van der Werf lachend. ‘Dat kon Piet wel eens zijn.’
Ze hoorden hoe een fiets tegen den muur gezet werd en even later werd er geklopt en kwam een jongen van een jaar of twaalf binnen, blijkbaar het knechtje van een of anderen fietsenmaker.
Beleefd nam hij zijn pet af. Hij knikte tegen meneer Wouters en liep dadelijk naar het schrijfbureau waar meneer Van der Werf zat.
‘Zoo, Piet,’ zei die lachend, ‘blij dat je komt, jongen, d'r worden weer zulke fantastische verhalen verteld, dat ik er geen touw meer aan vast kan knoopen. Vertel me maar gauw even wat er eigenlijk gebeurd is. 't Was
| |
| |
een botsing op den hoek van de Hoogstraat en de Kerkstraat, nietwaar?’
‘Jawel, meneer,’ zei de jongen. ‘Uit de Kerkstraat kwam meneer Van Diepen met een luxe-auto G No. 2385 en hij gaf geen signaal en uit de Hoogstraat kwam meneer Zegers op de fiets en die hoorde den auto niet aankomen en toen botste hij er tegen op en viel van zijn fiets af. De fiets werd nogal beschadigd, het frame is gebroken, de rechter trapper verbogen en drie spaken van het achterwiel kapot.’
‘En de man?’ vroeg meneer Van der Werf.
‘Zijn linkerbeen onder het voorwiel van den auto,’ zei de jongen, ‘maar hij komt d'r best af. Niks gebroken, heb ik den dokter hooren zeggen. Ze hebben hem bij Kruider in den sigarenwinkel binnengedragen en later is hij met een rijtuigje naar huis gebracht, in de Landstraat No. 25, meneer. D'r staat zoo'n geel koperen naambordje op de deur.’
‘En z'n kleeren?’
‘Alleen z'n broekspijp gescheurd, meneer.’
‘Prachtig, Piet, dank je wel voor je bericht. Hier heb je alvast een kwartje.’
De jongen nam het dankbaar in ontvangst, ging na een opgewekten groet het kantoor uit en liep fluitend de gang door.
‘Een prachtige les voor je, Jan,’ zei meneer Wouters. ‘Allereerst heb je nou geleerd hoe onbetrouwbaar die kwartjesberichtgeving wel zijn kan en daarnaast heb je nu eens kunnen constateeren wat al die reporters eigenlijk waard zijn.
De eersten leverden maar half werk, de tweede wou je voor een kwartje den grootst mogelijken onzin wijs maken, de derde is de geboren reporter. Hij heeft de
| |
| |
hardloopers vooruit laten draven en gaat door zijn systematisch werken ten slotte toch nog met het kwartje strijken.’
Terwijl de heer Van der Werf zich telefonisch met de politie in verbinding stelde, ging de deur van het redactiebureau opnieuw open en een zwierig gekleed jongmensch van ruim twintig jaren stapte naar binnen, hing zijn slappen hoed in de hangkast en bleef min of meer verbaasd naar Jan staan kijken.
‘Aha,’ zei meneer Wouters, ‘daar komt onze jongste verslaggever, de parel der Nederlandsche journalistiek. Laat me je even voorstellen, deze weetgierige jongeman, die van plan is je voetstappen te gaan drukken, is Jan Vroolijk uit Den Helder. Zijn vader wil een journalist van hem laten maken en daarvoor is het noodig, dat hij onder uitstekende leiding komt. Daarom zijn z'n vader en meneer Duif samen overeengekomen, dat hij vooreerst jouw beschermeling zal worden en dat jij hem dus zult geleiden bij zijn allereerste schreden op het journalistieke pad. Neem hem dus maar onder je hoede en zorg, dat hij morgen zelfstandig de correspondenten kan inboeken. Als hij dat kent, kunnen we wel eens voorzichtig beginnen met hem de koerslijsten te laten nakijken en dan kan hij de schepen bij elkaar zoeken.’
‘Blij, dat ik van al die baantjes afkom,’ zei de verslaggever, glimlachend en stelde zich daarna vormelijk voor.
‘Van Doorn,’ zei hij, ‘aangenaam kennis te maken’ en hij schudde Jan de hand. ‘We zullen 't samen zeker best kunnen vinden, vooral als je me werkelijk van al die vervelende karweitjes wilt afhelpen, die meneer Wouters daar opgenoemd heeft. Kom maar bij mij aan de schrijftafel zitten, dan zullen we beginnen.’
| |
| |
‘Weet je iets van een aanrijding op den hoek van de Hoogstraat?’ vroeg meneer Van der Werf.
‘Ja,’ zei de verslaggever, ‘'k heb alles van de politie. Weet U 't al of wilt U er nog wat bijzonderheden van hebben?’
Ze controleerden hun gegevens en vergeleken die met de mededeeling van de politie.
De heer Van der Werf schreef een bericht over dit ongeval en waarschuwde voor het gevaar op dezen straathoek, waar al zoovele ongelukken door onvoorzichtigheid waren voorgevallen.
‘Ziezoo, dat is al weer klaar,’ zei hij, voldaan zijn papier afvloeiend. Hij liep naar een klein luikje in den muur, deed het open, haalde een leeren emmertje uit het kastje en deed het papier er in. Toen trok hij aan een er naast hangend touw, er klonk een belletje en Jan hoorde hoe het emmertje opgehaald werd en even daarna weer naar beneden geworpen werd.
‘Nou is het bericht op de zetterij,’ verklaarde de jongste verslaggever gewichtig.
‘Ik weet er alles van,’ zei Jan, ‘ik heb een paar jaar als volontair op de zetterij van de Heldersche Courant gewerkt.’
‘Dan ben je natuurlijk beter vertrouwd met het werk, dat hierboven gebeurt,’ zei meneer Wouters, ‘maar je zult wel gauw merken, dat het leven op een redactiebureau nog veel interessanter is.’
Jan kreeg een drukproef te corrigeeren en hij bracht het er goed af, al had hij hier en daar nog wat fouten laten staan.
Hij deed zijn best op alles wat hij te doen kreeg. Het waren de vervelendste en eenvoudigste werkjes, die op een redactiebureau kunnen voorkomen, maar
| |
| |
voor hij er erg in had, gaf de ouderwetsche klok, die op den schoorsteenmantel stond, twaalf kleine slaagjes en uit een deur, die op het achterplaatsje uitkwam, verschenen een dertigtal mannen en jongens, die allemaal haast schenen te hebben en onder het loopen nog hun jassen aantrokken en hun petten recht zetten.
‘Dat zijn de zetters,’ vertelde Van Doorn, ‘die gaan nou schaften en ik zal hun voorbeeld maar eens gaan volgen. Waar woon je Jan?’
‘Ik woon nog nergens,’ zei Jan. ‘Ik heb nog geen gelegenheid gehad een pension te zoeken en ik dacht eigenlijk, dat een van de heeren mij misschien wel aan een goed adres zou kunnen helpen.’
‘Neem jij hem mee, Van Doorn,’ zei meneer Wouters.
‘Daar zit ik al over te denken,’ zei Van Doorn. ‘Er is in mijn pension nog een kleine kamer open. Ik denk, dat mevrouw Verhagen blij zal zijn als ze die weer verhuren kan. Dan krijg je een best kosthuis, Jan, en niet te duur.’
‘En dan kun jij nog eens een oogje op hem houden,’ zei meneer Van der Werf, lachend.
‘Of omgekeerd,’ vulde meneer Wouters aan.
‘Wat denk je er van, Jan?’ vroeg Van Doorn, ‘ik bedoel van dat plan om bij mij te komen wonen.’
‘Heel graag,’ zei Jan blij.
Ze stonden juist op het punt het bureau te verlaten, toen een paar krakende laarzen langs de traptreden naar beneden kwamen. De heer Wouters zocht vlug een stuk papier en begon er wat op te schrijven. Meneer Van der Werf draaide zijn rug naar de deur en verdiepte zich in een correctieproef.
Meneer Duif kwam binnen. Hij bleef zwijgend in
| |
| |
het vertrek staan en de prettige stemming op het bureau was ineens verdwenen.
Onder den onafgebroken blik van den ouden hoofdredacteur schreef de heer Wouters haastig verder, maar een goed opmerker zou gezien hebben, dat zijn hand beefde en dat zijn letters niet allemaal even groot waren.
|
|