Eerste oogst(1912)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] XXXIII. Ochtend. De fonkelende dag rijst vroolijk uit de hoven En door de luchten vaart een tintlend najaarslied, De grijze hovenier glimlacht en zwijgt daarboven Als hij zijn gelen tuin en schoone loovers ziet; En dat gebogen blinde volk wil slechts gelooven Aan 't klamme zure zweet, dat brood en leven biedt, Het staat van wind en goud en zonnelicht bestoven, Het werkt voor 'n grooten heer, - iets grooters kent het niet. O! koom' die blijde dag, dat zich uw hoofden heffen Als bloemen in het licht, het onverbleeklijke, Dat het uw loutre ziel en leege oogen treffe, - Koom' 't uur dat gij in rijen, onverbreeklijke, De schoonheid van uw aarde en hemel gaat beseffen, - - - - - - - - - - - - - - Kom over hen! o Schoonheid! onuitspreeklijke! Vorige Volgende