Stijlstudie en stijloefening
(1918)–J. Mathijs Acket– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
XVII Rijm‘En in de duistrende nachten staan de boomen en wachten en breiden hun witte luchters hoog: de witte wegen spreiden hun zachte vachten uit en schijnen op in 't duister. O, luister, dan suist er, in't wind-wee-gefluister, een bevende zucht door de lucht, en van de transen gaan maneglansen verzilvren het stille gerucht. En dalend komen zij tot de boomen en steken de witlichters aan tot zilvren lichten, wit opgericht en weerschijnend het rouwlicht der maan. En zingend droomen de witte boomen hun zilvren weeën luid, en klagen lang om het dood verlangen der witte bruiden.’Ga naar voetnoot1 Dit is een gewoon proza. Het zijn woorden, niet gesproken, maar gezongen, in grote geestdrift. Er zit meer ontroering in, meer trilling der ziel, dan gedachten die men ontleden kan. Als men gaat analyseren en logisch verband wil zoeken, stuit men zelfs op tegenspraak of onzin. Zo'n stukje taal is te vergelijken bij het vogelengetjilp en gefluit in de bomen, dat men ook niet moet ontleden: het is in de eerste plaats gevoelsuiting. En wij merken op, dat in deze sterk doorvoelde woorden veel gelijkheid van klank zit, dat wil zeggen: rijm. De klankschoonheid van proza of poëzie berust zeker niet alleen op gelijkheid van, maar zeker ook op tegenstelling tussen klinkers of medeklinkers. De klank als geheel moet overeenstemmen met de inhoud en er moet een juiste afwisseling zijn tussen gelijk en ongelijk. Zonder deze afwisseling is het stuk taal niet mooi en ontroerend, maar vervelend. De overeenkomst in klank tussen lettergrepen of woorden kan meer of minder groot zijn. Groot is die tussen nachten en wachten, breiden en spreiden, duister en luister en suist er en gefluister, zucht en lucht en gerucht, enz. In deze gevallen rijmen de (beklemtoonde) klinkers en de daarop volgende medeklinkers. Men noemt dit volrijm (ook wel, zonder nadere bepaling, ‘rijm’). Voorbeelden van volrijm zijn ook: mee en zee, wei en sprei. Hier eindigen de woorden op dezelfde beklemtoonde klinker. Hoewel woorden als me en ze en woorden met hetzelfde toonloze achtervoegsel niet als rijmend worden begrepen (vgl. paarden en boten), zijn toonloze lettergrepen toch wel voor het rijm van betekenis. Lichter en lichten kunnen niet als gevallen van volrijm beschouwd worden. Men spreekt hier van gedeeltelijk rijm. Een belangrijke soort hiervan is het halfrijm, het klinker-rijm of de assonantie (assonance). De woorden of lettergrepen hebben dan de (beklemtoonde) klinker gemeen. In het geciteerde stuk treffen we vele woorden aan met een i: wit, wind, zilvren, stille, lichters, lichten, zingend. In zilvren lichten horen we boven- | |
[pagina 110]
| |
dien nog in beide woorden een l. Al staat deze in 't ene vóór de klinker, in 't andere erachter, toch ontgaat ons die gelijkheid van klank niet. En nu die woorden zoveel gemeen hebben, gaat het in rijm ook nog de uitgang en meespreken. De assonance kan ook gedeeltelijk zijn: klagen lang. Even belangrijk als de assonance is het beginrijm, stafrijm, letterrijm of de alliteratie. De woorden beginnen dan met dezelfde medeklinker, of met een klinker (al dan niet dezelfde). Bijv. wind en wee; arbeid adelt. Alliteratie en assonance kunnen samengaan: wit en wind, bloemen en bloesem.
In middeleeuwse preken gebeurde het ook vaak, dat de redenaar in zijn geestdrift sprak in rijmend proza. Niet de gehele preek was dan in rijm, maar die gedeelten waar de predikant aan zijn gevoel de vrije loop gaf. Bij voorbeeld: Die gloriose name ons Heren, die alle enghelen ende heilighen eren, mit groeter weerdicheit; die de dode levende maect, die hi mit siinre cracht gheraect, in ewigher salicheit; uut ghestorte salve der minnen, die alle gheeste doet ontsinnenGa naar voetnoot1, mit haere soeticheit; die siGa naar voetnoot2 nu in deser tijt, gheloeft, gheeert, ghebenedijt,Ga naar voetnoot3 ende inder ewicheitGa naar voetnoot4. Toch is volrijm in proza een uitzondering. In een nuchtere mededeling - als het dus niet ontstaan is uit een ontroering en niets te maken heeft met het onderwerp - doet het lelijk en lachwekkend; en wel vooral, als de rijmende woorden aan het einde van een grammatische groep staan of een sterk accent dragen. Dit blijkt duidelijk uit de volgende zin uit een schoolopstel: Oom vroeg of ik meeat, maar ik zei dat ik al wat gehad had, maar toen hij nog wat aangedrongen had, was het gevolg dat ik toch meeat. In gewoon proza zullen we zeker dergelijk rijm vermijden. En lyrisch proza maakt het ook op zich zelf niet mooi, maar slechts in verband met andere factoren: grammatische bouw, zinsmelodie, accentuering, betekenis. In beschrijvend proza zullen we het volrijm maar weinig aantreffen. Wél: het gedeeltelijk rijm, de assonance en de alliteratie; en voornamelijk waar de auteur door de schoonheid van hetgeen hij beschrijft, is aangegrepen. Hiervan een enkel voorbeeld. De lucht hing nog altijd grauw met zijn wijd-gapende kloof door heel 't oosten en daar straalde een nuchtere, onzekere klaarte uit en overal op met een doodenschijn, lijk bij dage in den winter. Over de velden en in de boomen dreven dunne drendels smoor, lijk vlottende blauwe sluiers, voortgeblazen door den wind. Beneden in de weide was de haan al aan 't kraaien te midden zijn bende rustig kezende kiekens.Ga naar voetnoot5 Men mene niet dat deze alliteraties en assonances ontstaan door een toevallig samentreffen. | |
[pagina 111]
| |
Iemand zou kunnen zeggen: ‘Nu ja; het alfabet heeft 26 letters; dus moeten wel gedurig dezelfde letters dicht bij elkaar staan, en bovendien is het toch maar toevallig dat bijv. bloemen en blaren, groene en gras, lieve en lente, blauwe en lucht, schone en dromen, allitereren of assoneren; als je die woorden in 't Frans vertaalt, doen ze dat niet’. Zeker is dit laatste toevallig; elke taal heeft zo haar eigen toevalligheden. Maar als een mens spreekt, en zijn ziel spreekt mee, hoe zwak ook, dan zal deze onbewust gebruik maken van de honderdduizenden toevalligheden die zijn taal aanbiedt. En, al is 't ook niet geheel bewust, de spreker hoort, voelt toch al die gelijkheid van klanken; hij geeft die rijmende klanken wat meer nadruk, daarmee bewijzend dat hij wel weet van hun aanwezigheid. Lees het geciteerde stukje eens hardop. Dan zul je merken dat rijm en ritme hier een innig geheel vormen, dat ze elkaar versterken. Met ontroering is hier de schoonheid der natuur gezien, en deze ontroering openbaart zich weer als schoonheid in de taal.
Vergelijk hiermee nu het volgende fragment. Meester Huyghe was een oude man, groot en mager. Vóór een tiental jaren woonde hij hier nog met zijne vrouw op het dorp, in een laag, vriendelijk huisje, een weinig van de andere verwijderd, met witgekalkten muur en grooten wijngaard op het dak. Men noemde hem nog altijd ‘Meester’, omdat hij vroeger school had gehouden. Nu zijn beiden heen, hij en zijn oude vrouw; andere menschen wonen in zijn huisje en kleine-kinderen spelen er voor de deur in het zand.Ga naar voetnoot1 Hier zijn we van lyriek, van een directe gevoelsuitstorting, wel zeer verwijderd. Het lijkt een reeks tamelijk nuchtere mededelingen. En toch, luister eens: Meester Huyghe // was een oude man // groot en mager. Ge hoort hoe die ui, ou en oo gedeeltelijk assoneren en hoe die lange klanken iets klagends maken in die zin, hoe er een mooie samenstemming is van klank en inhoud. Ge hoort de m's van meester, man en mager, de g's van Huyghe, groot en mager, de r's van groot en mager. En zeker is het rijm niet tot de eerste zin beperkt. Bestudeer nu zelf dit fragment in zijn geheel, met open oor voor de klank.
Tot nu toe onderzochten we speciaal de literaire taal. Maar ook de spreektaal kent het rijm. Luister maar naar de spreekwoorden. Ze komen alle uit de volheid van 'n gemoed of uit de volheid van overtuiging. Ze wemelen dan ook van volrijm, alliteratie en assonance. Volrijm: | |
[pagina 112]
| |
Alliteraties: Nu nog enige uitdrukkingen en zegswijzen met rijmverschijnselen. Vergeven en vergeten. Eten uit de korf zonder zorg. Recht van lijf en leden. Spotten met God en Zijn gebod. Met hand en tand verdedigen. Klein maar fijn. Een vrolijke Frans. Zo lopende gootjes als 't regent. Bij tijd en wijle. De goede God. Een reddende engel. De gebraden haan uithangen. Zo verlegen als een bedelaar die een dubbeltje krijgt. Alle of bijna alle zijn ontstaan onder 'n spanning van emotie. Nu zijn het clichés; maar dat wil nog niet zeggen dat ze alle gevoelswaarde verloren hebben en dat hun eigenaardige klank en de samenhang daarvan met de inhoud, ons behoeft te ontgaan. Zeker onmiddellijker blijkt de samenhang tussen het rijm in de spreektaal en het gevoelsleven, als we luisteren naar mensen die schelden of prijzen of klagen of juichen. Lelijke luie lummel. En als 'n jongen 'n ongelukje heeft, en 'n andere wil z'n plezier daarover uiten, dan roept hij: lekkè...er...r! terwijl hij z'n best doet om de tweede lettergreep te doen assoneren met de eerste.
Als aanhangsel volgen hier de termen die speciaal worden gebruikt bij het spreken over het rijm in verzen. Naar de manier waarop de rijmende regels zijn gegroepeerd, onderscheidt men: | |
[pagina 113]
| |
Bij het binnenrijm of middenrijm zijn er twee (of meer) woorden in de versregel (dus niet alleen aan het eind) die rijmen; of een woord in de ene versregel rijmt op een woord in de andere: Ik wil al mijn vrindjes met lintjes versieren.
Dubbelrijm: De twee laatste woorden der versregels rijmen (of: de laatste twee beklemtoonde lettergrepen): Daar voor het tegendeel niet de allerminste grond is,
Beweer ik dat hij even bruin als de andre blond is.
Als de rijmende woorden naar de klank volkomen hetzelfde zijn, spreekt men van rijk rijm. (Term uit het Frans.) Meestal zijn het dan homoniemen. Het rijm is staand of mannelijk, als de laatste lettergreep van de rijmende versregel de klemtoon heeft. Wordt deze lettergreep nog gevolgd door een toonloze syllabe, dan spreekt men van slepend of vrouwelijk rijm. Wilhelmus van Nassouwe (slepend)
Ben ik, van Duitschen bloed; (staand)
Het vaderland getrouwe (slepend)
Blijf ik, tot in den doed. (staand)
Het rijm heet glijdend, als de (beklemtoonde) rijmende lettergreep gevolgd wordt door twee toonloze syllaben (klederen, vederen). |
|