Zingende stemmen(1916)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] De Uitdragers Vanuit den kalmen zomernacht Naadren de winden, Zij dwale' en dwarrelen - een tracht Mijn venster te vinden. Een blaast aan mijn open raam, Hij beweegt de gordijnen - Nu fluistren zij te zaam, En verdwijnen. Doch daar keeren zij weer, Of zij zich plots bezinnen - Nu buigen zij zich neer En schuiven sluipend naar binnen. Zij schuiven langs het holle behang, Zij bewegen de gordijnen, Zachtjes waaien zij aan mijn wang - En verdwijnen. En weer - weer hun schuivend geluid, En weer zijn zij zachtjes verdwenen, - Zij dragen iets uit - iets uit! Zij dragen iets henen! [pagina 40] [p. 40] Hoor door het kalme zwart Hun onzichtbre gelaten - Zachtjes waaien zij door mijn hart, Dat is opengelaten. Zachtjes halen zij hun buit Door de bewegende gordijnen, - Zij dragen iets uit - iets uit! En verdwijnen. Zij dragen iets van mijn geest - van mijn: Iets van mijn wijde gedachten, Alsof iets wegviel Uit de dagen, die wachten. Zij dragen iets van mij vandaan, Iets van mijn hoop - iets van mijn zorgen Starend hoor ik hen gaan - En wacht den morgen. ... Zij droegen iets, dat ik had In de donkerte henen, Iets dat ik bezat Is verdwenen. [pagina 41] [p. 41] En tusschen den valen schijn Van den dag en den verdorden Nacht, voel ik de weeë pijn Van het ouder worden. Vorige Volgende