Stijlstudie en stijloefening
(1918)–J. Mathijs Acket– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
XVIII Maat en ritmeUyt Zeelant quam ick voort, daer was mijn eerste gront,
Dat bracht mij met de jeucht de tanden in de mont.
En als ick naderhandt in Hollandt was gekomen,
Heeft my de snelle tijt twee tanden afgenomen.
En schoon ick dic verloor, ick droegh'et met gedult,
De kunst quam my te baet, en heeft de plaets gevult.
(cats: Ouderdom en Buitenleven)
De inhoud van dit fragment is volstrekt niet ‘poëtisch’, maar naar de uiterlijke vorm is het toch poëzie. Kenmerkend voor poëzie is een bepaalde eenheid, die in de druk als versregel gegeven is. Deze eenheid noemen we: versGa naar voetnoot1. In het citaat heeft elk vers de volgende eigenschappen:
We zouden de onder 3 genoemde eigenschap ook anders kunnen uitdrukken, nl.: er zijn zes versvoeten. Een versvoet is een metrische eenheid, en bestaat uit één sterk(er) betoonde syllabe voorafgegaan of gevolgd door één of meer zwak(ker) betoonde (onbetoonde). Bij het ontleden van de verzen in versvoeten (bij het scanderen) duidt men de betoonde lettergreep (de heffing of arsis) aan met het teken -, de onbetoonde (de daling of thesis) met het teken ◡. De voornaamste versvoeten zijn:
Een voorbeeld van de jambe hebben we reeds gegeven. Het is het metrum (de maat) waarin, sinds de renaissance, verreweg het grootste gedeelte der Nederlandse gedichten geschreven is. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Anapest: (perk: Iris)Ga naar voetnoot1 Trochee: (boutens: Nacht-Stilte) Dactylus: Ga naar voetnoot2 (van beers: De Bestedeling)
Je ziet: bij het scanderen worden de lettergrepen van een woord vaak geheel van elkaar gescheiden.
Op zich zelf is het metrum niets dan een star schema; het krijgt eerst zijn waarde in het levende vers. Ongetwijfeld kan de gelijkheid, de herhaling, esthetisch werken en aan een gemoedsbeweging het ontstaan te danken hebben. Maar...juist de herhaling van het volkomen identieke is de dode eentonigheid. In de kunst - en dus ook in de woordkunst - gaat het niet alleen om het gelijke, maar ook om de variatie daarvan, dus om de juiste verhouding tussen gelijk en ongelijk. En ook deze afwisseling moet als uiting van een gevoel te bergijpen zijn. In het citaat van cats valt het gelijke al te zeer op: het metrisch schema is te merkbaar. Het is of je een metronoomGa naar voetnoot3 zielloos hoort tikken, - of je de botten van een skelet vlak onder de huid ziet. Dit gedicht is ‘vel over been’. En het is niet te verwonderen, dat ook ‘het gelijke’ hier niet emotioneel is bepaald, dat we in deze banale mededeling tevergeefs naar een ontroering zoeken. Vergelijk hiermee eens: Ghy kust en leest de blaen die eeuwigh leven;
De lelien met roozen overstroit;
Spierwit satijn met martelinckt beschreven,
En bloetkoraal op sneeuw, dat niet ontdoit.
(vondel: Opdraght (nl. van Peter en Pauwels) aen Eusebia) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Talloze andere voorbeelden kunnen nog bewijzen, dat er met ‘dezelfde’ jambe gedichten geschreven zijn van zeer verschillende schoonheid, diepte, stemming. Wat kan nu alzo leven brengen in het dode schema?
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Op deze wijze ontstaat de beweging van het levende vers, die we het ritme noemen. In poëzie is het ritme vaak gebonden aan een bepaald metrisch schema; het is dan het ritme van een jambisch, een trocheïsch, een anapestisch, een dactylisch gedicht. Er zijn echter ook gedichten waarin versvoeten van verschillende soort elkaar onregelmatig afwisselen, maar geen soort zodanig overweegt, dat de andere soorten als variaties daarop - als variaties dus van een bepaald metrisch schema - begrepen kunnen worden. In dit geval is het ritme wel meestal gebonden aan een vast aantal heffingen. Bijv.: Zij hádden een stém in het licht vernómen;
‘Láát de kinderen tót mij kómen.’
Daar gíngen ze, zíngende, hánd in hánd,
Érnstig op wég naar het Héilige Lánd.
Dwálende zónder gíds, zonder héld
Als een zwérm witte bíjen óver het véld.
(nijhoff: Kinderkruistocht)
In dergelijke gevallen bespeuren we duidelijk de neiging, de duur tussen twee opeenvolgende heffingen even lang te maken. Deze neiging tot isochronie (= gelijkheid van duur) heeft grote invloed op het tempo, dat een belangrijke factor van het ritme is. Het tempo wordt sneller naarmate men in een bepaalde tijdsduur meer lettergrepen moet uitspreken.
Poëzie wordt wel ‘gebonden stijl’ genoemd: men is ‘gebonden’ aan een bepaald vormprincipe; dit vormprincipe wordt in elk vers verwerkelijkt, en in de druk wordt de typische eenheid die het vers is, als versregel voor ogen gesteld. Een dergelijk vormprincipe bestaat voor proza niet. Er is hier niet een steeds terugkerende groep die wordt afgesloten door een rijm of door een rust of door beide, en waarin een vast aantal heffingen voorkomen of een vast aantal jamben. Wel is er vaak regelmaat, maar deze lijkt dan eerder een variatie op het onregelmatige, dan omgekeerd. Meer dan poëzie is proza gebaseerd op de harmonie van het ongelijke. Dit neemt weer niet weg dat in bewogen beschrijvingen en lyrische uitingen de afwisseling van betoonde en onbetoonde lettergrepen regelmatiger is dan in nuchtere mededelingen en wetenschappelijke vertogen. Een typisch voorbeeld van ritmisch proza is het volgende: (1) Maar altijd meer, altijd mooier ziet zijGa naar voetnoot1 - ontelbare grillige sierlijke vormen, tallooze tinten helder en teer, van dat edele Venetiaanse glas, dat uit de drie klare elementen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||
worden schijnt - uit doorzichtig water en serene lucht en zuiver vuur: dat is, als een stillevend iets, de wondergroei van dat wondereiland, bellen en blazen uit het duistergroene water der trage kanalen opgeborreld, droombloesems der lagune, onrustig schoon, gewonnen uit zonnegeflikker en schuim der zee, in den schuts der marmeren murazziGa naar voetnoot1 ontloken. (2) En in enkele kelken is het rood en oranje van hartstochtelijke avondluchten afgeleekt, en andere hebben de bladers toegesloten over een glimp van het blauwe maanlicht, dat zoo stil op de stille vloeden drijft...(3) En luchters hangen daar, van blank, bleekgeel, en opalesceerend glas, kristalen takken in bundels saamgewrongen, en twijgen in bochtigen nederval, aan welker tippen de geelroode bloesems aan het waslicht ontluiken willen. (4) En spiegels, die wellen zijn van helderheid, trillende binnen een straffe ijs-omsluiting, binnen een geglinster van naalden en kegels en scherven wit-beruigd. Hier is een mooie afwisseling van gelijk en ongelijk. Sommige perioden tussen twee rusten zijn volkomen gelijk aan versregels. Luister maar: De beide perioden hebben hetzelfde aantal versvoeten van dezelfde soort: het zijn dactylische verzen, het eerste met een voorslag, het tweede met op één plaats een trochee als variatie; bovendien hangen ze nog door het stafrijm samen. Verander nu eens de volgorde der woorden - ‘talloze heldere en tere tinten’ - en het ritme verslapt aanmerkelijk. Deze ‘verzen’ hebben hun eigen ritme; maar dit krijgt eerst zijn volle waarde in verband met dat van de vorige en de volgende perioden. Vooraf gaan twee korte, naar vorm en inhoud samenhorende groepen: de eerste heeft twee, de andere drie heffingen; ze dragen een trocheïsch karakter, zijn rustiger van tempo dan de luchtige, als dansende dactylen, waarin de wemeling van kleuren en vormen haar uitdrukking vindt. Daarna volgen, als sterke maar niet onharmonische tegenstelling, twee perioden met een minimum aan regelmaat; ze kunnen moeilijk gescandeerd worden. Er is iets als een warreling, waarachter drie golvingen zwellen: uit doorzichtig water/en serene lucht/en zuiver vuur.
Bijzonder mooi is ook de laatste der geciteerde zinnen. Door de rusten (en naar de grammatische samenhang) wordt hij verdeeld in vier groepen, resp. van één, vier, vijf en zeven heffingen, hetgeen als een climax werkt. Er is eveneens een toeneming van het aantal dalingen t.o.v. het aantal heffingen: in de tweede groep is de verdeling regelmatig, in de derde zijn twee van de vijf voeten dactylen, in de vierde zijn dit er vier van de zeven. Maar de gehele zin loopt rustig uit en eindigt op een arsis. Groot is weer het ritmisch effect, verkregen door de plaatsing van de bepaling achter het substantief. Bestudeer nu op de aangegeven wijze het ritme van het gehele fragment.
Waaraan heeft nu dat prachtige proza zijn ritme (en nog veel meer) te danken? Het is door een kunstenares in ontroering geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ja, maar - zal men zeggen - proza dient toch nog wel tot iets anders dan tot het uiten van ontroeringen, en we zijn toch niet allemaal kunstenaars. Geheel onjuist is deze opmerking zeker niet, - geheel juist is ze evenmin. Wij allen zijn toch in meerdere of mindere mate gevoelig voor taalschoonheid. En het gebeurt toch maar zelden dat hetgeen we zelf vertellen, ons in het geheel niets ‘doet’, dat het onze geest, ons gemoed, onze persoon niet raakt. En een lelijk ritme kunnen we, ook in het meest nuchtere betoog wel vermijden. Fouten tegen het ritme zijn meestal fouten tegen de zinsbouw. Vergelijk hiervoor het hoofdstuk onder deze titel. Hier volgen nog enige duidelijk-ritmische fragmenten ter bestudering.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|