| |
| |
| |
XVI Aanschouwelijkheid
Peterke's Beeldenstorm
De kleine, vrouwelijk-blanke handen in jammer geheven, stond de goede pastoor voor het dood-zondige jongske, en wist niet anders te zeggen dan:
- Maar Péterke!...Péterke dan toch!
Op den steenen vloer van 't kleine catechismus-zaaltje lagen overal de kleurige stukken van het groote, gipsen Maria-beeld, het mooie, vriendelijke Maria-beeld dat al jaren lang gestaan had op het nu leege, houten voetstuk, om te zien hoe meneer-pastoor de kindertjes leerde; en de blijde, breede zon-streep die anders om dezen tijd van den dag over haar blauwen, goud-omzoomden mantel scheen lag nu hard en vreemd op den witten muur.
Peterke, 't als een klein boertje gekleede jongske, keek strak naar omlaag en sprak niet. Hij had de vuile, roode knuistjes in de zakken van zijn donkerbruin-bombazijnen broekje geduwd, en klemde de lippen dun opeen, als een jong manneke dat al weet wat hij wil.
De andere jongens, meest allen grooter dan hij, waren dof-stommelend met de kousenvoeten uit de banken gedrongen, en staarden nu stom-verwonderd van Peterke naar 't gebroken beeld en van 't gebroken beeld naar Peterke. Het was op hun gezicht te zien dat hun gedachten stil stonden.
In 't kleine lokaaltje, winter-warm, brandde de kachel met een rood buikje; in de stilte nu tikte ze of ze wist en wat zeggen wou.
Meneer-pastoor, goed oud-mannetje in zijn lange, zwarte soutane, keek, de kleine grijsblauwe oogen wijd open in 't wel-willende gezicht, bedroefd-verwezen neer op het starzwijgend jongske, dat de donkere wimpers bijna tot op de appel-roode wangen had laten dalen, en geen vezel van zijn krachtig lijfje bewoog.
(morie metz-koning)
Verschillende trekjes maken deze beschrijving aanschouwelijk. Aanschouwelijk is een beschrijving, als ze ons de dingen duidelijk voor ogen stelt.
We zien het catechismus-zaaltje met de plotselinge, onbegrijpelijke chaos over zijn vloer; we zien met bevreemding de zon-streep op de muur en de leegte boven het houten voetstuk van wat eens een beeld was; we zien de ronde, laag-gloeiende kachel; en we zien de mensen: de pastoor en Peterke en de jongens, de houding van hun lichaam, de uitdrukking van lichaam of gelaat. We zien, en zijn tegenwoordig; dat zaaltje en die mensen, ze worden werkelijkheid voor ons.
De dichter guido gezelle beschreef een triestige oktobermiddag, waarop de gele blaren langzaam naar beneden kwamen. Hij zei: ‘Daar valt er nog een blad; het wentelt, onder 't vallen, den allerlaatsten keer’.
Dat wentelend blad herroept opeens zo'n stille herfstmiddag voor onze geest, omdat we het allen wel eens gezien hebben. Dat is ook een aanschouwelijk trekje.
| |
| |
En de dichter poot sprak van de zee, ‘daar de witte zeilen varen’. Dat was hem blijkbaar zeer opgevallen, die witte zeilen boven het blauwe of grauwe water
Waarschijnlijk werkte dit ‘epitheton ornans’ in zijn dagen aanschouwelijker dan in deze tijd, nu sinds lang de zeilboten door de stoomboten vervangen zijn.
Als je in je opstel een beschrijving geeft of een gebeurtenis vertelt, zullen er vanzelf dergelijke trekjes in voorkomen, zo je de dingen waarover je schrijft scherp hebt waargenomen en ze je onder 't schrijven levendig voor de geest staan.
Goed uit z'n ogen kijken en wakker waarnemen is dus nodig voor hem die een goed stilist wil worden. Het is ook nuttig om na te gaan welke woorden of zinnen bij anderen aanschouwelijk werken. Want door met anderen mee te kijken, leert men allengs zelf z'n ogen goed gebruiken.
Hier zijn nog enkele voorbeelden:
1. | Hier en daar liep langs een stam een zwarte streep naar beneden, van de neerziepelende regenstroompjes die bij de wortels verdwenen (frans netscher). |
2. | Voor de voeten van den boer lag de hofhond met den kop uitgestrekt op de voorste pooten. Op de klamme plavuizen tegen zijnen snoet teekende zijn warme asem twee natte streepjes die keer om keer opdroogden en weer bevochtigd werden (stijn streuvels). |
Men zegt van zulke dingen, dat ze zijn gezien.
Uit de gegeven voorbeelden blijkt wel dat aanschouwelijkheid mogelijk is zonder speciale ‘stijlfiguren’, zonder beeldspraak. Maar het is toch wel vooral de beeldspraak (en de vergelijking), die de stijl aanschouwelijk, beeldend, plastisch maakt. (De plastiek is de kunst om beelden of voorwerpen te vormen, te snijden of te houwen, bijv. in klei, in hout of in marmer.) Bijv.:
1. | De sneeuw daalde als donzige veervlokken, rijzend en dalend op den adem van een spelend kind
(jac van looy). |
2. |
Stonden golven als witte rammen op,
Met trossen schuim en horens op den kop.
(gorter) |
3. | Grauw, woest, naaktgestroopt door bulderende westerstormen, staat de barre bazaltrots uit de branding omhoog (augusta de wit). |
Bestudeer de volgende passages; wijs aan wat de aanschouwelijke stukken zijn en leg uit welk een effect deze maken op de lezer.
1. |
Dan groeyt het roet in schoorsteen hoeken,
Dan knapt de harde beuke-stam,
En roost de scheenen met zijn vlam,
Terwijl men gaat te gast in boeken.
(jan luyken: Buitenleven) |
| |
| |
2. |
Hij plant, hij poot, of hij verset,
Belaegt de voglen met zijn net;
Of overlenende met ijver,
De spartelvisch trekt uit den vijver,
Met zijn gebogen hangelroe.
(vondel: Rei van Eubeërs) |
3. |
(Het helpt niet of men klaagt in 't ongeluk.)
Hij schut vergeefs zich zelven moe,
Wie schutten wil den sterken vliet,
Die van een steile rotse schiet,
Naer haren ruimen boezem toe.
(vondel: Vertroosting aan G. Vossius) |
4. |
Een zee van golven purper, in verbazen
En ademloos, verstijfd, - als waar zij dood -
Bij 't zien van 't eindloos-vlammend avondrood...
(perk: De Scheper) |
5. |
o Gij dikke, welgekleede, welgevoede
'k daar zo dikkens, om end weder om mij,
vliegen, varen, vederen, ruischen in den
(gezelle: De Vliege) |
6. | Een stierengevecht in Spanje.
Boven gekomen, uit het helle halfdonker der trap die als een groot keldergat achter hen terug daalde naar de gang, bleven beiden een oogenblik staan, versuft, met een onwillekeurig dichtknijpen der oogen, verblind, overrompeld weer door het licht, dat met de gloeiing van heet vuur hing boven de Plaza.
Voor hen uit kromde zich om de schijf van het bleekgele zandperk de zonzijde der arena. En het was of zij op hen aandringen kwam in de schaduw, met de opeenstapeling van haar naar achteren uitwijkende rijen van zitbanken. Als ringen getrokken op het ronde vlak van een omgekeerden afgeknotten kegel, ontwikkelde zij zich naar boven, met lange steeds wijder wordende ringen.
Zóó lag als het bekken van een grooten krater met het vlak van den verren blauwen hemel boven zich, de bijna nog ledige Plaza te schroeien in de zon; en een groote schaduw vulde voor een vierde de ruimte, een zware, architectonische schaduw, diep blauw, die neerdalen kwam over de steenen ringen van zitplaatsen, een halve maan trok over het lichte zand, en weer naar boven versprong over banken en galerijen.
In de schaduw waar zij zaten, begon de circus druk te worden. Uit de keldergaten kwamen zij op, de vroolijke, luidruchtige menschen, die hersteld en opgefrischt in de gang, hun feestvierende gezichten hadden teruggekregen. Bij tweeën en drieën kwamen zij, klauterend over de banken, druk zoekend naar de hun aangewezen plaats, en langzaam verdwenen de steenen ringen onder de drommen van menschen, immer kwamen er meer, en dikker stapelden zij zich op tot rijen van hoofden en bovenlijven, op elkaar gepakt tot één groote rumoerige massa die met het heerschende zwart der kleeren blauw werd in de schaduw en als bezaaid lag met de gedempte kleuren van waaiers, doeken en buikbanden.
|
| |
| |
| Alleen de zonzijde bleef nog altijd leeg liggen, blank gestoofd in de zon, hier en daar gevlekt door een alleenzittende vrouw die zich het gelaat beschutte met haar zacht wiegenden waaier, of een klein groepje mannen en vrouwen, die, bevreesd voor het verliezen van een goede plaats, de hitte trotseerden. (jac van looy: Proza. S.L. van Looy) |
| |
7. | De groote zaal bij Graffi, een schatkamer van edel Venetiaansch glas, staat in laaien middaggloed. De ıij spiegels langs den wand is tot louter licht geworden, een teer-blanke glans ter weerzij van een fontein zonnegeel bevend. Het goud der mozaïeken vlamt; tusschen het ontstoken kristal hangen zwermen vonken, felkleurend en roerloos.
Al de vensters staan open.
Daar buiten is de glorie van Venetië en den Juni-hemel. Uit den fellen zenith, blauw als blauw vuur, komt al meer gloeiend licht naar binnen gestort.
Van de blakende Piazza slaan schelle kleurschijnsels de zaal in, - veel purper en mozaïekbont van de basilicaGa naar voetnoot1, met flitsen goud, de stralende koepels afgeschoten - roodgeel en laai oranje van zonnezeilen - daar bovenuit het verblindend witte blaken der Procurazie Nuove, doorzond als een blanke zomerwolk.
En tusschen die groote omschijningen van stad en hemel in, ligt de zaal als het brandende hart van een brilliant, flonkervol van haar eigen duizendvoudig gebroken licht.
(augusta de wit: De Meester-Glaswerker) |
8. | Ik sprong de kooi uit, en nu merkte ik, dat hetgeen ik voor het rateltje van Maarten hield, het kletteren van den regen was op het dak: klik klakkerdeklak! ging het, puur, of zij met zakken vol orreten over de planken strooiden.
(j. van lennep: Ferdinand Huyck) |
9. | ‘Laat vallen!’ riep hier de schipper met een stentorstem, en in een oogenblik waren de zeilen naar beneden gehaald.
Het was meer dan tijd; want van uit het westen vertoonde zich op eenigen afstand, als een vaalgele scherpe punt op het water, die met ongelooflijke snelheid aanschoot en achter zich een geel gordijn scheen te sleepen, dat van lieverlede de heele oppervlakte van het meer bedekte; weldra was de punt in de nabijheid van 't vaartuig, en toen het voorbijgestoven was en het water rondom 't schip heen diezelfde kleur had aangenomen, toen stegen op eens de golven als torens om het schip en bedekte zich de lucht als door een tooverslag met pikzwarte wolken en gierde de orkaan met ontzettend gesis door het zwerk.
(j. van lennep: Emilia Barten) |
10. | Het water rijst niet, het stuwt. Men ziet er niet op, men ziet er tegen alsof 't een muur ware, die zich voortschuift over de vlakte......................................
De banjir is hooger dan de heuvel, die straks niet meer zal uitsteken boven de oppervlakte van het water, doch slechts eene oneffenheid zal wezen, als de zandbank op den bodem eener zee.
(multatuli: Banjir) |
| |
11. | Men verbeelde zich dan slechts in het voorbijgaan, voorwaard op het verlaten toneel, een wassend getij van golvende vlammen, fel aan 't blaaken, en bij vlaagen aanbruischende over het smeulend Orkest; boven 't hoofd een luid gerucht van spattende vonken, en noch hooger eene naare verduistering door wolken van rook en smook, die, achter bij de half-gestopte uitgangen neer geslagen, den vlugteling geduurig terugge drijven. In de Galerijen en Loges ondraaglijke hitte en vertwijfeld ongeduld, daar veelen gereed staan, om van boven neer te springen; in den Bak blinde verwarring, uitzinnig gewoel, en raazende wanhoop, die tegen steile muren klautert. Overal grijzen van de Dood, elk om 't akeligst, en, daar men 't sterflot zeker acht, noch hartbreekende bekommering, of men levendig tot assche zal verstuiven, of anders, gezengd, geschroeid, in den drang vertrappeld, of door eenen nederploffenden balk verplet worden.
(s. stijl: Brand van den Amst. Schouwburg)
(Wat zijn de meest plastische woorden in dit fragment?) |
| |
| |
12. | En tusschen water en hemel was de huizenstad aan den overkant, diep fonkelend violetzwart, met de fijne dakenlijnen en schoorsteenen tegen het transparant van de lucht. Rechts vóór hem was de groote brugingang, half verborgen achter een kiosk. De twee vlaggestokken op de entreepoort hieven zich wezenloos in de lucht en daarachter deinsde weg, de ijzeren bewanding van het bruggevaarte, groezelend, vaag in 't donkere, van afstand tot afstand even aangelicht door lantarens, die te schijnen aanvingen, wit fel stralend, als heldere kijkers van vreemde natuur, geen deel hebbend in deze innige avondsamenvoeling van lucht en water en stad.
Maar als zwart kantwerk fijn was de boging van de spoorbrug er naast. Met veerkrachtige sprongen gingen de bogen van den eenen pijler op den anderen. Door het zwart filigraanGa naar voetnoot1 en hoog er boven uit scheen het diepe, zalige blauw van den hemelkoepel
(f. coenen jr.: Een Avond). |
|
-
voetnoot1
- Leeggevooisd = laaggestemd, laag klinkend (voois = stem, lied).
-
voetnoot1
- Filigraan = fijn glas-, goud- en zilverdraadwerk.
|