Stijlstudie en stijloefening
(1918)–J. Mathijs Acket– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
XIII BeeldspraakEens passeerde mij in de winter een kar met hooi. Ik werd getroffen door de sterke hooilucht. Ik voelde opeens een vleug van zomerweelde door mij heen en zag een groen landschap in zonneschijn onder een blauwe hemel. Toen zei ik: ‘De zomer passeert me’. Toch was 't geen zomer maar een kar hooi, die voorbijging. Misschien had ik hiermee iets gezegd, dat nog nooit eerder door iemand gezegd was. De stijlvorm echter waarvan ik mij (overigens volkomen onbewust) bediende, was allesbehalve oorspronkelijk. Ik gebruikte beeldspraak, ik drukte me figuurlijk, overdrachtelijk, oneigenlijk uit. Het is niet toevallig dat er voor het bedoelde stijlverschijnsel zoveel verschillende termen in omloop zijn. Het is een gevolg van het feit dat dit verschijnsel verschillende kenmerken heeft en dat men het op verschillende manieren heeft trachten te typeren. De beeldspraak, of hoe men het ook noemen wil, is van alle stijlvormen het moeilijkst te begrijpen en te beschrijven. Gewoonlijk stelt men zich de zaak als volgt voor.
Alle dingen hebben hun naam; anders kunnen we er niet over praten. Een nieuwe zaak moet ook direct een nieuwe naam hebben. Het is een fiets zeggen we, of een automobiel, of een vliegmachine. Voor elke taalgemeenschap bestaat een vaste ordening van namen en dingen. En toch verstoren wij die orde telkens, door de naam van het ene ding aan het andere te geven. Van een mens zeggen we wel eens dat hij een ezel is; een boom noemen we soms een reus, alsof't een mens was, en een lange man heet soms een boom. En wat voor mensen, dieren en dingen geldt, geldt ook voor handelingen, eigenschappen, toestanden. Bijv.: het paard vloog voorbij. De handeling die het paard verrichtte, heet galopperen. Of: de lucht staat in brand, terwijl hij vuurrood is. In al dergelijke gevallen wordt de naam van het ene ding of begrip op het andere overgedragen. Vandaar de term: overdrachtelijke taal, naamsoverdracht.
Deze opvatting kan een redelijke zin hebben, maar ze heeft al heel wat misverstand ten gevolge gehad. Men meent nl. dat door die naamsoverdracht het woord in kwestie een geheel andere betekenis krijgt, dat dus in de gegeven voorbeelden ezel: dom mens (en niet: ezel) betekent, vliegen: galopperen (en niet: vliegen), en in brand staan: vuurrood zijn (en niet: in brand staan). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
Ware dit echter zo, dan zou vliegen (enz.) plotseling een geheel ander woord zijn geworden, homoniem met het woord vliegen, dat dan wél de betekenis vliegen heeft. Voorts zou dan niet zijn in te zien, waaróm men zich nu ‘overdrachtelijk’ uitdrukt, als toch vliegen en galopperen precies hetzelfde betekenen. Het zou dan alleen kunnen zijn, omdat de klank van het woord vliegen beter paste in de klank of in het ritme van de gehele zin. Maar...wat onderscheidt overdrachtelijke taal dan wél van onoverdrachtelijke?
Beeldspraak is een bepaalde wijze van woordgebruik. We herhalen nog eens: als een woord wordt gebruikt, blijft het hetzelfde woord. Zo blijft een pen ook dezelfde pen, of ik die nu gebruik om te schrijven, dan wel om m'n pijp schoon te maken of gaatjes te prikken in een papier. Maar àls het woord hetzelfde blijft, verandert ook zijn betekenis niet, want een woord is een eenheid van klank en betekenis. Deze betekenis is óók een eenheid. Die betekenis-eenheid nu kan vele onderscheidingen vertonen, daar de zaken waarop de woorden worden toegepast, ook vele kenmerken kunnen hebben. Woorden zijn er om toegepast te worden op zaken in een bepaalde situatie. Ze kunnen zó gebruikt worden, dat alle in aanmerking komende onderscheidingen gezamenlijk kunnen worden toegepast; dit is het geval bij het eigenlijk, letterlijk, onoverdrachtelijk woordgebruik. Bij overdrachtelijk woordgebruik echter zijn slechts enkele onderscheidingen in de situatie toepasselijkGa naar voetnoot1. Niet toepasselijk zijn van ezel: alle kenmerken waarin een ezel van een mens verschilt. Niet toepasselijk is van zomer: de tijdsduur van drie maanden tussen de lente en de herfst in. Nu noemt men juist de verschillende gebruikswijzen van het woord: zijn betekenissen. Men heeft dan het oog op de betekenis-onderscheidingen en op de zaken waarop deze worden toegepast. Zo spreekt men van de figuurlijke en de letterlijke betekenis van een woord. En in vele gevallen heeft dit ook een redelijke zin,...als we de boven aangebrachte correctie maar niet vergeten.
Een ander veel voorkomend misverstand naar aanleiding van de beeldspraak is het volgende. Men meent, dat hij die zich figuurlijk uitdrukt, iets anders zegt dan hij eigenlijk bedoelt. Dus: hij zégt wel vliegens, maar hij bedóélt galopperen; hij zégt wel in brand staan, maar hij bedóélt: vuurrood zijn; enz. ‘Zeg wat je bedoelt’, is een redelijke eis, die aan ieder sprekend en schrijvend mens gesteld mag worden. En een der belangrijkste stijlvormen zou tot kenmerk hebben, dat men door middel daarvan zei, wat men níét bedoelde?! Hier volgt een anekdote, die op deze zijde van het probleem een eigenaardig licht werpt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
Het is jammer, maar een mens heeft zichzelf niet altijd in bedwang; hij wordt wel eens nijdig, en dan zegt hij dingen die hij liever had moeten zwijgen. Hij zegt bijv. tegen een ander: ‘ezel’! Soms krijgt hij een scheldwoord terug, soms een giftige blik, soms een pak slaag. Dat hangt van die ander af. Is die ander een politieagent die je bekeurt omdat je zonder licht hebt gereden, dan krijg je er nog een bekeuring bij ‘wegens belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn functie’. Dit heeft een eerzaam burger ondervonden, die in de zoëven geschetste situatie zich dat niet bijster originele scheldwoord liet ontvallen. Het gevolg was, dat hij enige tijd later als beklaagde voor de rechtbank stond. Tegen de beschuldiging van de agent kon hij niets inbrengen. De president bracht hem het onjuiste en strafbare van zijn handelwijze onder 't oog; daarna werd hem een boete opgelegd. Hiermee scheen deze zaak afgedaan. Onze burger echter had zich een geraffineerde wraak voorbehouden. ‘Meneer de president,’ vroeg hij ernstig, ‘dus ik mag werkelijk nooit “ezel” zeggen tegen een agent?’ President: ‘Ik meende dat dit voldoende duidelijk was geworden.’ Burger: ‘Maar ik mag toch zeker wel “agent” zeggen tegen een ezel?’ President: ‘Hiertegen zie ik geen enkel juridisch bezwaar’. Burger (als in zich zelf, maar luid genoeg om door iedereen verstaan te worden): ‘Zo ,dus ik mag wel “agent” zeggen tegen een ezel’. Daarna stapte hij op de gehate dienaar der wet af, bleef pal vóór hem staan, en zei met veel vriendelijke nadruk: ‘Dag agent!’ - hetgeen een homerisch gelach ten gevolge had, waarin slechts de toegesprokene niet deelde.
Hij hád op die ongelukkige avond niet ‘ezel’ gezegd tegen een agent; het was (althans voor hem) een ezel! En toen ik zei: ‘De zomer passeert me’, bedoelde ik niet eigenlijk te zeggen: ‘Een kar met hooi gaat voorbij’. Neen, wat ik zei, dat bedoelde ik ook, - en wat ik bedoelde, dat heb ik ook gezegd. Beeldspraak gebruiken we, omdat we zonder beeldspraak niet kunnen zeggen, wat we bedoelen. Dit houdt tevens de onjuistheid in van de mening: het is mogelijk om op twee manieren, nl. een eigenlijke en een figuurlijke, een en hetzelfde uit te drukken. Ja, in zeker opzicht doelen het letterlijk gebruikte vuurrood zijn en het overdrachtelijk gebruikte in brand staan op hetzelfde. Maar in een ander opzicht doelen ze op iets anders; en juist om dat andere is het te doen. En hiermee komen we dan tot de stilistische, de esthetische waarde van de beeldspraak.
In het algemeen dient de beeldspraak om iets scherp te karakteriseren of om een bepaald gevoel tot uitdrukking te brengen; meestal heeft ze beide functies tegelijkertijd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
Dit blijkt reeds uit het ‘ezel’-voorbeeld. Door dat ene overdrachtelijk gebruikte woord wordt die man in z'n verregaande stomheid aan de kaak gesteld; bovendien uit zich hierdoor: verontwaardiging, woede, afkeer. Iets dergelijks geldt voor alle scheldwoorden die ‘naamsoverdrachten’ zijn. Ze werken bovendien vaak humoristisch. Welke eigenschappen of kenmerken worden in de volgende zinnen genoemd? En welke gevoelens openbaren zich hier?
Duidelijk blijkt ook de samenhang tussen beeldspraak en gevoel, als iemand, grijpend naar z'n bril, opmerkt: ‘Kom ik zal m'n fok maar 'ns hijsen’, of wanneer hij, zich voor een bruiloft gereed makend, beweert dat hij ‘z'n kachelpijp op z'n kale knikker poot’. Aan z'n goeie humeur behoef je dan niet te twijfelen. En als 'n misdadiger spreekt over door een hennepen venster kijken of trouwen met de dochter van de touwslager, uit zich: zelfspot, galgenhumor. Zo zouden er nog talloze voorbeelden te noemen zijn. Geef er zelf eens enige.
Al dergelijke gevallen van beeldspraak zijn tamelijk doorzichtig. En met deze voor ogen is de definitie van die beeldspraak als een naamsoverdracht wegens overeenkomst zo onjuist nog niet...als we daar de betekenis-eenheid van het gebruikte woord maar in betrekken, en bovendien niet vergeten dat er met die definitie over de stilistische waarde totaal niets gezegd is. Er is een overeenkomst tussen een ezel en een dom mens, tussen vliegen en galopperen, tussen een kachelpijp en een hoge hoed, enz. Dergelijke gevallen van beeldspraak noemt men: metaforen. Vaak echter - en vooral juist daar waar de beeldspraak en haar stilistische waarde pas tot volle ontplooiing komt - zijn de zaken veel ingewikkelder en beginnen we met die definitie weinig of niets. De in aanmerking komende ‘overeenkomst’ is dan niet veel meer dan een gevoelsindruk die met andere woorden slechts hoogst gebrekkig of in het geheel niet is weer te geven, en het is moeilijk te zeggen op welk ding of op welk begrip de naam nu is overgedragen. Tot nu toe hebben we geen enkel onderscheid gemaakt tussen een metafoor als zomer in: ‘De zomer passeert me’ en een metafoor als ezel in: ‘Met zo'n | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
ezel kun je geen verstandig gesprek voeren’. Er is echter een belangrijk verschil tussen. Ezel is een metafoor die ter beschikking staat van iedereen. Het is een bepaalde gebruikswijze van het woord ezel. Niet alleen dit woord maar ook die gebruikswijze behoort tot het Nederlands en staat in de woordenboeken - als ‘figuurlijke betekenis’ (dom mens) - opgetekend. Hetzelfde geldt voor vrijwel alle andere gegeven voorbeelden. Deze metaforen zijn dus clichés. Maar het zijn zeker niet versleten clichés; hun gevoelswaarde hebben ze niet verloren. Aan de andere kant: niemand is in staat door middel van deze beeldspraak die stomheid enz. op een persoonlijke wijze te typeren en zijn woede enz. op een persoonlijke wijze tot uitdrukking te brengen. Naast deze taal-metaforen staat de persoonlijke beeldspraak.
In het jaar 1212 trokken duizenden Franse en Duitse kinderen naar Zuid-Frankrijk of Italië om zich daar naar het Heilige Land in te schepen. Over deze ‘Kinderkruistocht’ dicht m. nijhoff: Zij zijn bij de haven op de schepen gegaan
En sliepen op 't dek tegen elkander aan.
De grootste der sterren schoof met hen mee
En wees den stuurman den weg over zee.
Soms schreide er één in zijn droom en riep
Over het water totdat hij weer sliep.
Met een dunne hand vóór haar gezicht
Dempte de maan de helft van haar licht.
Zij voeren voorbij den horizon
Waar de dag in een hoek van den hemel begon.
We hebben opzettelijk niet slechts de laatste twee regels maar een groter gedeelte van het gedicht geciteerd, omdat hier - zoals zo vaak in poëzie - de metafoor alleen volledig verstaan kan worden vanuit de stemming van het geheel. Het eigenaardig gebruik van het woord hoek is van een bijzondere stilistische werking. Goed beschouwd gaat het hier niet om de gevoelswaarde van dat ene woord op zichzelf, maar om de gevoelswaarde die het aan de gehele zin geeft. Wij gevoelen het schip met die kinderen en wij gevoelen ons zelf opgenomen in een grote stilte, een grote wijdheid, en we ondergaan de zonsopgang als een eeuwig en schoon raadsel. Als we lezen, analyseren we niet. Achteraf kunnen we ons de vraag stellen, op welke ‘zaak’ de naam hoek is overgedragen en wat dan de overeenkomst is tussen die zaak en een hoek. Die vraag blijkt dan niet gemakkelijk te beantwoorden. En bovendien: hoe kunnen we dat antwoord gebruiken voor een verklaring van het stilistisch effect, van de stemming die wordt opgeroepen? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
Het is een wonder dat iemand, door een woord metaforisch te gebruiken, een persoonlijk gevoel op schone wijze tot uitdrukking kan brengen. Maar het is niet verwonderlijker dan dat iemand hetzelfde kan bereiken door de toetsen van een piano op een bepaalde wijze naar beneden te drukken. Het ‘begrijpen’ van een beeldspraak is dikwijls een ‘aanvoelen’. Dit gevoel echter is in het geheel niet vaag, het is zeer duidelijk in ons aanwezig. Het is alleen uiterst moeilijk of beter: het is onmogelijk, dat gevoel in woorden weer te geven, - in andere woorden dan waardoor het is gewekt. Het is uniek, en daarom bestaat er ook maar één uitingsvorm voor, en deze heeft de dichter reeds gevonden. Toch heeft het zijn nut, althans te streven naar een analyse en zo goed mogelijk aan te geven, welke momenten van het metaforisch gebruikte woord toegepast worden, om zo het gewekte gevoel enigszins te verklaren. Bij een hoek denken of gevoelen wij in de geciteerde versregel zo iets als: ‘ergens een klein gedeelte’, en ook: ‘iets afgeslotens, iets intiems’. Wél moet de hemel, moet de wijdheid om dat schip met kinderen ontzaglijk zijn, als een groots natuurgebeuren als een zonsopgang maar in ‘een hoek’ plaatsheeft.
Wij zeiden dat de metafoor iets scherp karakteriseert en een gevoel tot uitdrukking brengt. Het verband tussen beide functies kunnen we nu nog wat beter beschrijven. Als boutens (in Beatrijs) de zee ‘een stadig orgel’ noemt, typeert hij niet de zee, maar...‘de zee van Boutens’, d.w.z. de zee, zoals hij haar in een zeer persoonlijke schoonheidsontroering heeft gehoord.
Ontelbaar is het aantal metaforen, ontelbaar is het aantal gevoelens en gevoelsnuances die zij uitdrukken. Hier volgen er enkele ter bestudering.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
Men heeft in de loop der eeuwen heel wat soorten van beeldspraak onderscheiden, - tot 140 toe. Daarvan was de metafoor er slechts één. Maar ook de metafoor werd weer onderverdeeld. De waarde van deze onderscheidingen is over het algemeen zeer gering. En de beeldspraak die zodanig van de metafoor afwijkt dat een afzonderlijke naam wel gewenst is, is stilistisch van veel minder belang dan deze. Enkele ervan zullen we in het kort behandelen.
a. Allegorie. Dit is een uitgewerkte metafoor. Er wordt op verschillende punten van overeenkomst gewezen door afzonderlijke woorden. Bijv.: Een boek voor vreemdelingen die een stad of een streek bezoeken, heet een gids. Dat is een metafoorGa naar voetnoot1. ‘Deze gids vertelt ons veel.’ Ook het woord vertelt is hier metaforisch gebruikt. Beide metaforen staan in rechtstreeks verband met elkaar: de tweede vindt haar oorsprong in de eerste. Samen vormen ze een allegorie. ‘Deze gids vertelt ons veel; hij wijst ons de weg; hij voert ons naar de merkwaardigste plekjes; alwetend beantwoordt hij al onze vragen; en als loon eist hij slechts een paar dubbeltjes.’ Nu is die taalmetafoor in meer bijzonderheden uitgewerkt. Sommige boeken zijn in hun geheel één grote allegorie. Sommige gedichten ook; bijv. Scheepspraat van huyghens. Men begrijpt dat een allegorie die lang wordt volgehouden, vervelend kan worden, doordat alle verrassing wegblijft, en ook is er gevaar dat de schrijver gezochtheden en spitsvondigheden waagt om maar te kunnen doorgaan. Persoonlijk gevoel uit zich er weinig of niet in. Bij middeleeuwse mystieke schrijvers leest men vaak smakeloze allegorieën, doordat ze niet bijtijds op hielden met hun metafoor uit te werken. Bijv.: ‘De zonden geven de mens een groot genoegen, tijdelijk; zij zijn honing in de mond, voor een kort ogenblikje; maar de weg naar de hel is besmeerd met honing.’
b. Personificatie. In het voorbeeld van de gids vinden we nog een andere stijlfiguur, nl. de personificatie of persoonsverbeelding. Geheel ten onrechte rekent men die zonder meer tot de beeldspraak, tot de overdrachtelijke uitdrukkingen. Dit blijkt duidelijk uit de volgende voorbeelden: De wind klaagt door de bomen. - De wrede winter berooft het woud. De wind en de winter worden hier als levende wezens voorgesteld. De wóórden wind en winter echter worden in het geheel niet metaforisch gebruikt. Met geen mogelijkheid kan men hier meer zeggen, dat de naam van de ene zaak op de andere is overgedragen (wegens een overeenkomst). Wél metaforisch gebruikt zijn wrede, klagen en beroven. Dit weten we door hun grammatisch verband met de woorden wind en winter. Omgekeerd weten we door dit verband eveneens, dat de wind en de winter gepersonifieerd zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
In het geval ‘gids’ echter is de personificatie tegelijkertijd een metafoor. De stilistische waarde van de geciteerde personificaties is gering. Wat voor alle ‘stijlvormen’ geldt, geldt ook hier: niet dát er gepersonifieerd wordt, maar op welke wijze dat gebeurt, is van belang. Vergelijk dat zinnetje over die wrede winter maar eens met hetgeen boutens dicht over de Goede Dood: Goede Dood wiens zuiver pijpen
Door 't verstilde leven boort,
Die tot glimlach van begrijpen
Alle jong en schoon bekoort,
Voor wien kinderen en wijzen
Lachend laten boek en spel,
Voor wien maar verkleumde grijzen
Huivren in hun kille cel, -
Mij is elke dag verloren,
Die uw lokstem niet verneemt;
Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd; enz.
c. Ironie. ‘Nou, 't is weer mooi!’ zeggen we wel, als we iets heel erg onaangenaam vinden; of: ‘Wat is 't koud vandaag’, als we het niet kunnen uithouden van de hitte. Natuurlijk bewaren de cursieve woorden weer hun betekenis, en gaan hier dus niet resp. lelijk en warm betekenen. Niets van die betekenis echter is in de situatie toepasselijk. Dit geeft een komisch effect. In onze geest wordt een voorstelling gewekt, die contrasteert met de situatie; hierdoor wordt ons die situatie nog duidelijker bewust. De gevoelswaarde van het ironisch woordgebruik kan groot en tamelijk genuanceerd zijn. Vergelijk het eerste voorbeeld maar eens met de uitroep: ‘Lelijkerd, deugniet’ van een moeder tegen haar kind, juist als ze het zo lief vindt. Tussen deze twee liggen vele schakeringen van scherts en spot. Het eerste nadert het sarcasme dicht. Sarcasme is bijtende spot. Het is geen soort beeldspraak. Men kan sarcastisch spreken in letterlijke en ook in figuurlijke taal. Voor de literatuur is de ironie van betrekkelijk weinig betekenis. Het ironisch woordgebruik past beter in de gesproken taal, waar steeds uit de situatie blijkt dat het woord ironisch gebruikt is.
d. Eufemisme. Het eufemisme vindt zijn oorsprong in een gevoel van welwillendheid, kiesheid, eigenliefde. Het slechte, het onaangename wordt daardoor verzwakt, verkleind. Voorbeelden: In tijden van pest en cholera spreekt men van de ziekte. Een jongen wiens werk wemelt van de fouten, spreekt van een paar foutjes. U vergist u, zegt men, en niet: dat is niet waar, of: je liegt het. De boeken van de koopman waren niet in orde. (Hij had ze vervalst.) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
Zich vergissen tussen het mijn en het dijn. Naar betere gewesten verhuizen. Er zijn er talloze in omloop. Betrekkelijk spoedig verliezen ze hun eufemistische kracht en moeten ze door andere vervangen worden. Hun stilistische waarde is gering; het gevoel waarop ze zijn gebaseerd is weinig voor persoonlijke nuancering vatbaarGa naar voetnoot1.
Foutieve beeldspraak. Op het ogenblik dat iemand, het scheldwoord ezel zeggend, zich in het geheel niet meer bewust is van de betekenis-eenheid van het woord ezel dat onoverdrachtelijk wordt gebruikt voor het bekende dier, gebruikt hij dat laatste woord niet meer figuurlijk, maar is er in zijn taalschat een nieuw woord ezel aanwezig, dat homoniem is met het andere en stommeling als betekenis heeft. En er is een nieuw woord ezel in de taal ontstaan, als niemand zich meer van een figuurlijk gebruik bewust is. De beeldspraak is dan ‘dood’. Het sterven of verdwijnen van woorden en verschijnselen ener taal gaat meestal langzaam. Dit geldt ook voor de beeldspraak. Wat voor de een nog overdrachtelijke taal is, blijkt voor de ander letterlijke taal te wezen. Mensen wier geest is gevormd door taalstudie en die gewoon zijn, scherp waar te nemen en in en achter de woorden te kijken, wier taalbewustzijn dus een hoge graad van levendigheid heeft bereikt, zij zien nog lang beeldspraak, waar dit verschijnsel reeds dood is voor de grote massa. We hebben hier natuurlijk niet alleen het oog op taalgeleerden maar ook op auteurs die van nature een scherp waarnemingsvermogen hebben voor taalzaken. Als men zich slecht rekenschap geeft van de woorden en hun gebruik, kan men ernstige stijlfouten maken. Men bemerkt dan niet dat men zich bezondigt aan onverenigbare beeldspraak, dat men niet in het beeld blijft. Bijv.: Iemand noemt het drankmisbruik een kanker in de maatschappij, en beweert nu dat we een slagboom moesten hebben tegen die kanker. De dwaze combinatie hindert hem blijkbaar niet. Voor hem is kanker niet een overdrachtelijke gebruikswijze van het woord kanker dat onoverdrachtelijk voor een ziekte wordt gebruikt. Hij meent hier onoverdrachtelijk een ander woord kanker te gebruiken, dat de betekenis ‘gebrek, fout, verkeerdheid’ heeft. Maar wie zich bewust is van het beeldsprakig karakter van kanker en slagboom, moet om die zin lachen. Andere voorbeelden:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
Maar als er, zoals we zeiden, individuele verschillen kunnen bestaan, wie heeft er dan gelijk: hij voor wie er geen beeldspraak aanwezig is, of hij die kritiseert? Hier is in laatste instantie slechts een beroep op ‘de taal’ mogelijk. De criticus moet oppassen dat hij niet vervalt tot schoolse pedanterie en taalneuswijsheid. Hij moet zich altijd baseren op de hedendaagse taal en niet op wat hem uit een vroegere taalperiode bekend is. Hij moet ook niet ‘logischer’ willen zijn dan de taal is. ‘In deze gids staat een prachtig kaartje van de stad en haar omgeving.’ Wat te denken van de wijsneus die zou beweren: ‘Fout! Een kaartje kan niet staan!’ of: ‘Een gids is eigenlijk een man; daarin kan zich geen kaartje bevinden!’ Om ons tot het laatste te bepalen: op het ogenblik zijn er in het Nederlands twee verschillende woorden ‘gids’. We kunnen ons echter onmiddellijk het verband tussen beide betekenissen bewust maken en deze in eigen taalgebruik met een stilistische bedoeling herstellen: ‘Deze gids vertelt ons veel; hij wijst ons de weg; hij voert ons naar de merkwaardigste plekjes’. enz. Als we maar niet aan deze allegorie toevoegen: ‘Ook vindt men in hem een prachtig kaartje!’ Daarentegen heeft ‘donkere wolken’ zeker niet zijn metaforisch karakter verloren; het is, in tegenstelling met ‘gids’, een literaire, een poëtische metafoor.
Er zijn op het gebied der beeldspraak nog andere fouten mogelijk. ‘In hetzelfde tijdperk toen in Noord-Nederland een jonge schaar van dichters en schrijvers onder de warmende wieken van dr. willem doorenbos opwies...’ Er is hier geen onverenigbare beeldspraak. Het beeld is logisch. Men kan de allegorie geheel verklaren. Maar ze is dwaas. Maak er maar een prentje van voor uw geest: dr. doorenbos: de kip; willem kloos, albert verwey, lodewijk van deysel, enz.: de kuikens die hun kopjes uitsteken vanonder de warmende wieken van...dr. doorenbos. De schrijver van deze zin had die beeldspraak van die ‘warmende wieken’ ergens gelezen. De klank van die woorden hing hem in 't hoofd, maar het beeld, het prentje dat erbij hoort, zag hij niet. Een schrijver en een lezer moeten zien wat ze schrijven of lezen, zich voortdurend rekenschap geven.
Van een slechte taalwaarneming en een tekort aan zelfcontrole getuigen ook bespottelijke contaminatiesGa naar voetnoot1 in figuurlijke uitdrukkingen, zoals: Daar trek ik m'n kouwe kleren nog niet voor aan. Hij steekt z'n vader naar de loef. Je kunt het op je duimpje af. Zijn hart is warmer dan zijn hoofd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
Al deze fouten tegen de beeldspraak wekken de lachlust op. Er is echter ook een fout die wrevel en afkeer opwekt, nl. het gebruik van retorische metaforen. Dit zijn welbekende, veel gebruikte metaforen, die toch niet in de algemene taal worden opgenomen maar steeds hun literair karakter blijven behouden. Ze ontberen alle verrassing, persoonlijkheid, schoonheid, maar trachten - juist doordat het geen taal-metaforen zijn - deze te huichelen. De slechte en bovendien nog oneerlijke stilist, de poëtaster, tracht met deze aan anderen ontleende beeldspraak tevergeefs zijn stijl mooi te makenGa naar voetnoot1. Retoriek is de ergste en de ergerlijkste stijlfout. Het moge waar zijn dat we aan de beeldspraak de mooiste uitingen in taal te danken hebben, daartegenover staat dat diezelfde beeldspraak vele redevoeringen en vele gedichten ongenietbaar maakt. Of neen,...‘dezelfde’ beeldspraak is dat toch niet! |
|