Eerste oogst(1912)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] XXXVI. Maan-nacht. De gracelijke maan gespte 't satijnen Kleed en zijden weefsel uit al de dalen Der aarde saam tot 'n zilvren knoop van stralen, Waaruit haar klaar gelaat stil hing te schijnen. Toen kwam een stoet van pelgrims aan, de schrale Noord-wind dreef hen besneeuwd door de woestijnen Der heemle', hun vilten pij aan flarde' in 't fijne Licht der maan, - - 'k dacht: vanwaar? om wat te halen? Wij zijn die pelgrims door de sneeuw der tijden, Wij vragen niet vanwaar - noch uit welk lijden, - Wel weten wij waarnaar wij barvoets gaan; En soms - soms dwaalt een heldere gedachte Naar 't blijde kind van latere geslachten, Als 't onze schimmen ziet bij lichte maan. Vorige Volgende