Eerste oogst(1912)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] XXVII. Iris. Over het grauwe golvend bergland joegen De angstig zwangre wolke' hun nacht, - de wilde Donder loeide, - en de doffe echo's rilden Tot zij hun roffel uit alle rotsen sloegen. Maar waar tot mij de hemel boog, daar tilde De lucht heur zware wimpers op, - haar voegen Barstten open - en breede stralen droegen Het druipend goud op 't hoogland, waar het trilde. Toen groeide over mijn duizlend hoofd uit vale Diepten een purpren vlam, die langzaam steeg, Om als een blonde engel naar 't licht te dalen. O dat mijn lied die lichte vleugels kreeg! - Dat het als Iris uit den nacht kwam stralen, - Zijn glans als 'n engel naar de toekomst neeg. Vorige Volgende