Stijlstudie en stijloefening
(1918)–J. Mathijs Acket– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||
XV StijlfigurenAlle afwijkingen van de gewone manier van spreken, die uit een gevoelsspanning zijn ontstaan of waarmee men (meer of minder bewust) de bedoeling heeft een bepaald effect te bereiken, zijn stijlfiguren. Volgens deze definitie behoren hiertoe alle in dit boek behandelde stijlverschijnselen, dus bijv. ook de beeldspraak, de tautologie, de symmetrische zinsbouw. Gewoonlijk echter reserveert men de term voor een bepaalde groep stijlverschijnselen. Een voorbeeld: Iemand heeft mij wat uitgelegd en ik wil hem meedelen, dat ik zijn gedachtengang goed heb kunnen volgen. Nu kan ik zeggen: Ik begrijp u goed. Dat is gewoon gesproken; er is niets in de uitdrukking van die gedachte, dat ons bijzonder treft. Maar vergelijk daarmee eens de volgende manieren om dezelfde gedachte mee te delen: Hoe goed begrijp ik u! Zou ik u niet goed begrijpen? Ik vermoed wel wat u zeggen wilt, of liever: ik begrijp u volmaakt. Het lijkt me onmogelijk dat iemand niet zou begrijpen wat u bedoelt. De gevoelswaarde dezer zinnen is anders, zoals de woorden kat en poes ook met een andere gevoel gezegd worden, ofschoon ze hetzelfde dier beduiden. Men noemt dergelijke stijlfiguren ook wel gedachtefiguren, omdat het hierbij minder dan bij de beeldspraak aankomt op een enkel woord of een enkele uitdrukking, maar op de belichting van de gehele gedachte. Door die stijlfiguren krijgen de gedachten een andere gevoelsbelichting. Het is ermee als met een beeldgroep waar men een lantaarn op richt. Men kan de stralenbundel laten vallen op verschillende onderdelen der groep; men kan glaasjes van verschillende kleur voor de vlam houden, men kan het licht over de beelden laten heen vliegen of zachtjes erover laten kruipen; men kan het geleidelijk versterken en verzwakken; enzovoorts. De gewone wijze van zeggen geeft ons de gedachten in een egaal en nuchter licht. De stijlfiguren geven door subjectiviteit een ziel aan hetgeen objectief zielloos is. Zij zijn de uiting - of althans behoren de uiting te zijn - van iemands bijzondere persoonlijkheid. Een wiskundige zegt: ∠A + ∠B = 180o; ∠A = ∠B; dus ∠A = 90o. Hij is zo koud als een machine; hij geeft de uitkomst zo onverschillig als een weegschaal; zijn kou is stijlloos; tenzij die koude betekent: beheerste geestdrift. Maar wat riep archimedes? Eureka! Eureka! Ik heb 't gevonden! Ik heb 't gevonden! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Er zat stijl, dat is: individualiteit, in die wis- en natuurkundige. Maar verbeeld-je dat in de klas of bij 't examen elke jongen met zoveel stijl zijn vondsten meedeelde: Hemeltjelief, Piet, Klaas! ik heb 't gevonden! Kijk eens, hoe aardig! AB = CD! En ∠P is recht! Wie had dat kunnen denken! Hoera! De leraar zou er niet van gediend wezen. De jongens mogen dit alles wel voelen, maar zij moeten deze subjectiviteit maar in zich opgesloten houden. De wiskunde vraagt koele objectiviteit. Die stijlloosheid is nu weer háár stijl.
Wij nemen als voorbeeld de eerste zinnen van multatuli's beschouwing over de Banjir, om enige stijlfiguren te bestuderenGa naar voetnoot1. a. Hoe zal ik u beschrijven, machtigen stortvloed van het gebergte! Dit betekent: Het verschijnsel dat ik wil gaan beschrijven, is zo machtig, dat ik me te zwak voel voor de taak die ik mij zelf heb gesteld. (Deze vraag als uiting van verlegenheid en gevoel van onmacht is een stijlfiguur. Het effect is natuurlijk dat de lezer al terstond doordrongen is van het besef, dat de Banjir een geweldig natuurverschijnsel moet wezen.) b. Waarmee zal ik u vergelijken, reus van water, die...enz. (Deze vraag lijkt op de vorige; maar er is stijging. Eerst wist de auteur niet, hoe hij de zaak zou beschrijven. De lezer kon toen denken: ‘Welnu, vergelijk ze dan maar met het een of ander; dan krijgen we toch enigszins een indruk ervan’. Maar de auteur zegt: ‘neen, ook dat kan ik zelfs niet’. In die opeenvolging van beschrijven - vergelijken zit dus een nieuwe stijlfiguur: de stijging of climax.) c. O, hoe natuurlijk is het, dat alle volkeren herinnering hebben van watervloeden uit de kindsheid hunner geschiedenis! (De auteur dwaalt af. Hij vergeet zijn twee vragen en raakt in een gepeins over de Banjir, dat hij afbreekt met die uitroep: O, hoe...Dat roepen op zich zelf is een stijlfiguur. Maar ook is 't er een: het publiek te vergeten en op z'n eentje te gaan peinzen over zijn onderwerp. Het onderwerp moet wel machtig zijn, als dat een spreker of schrijver overkomt.) d. Banjir! = Ik heb dit woord alleen maar uit te spreken om u aan de geweldigheid te herinneren van deze watervloed. Ik heb geen beschrijving nodig, geen vergelijking; de naam op zich zelf zegt alles. (Het uitroepen van zo'n naam is alweer een bijzondere stijlfiguur.)
Men ziet, dat het aantal dezer stijlvormen zeer groot is; ontelbaar, zou men haast zeggen. Hier volgt een lijst van de gevallen, die het meest de aandacht hebben getrokken van de schrijvers over de stijlleer. 1. Verandering in de volgorde der woorden (inversie). Voorbeelden: Spreken durfde hij niet meer. Dit boek vind ik bijzonder mooi. Effect: 't samentrekken van de aandacht op één woord. 2. Herhaling der voegwoorden (polysyndeton). Voorbeeld: En mannen en vrouwen en kinderen en grijsaards stonden om de guillotine. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Effect: Elk der leden van de opsomming krijgt een afzonderlijke blik van aandacht, zodat men zich goed bewust kan maken, wat er eigenlijk staat. 3. Het weglaten der voegwoorden bij een opsomming (asyndeton). Voorbeeld: Het rijtuig der vorstin werd omstuwd door mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards, burgers, militairen, enz. Effect: De aandacht vliegt nu langs de rij heen. Men krijgt nu de indruk van de veelheid der opgesomde dingen. 4. Stijging in kracht van enige opgesomde feiten of dingen (climax). Voorbeeld: Tien, twintig, dertig, honderden mensen bleven een ogenblik staan voor dat krantenbureau en lazen het telegram. Effect: Als men zo trapje voor trapje naar boven klimt, beseft men pas goed, hoe hoog men komt. 5. Negatieve climax (anti-climax). Voorbeeld: De koopman op de markt riep: Deze gouden ketting kost geen gulden, geen halve gulden, geen kwartje. Effect: Zie 4. Goed beschouwd is dit slechts naar de letter een anti-climax. Naar de bedoeling is het een climax: dat wat ‘stijgt’ is: de ‘goedkoopheid’. 6. Vergelijking. Voorbeeld: Het leven van een mens is vluchtig als de schaduw der wolken die over de velden glijdt. Effect: Door iets dat onbekend is, te zetten naast iets dat men als bekend veronderstelt, gaat de lezer de aard begrijpen der besproken zaak. De gevoelswaarde van de vergelijking, vooral van de poëtische vergelijking, is groot en te vergelijken met die van de metafoor. De overeenkomst der beide leden berust dikwijls op een gevoelsindruk. 7. Voorbijgang (preteritio). Voorbeeld: Wij zullen nu maar niet spreken over de vele vermoeienissen die de reizigers moesten doorstaan, over de honger en de dorst die ze moesten verduren, over de nachten die zij moesten doorbrengen in de open lucht op een hoop dorre bladeren; genoeg, zij bereikten eindelijk veilig hun doel. Effect: Men brengt enige feiten als gesluierd onder de aandacht van lezer of hoorder. En doordat men ze aan zijn aandacht wil onttrekken, gaat hij er juist dubbel goed op letten. Zeker een gevolg van de dwarse natuur der mensen. Zo gebeurt het wel, dat een leraar in de klas zegt: ‘Deze dingen vertel ik er maar bij voor de volledigheid, maar je behoeft ze niet te onthouden’. En 't gevolg is, dat de leerlingen net die dingen goed onthouden. 8. ‘Vooruitoppering’ (occupatio). Men laat de lezer de bezwaren of tegenwerpingen uitspreken die vermoedelijk bij hem opkomen, en weerlegt ze dan. Voorbeeld: Rijkdom geeft geen geluk. Gij zult zeggen: ik wou dat toch wel eens proberen. Maar zie nu om u heen, naar al die rijke mensen en vraag hun eens naar hun geluk. Effect: Behalve dat men beter overtuigt, wekt men nog meer de aandacht door de levendige dispuutvorm. Strijd wekt altijd belangstelling bij de toeschouwers. 9. Zelfverbetering (correctio). Voorbeeld: Toen ik hem ontmoette, neen, toen ik tegen hem aanliep, toen hield hij zich nog of hij me niet zag. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Effect: Men schrapt als het ware een woord door, maar zo dat het nog te lezen is, en zet er dan het goede woord voor in de plaats. De lezer vergelijkt beide woorden en door die gedwongen zelfwerkzaamheid ziet hij weer beter wat er gezegd wordt. 10. De schijnvraag (retorische vraag). Voorbeeld: Zou ik op zo'n ogenblik nog twijfelen, wat ik moest doen? Effect: Men prikkelt weer tot zelfwerkzaamheid, door in gedachten te laten antwoorden. We zouden de retorische vraag kunnen definiëren als: een zin in de vorm van een vraag, maar met de betekenis van een mededeling. Die mededeling is bevestigend, zo er in de zin een ontkenning staat. En omgekeerd. 11. Tegenstelling (antithesis). Voorbeelden: Met veel woorden weinig zeggen. Arme rijken zijn er genoeg. Effect: Het is of men bijv. een wit marmeren beeld voor een zwarte achtergrond plaatst. 12. Toespeling (allusio). Men roept in de geest van de lezer een hem bekend feit wakker, een hem bekende uitdrukking of versregel, zonder die nadrukkelijk te vermelden. Voorbeeld: Die Fransman sprak goed Hollands, ofschoon niet helemaal zonder vreemde smetten. (Herinnering aan het Wien Neerlands bloed.) 13. Herhaling (repetitio). Voorbeeld: Daar heb ik geleefd en gewerkt, daar wil ik sterven, daar wil ik begraven worden. Effect: Versterking van de gevoelsindruk. Vgl. pleonasme en symmetrie. 14. Weglating (ellips). Voorbeelden: Hij u verraden? Oost West, thuis best. Effect: Prikkelt weer tot zelfwerkzaamheid; de hoorder moet het slechts aangeduide grammatisch verband zelf leggen. De term ‘weglating’ of ‘verkorting’ is misleidend. Het is natuurlijk niet zó, dat in de geest van de spreker (schrijver) eerst een volledige zin is ontstaan, die hij daarna heeft verkort door enige woorden weg te laten. Neen, onder invloed van een gemoedsbeweging rijst de elliptische uitdrukking spontaan op. 15. Afbreking of verzwijging (reticentia). Voorbeeld: Uit een grafrede: Hoe helder klonk die stem, hoe vrolijk blonk dat oog, hoe tintelend was die geest, en nu ligt hij...Maar de herinnering aan hem zal steeds in ons blijven leven. Effect: Men krijgt de indruk dat gevoel de spreker belet verder te gaan. Het kan ook als een soort van eufemisme begrepen worden: de spreker wil het gevoel van zijn hoorders sparen, door het woord ‘dood’ niet te noemen. Maar zo'n eufemisme kan wel eens een averechtse uitwerking hebben: wél moet het feit vreselijk zijn, als het niet genoemd wil worden. 16. Schijnbare tegenspraak met zichzelf (paradox). Voorbeelden: Nog één zo'n overwinning en ik ben verloren. Of, tegen een jongen die een ander voorzegt: Omdat jij je les zo goed kent, krijg je straf. Effect: Verrassing, zelfwerkzaamheid. 17. Woordspeling. Men wendt een woord dat op een of twee manieren ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bruikt kan worden, zodanig aan, dat de lezer aan beide gebruikswijzen tegelijk moet denken. Voorbeelden: Die torenwachter had een hoge betrekking. Dat valt mee, zei de matroos, en hij viel met de ladder in zee. Heb je zulke streken op je kompas? Effect: Men lacht. Soms verandert men schertsend de vorm van een woord. Voorbeeld: De Landvoogdes had moderatie (matiging) van de plakkaten beloofd; maar de moorderatie ging gewoon door.
Men begrijpt dat men een geringe winst behaalt door het van buiten leren alleen van zo'n lijstje met stijlfiguren, met de naampjesGa naar voetnoot1 erbij. Het gevolg van deze studie moet wezen, dat men onder het lezen en schrijven meer aandacht heeft voor al deze vormen waarin 's mensen geest en ziel zich uiten. Maar geest en ziel zijn de hoofdzaak. Als een jongen bellen blaast, zien wij de waterbelletjes op stijgen; dat zijn de vormen, maar daar binnenin, daar leeft zijn warme adem die wezen en beweging schonk aan die waterdelen. Dat is de ziel. De stijlfiguren zijn in wezen van pathetische aard; dat pathos of dat sterke gevoel er in, dat is de ziel. Die moeten we overal zoeken. En het spreekt vanzelf dat we bij het schrijven van een opstel zulke vormen niet mogen namaken, als de zielebeweging in ons zou ontbreken, die ze moet scheppen. Dat zou malle aanstellerij wezen. Zo zijn er jongens die hun opstel graag beginnen met een pathetische uitroep. Als zij moeten schrijven over de oorlog, beginnen ze: De oorlog! Welk een schrikkelijke dingen komen ons voor de geest bij dit ene woord. Gaat het over de vrede, de aanhef luidt: De vrede! Welk een zacht en gelukkig gevoel komt in ons bij het uitspreken van dit woord. En aan het slot van hun opstel doen anderen altijd net of ze een toost hebben uitgesproken: Leve de vrede! roepen ze. En een volgende keer: Leve de vakantie! Leve het schaatsenrijden! Leve de zomer! Leve de winter! Leve de herfst! Leve de lente! Dit lijkt geestdrift; maar geestdrift voor alles en nog wat moet men wantrouwen. Ze zouden haast uitroepen: Leve het opstellen-maken! Al die stijlfiguren zijn maar malligheid, als het slechts uiterlijke nabootsing is, stijl-‘versiering’. Indien een schrijver jacht maakt op stijlversieringen van allerlei aard, zegt men dat zijn stijl retorisch is. Retoriek is veinzerij. De vorm wil daarbij gelden voor het wezen.
Verklaar de stijlfiguren in de volgende fragmenten. De naam is daarbij niet de hoofdzaak. Het komt vaak voor dat een stijlverschijnsel tot meer dan één rubriek behoort.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Lees eens enige bladzijden proza of poëzie, alleen met de aandacht op de stijlfiguren. |