Stijlstudie en stijloefening
(1918)–J. Mathijs Acket– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX GevoelswaardeVele woorden hebben niet slechts een verstandelijke betekenis, maar ze drukken ook een gevoel uit. Een wees is een kind dat zijn ouders verloren heeft. Zeker. Maar is de definitie zo wel volledig en moeten we er niet aan toevoegen: ‘en waarmee we medelijden hebben’? Niet voor niets heeft dat woord zo vaak een meewarig epitheton ornansGa naar voetnoot1: ‘de arme wees’. Een kerel is een man, maar niet tegen elke man zullen we kerel zeggen, niet elke man zullen we zo noemen. Man is voor ons gevoel vrij neutraal, kerel heeft veel meer gevoelswaarde. De gevoelswaarde van een bepaald woord is niet steeds dezelfde. In: ‘Beste kerel, laat de moed toch niet zakken!’ drukt het gecursiveerde woord vriendschap, hartelijke belangstelling uit. Maar in: ‘Zo'n kerel kun je niet vertrouwen!’ klinkt het verachtelijk. Het woord kerel is in beide zinnen als een kameleon: het neemt de kleur van zijn omgeving aan. Dit geldt natuurlijk ook voor andere woordenGa naar voetnoot2. Het woord ‘de middeleeuwen’ heeft een andere gevoelswaarde, wanneer een roomse priester zegt: ‘Wat waren die middeleeuwen toch een mooie tijd!’, dan wanneer een natuurkundige zegt: ‘O, dat is bijgeloof uit de middeleeuwen!’ Men kent een woord pas goed, als niet slechts de begripswaarde maar ook het gevoelselement ervan in ons leeft. Daarom zijn droge mensen, die hoofdzakelijk verstandelijk zijn aangelegd, slechte stilisten. Men moet indringend lezen, zich voortdurend rekenschap geven van de situatie(s) waarin een woord wordt gebruikt, om alle gevoelsschakeringen daarvan te leren kennen. Met behulp van losse zinnen lukt dat meestal slechter. En als we ons - zoals zo dikwijls bij het leren van een vreemde taal gebeurt - losse woordjes met hun ‘betekenis’ trachten in te prenten, dan zijn we van een volledig ‘begrijpen’ (dat is óók ‘aanvoelen’) wel zeer ver verwijderd. Hoeveel beter leren we de woorden kennen, als we ze horen gebruiken in een situatie waaraan wij zelf deel hebben; als de sprekende mens vóór ons staat, als we de klank beluisteren van zijn stem, de uitdrukking zien van zijn gezicht. Juist omdat het levende contact ontbreekt, leren we een vreemde taal vaak zo gebrekkig beheersen. Luister maar eens, als vreemdelingen Hollands spreken. Een Duitser zei eens heel vriendelijk: ‘Dat gaat u niet aan’. Hij bedoelde: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘U hoeft u daar niet om te bekommeren’, of zo iets. Hij voelde niet het onvriendelijke, het ruwe van de formule: ‘Dat gaat u niet aan’. Een Fransman heb ik horen beweren, dat al zoveel vrienden van hem kapot waren. Hij had het woord wel eens gehoord en begreep wel ongeveer de betekenis, maar wat kapot van gestorven onderscheidt, had hij niet aangevoeld. Diezelfde Fransman, muziekleraar, zei tegen een leerling, die de opgegeven les niet goed had geleerd: ‘Dat is niet lief van u’. Hij bedoelde: ‘Dat vind ik onaardig van je’. En een Engelse dame zei tegen een vriendin die bij haar kwam: ‘Ik heb zo'n verdriet; mijn meid doet een boodschap, en ze blijft zo lang weg’. Die had ook wel de klok horen luien, maar waar de klepel hing, dat wist ze niet precies. Het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden u en je is voor vreemdelingen eveneens vaak lastig, - zoals voor ons het gebruik van tu en vous, du en Sie. Het verschil tussen die voornaamwoorden is uitsluitend emotioneel bepaald. Eerst als het de Hollander en de Duitser innerlijk onmogelijk is, zich met Sie resp. met jij tot God te richten, hebben ze van de aanspreekvormen in de vreemde taal iets essentieels geleerd. In het verhaal van conscience, De Loteling, is Triene tegen het verbod in het ziekenhuis doorgedrongen bij haar blinde verloofde. De sergeant wil haar met geweld verwijderen, maar ze smeekt: ‘Om Gods wil, vriend, nog een kwartierken! Doe mij niet sterven; heb toch medelijden met eenen armen blinde; het kan u ook overkomen, mensch! Zou uw hart dan ook niet scheuren, als gij uwe moeder of uwe zuster zaagt wegjagen gelijk eenen hond!’ Hoe veelzeggend is hier het woordje mens. Het drukt uit, dat er levensomstandigheden zijn, waarin rang en stand wegvallen; waarin reglementen en voorschriften niet tellen; waarin wij tegenover elkaar staan, niet als denkende, redenerende wezens, maar als gevoelende schepselen, allemaal broeders en zusters: omstandigheden, waarin wij in een ander in de eerste plaats zien wat wij zelf zijn, in de eerste plaats: mens! Vergelijk daarmee eens hetzelfde woord in dit zinnetje: ‘Och mens, schei toch uit!’
Een grote fout bij het stileren van vele mensen is juist, dat de gevoelswaarde te veel ontbreekt in hun woorden. Zodra ze hun pen in de inkt dopen, voelen ze een zekere stijve deftigheid over zich komen: ze praten niet meer, ze spreken. Als zij een brief aan een vriend schrijven, voelen ze niet meer de vertrouwelijkheid van de huiskamer, maar 't is hun of ze in 't publiek een toespraak houden. Ze schrijven bijv.: ‘Het zal mij aangenaam zijn, u weer eens te mogen ontvangen’, in plaats van ‘Ik zal blij zijn, als je me weer eens komt opzoeken’. Dikwijls geeft een enkel woordje een gevoelskleur aan een hele zin. Bijv.: ‘De knechts namen die gelegenheid waar om tussen den arbeid al een woordje te wisselen’ (conscience: Baas Gansendonck). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als men deze zin redekundig ontleedt, en alleen op de verstandelijke betrekking der zinsdelen let, zou men dat woordje al willen schrappen, en zeggen: ‘Het is een stopwoord, het kan gemist worden’. Maar hoe gemoedelijk wordt de zin door dat ene woordje. 't Is of het zegt: ‘Welja! waarom zou men altijd doorwerken? 'n Mens wil toch wel 'ns 'n woordje praten, nietwaar? Dat is toch zo erg niet, hè?’ In volksliedjes en gedichten die in de volkstoon geschreven zijn, vinden we ook een, voor 't verstand onbegrijpelijk gevoelswoordje al. Zo zegt de genestet over de koetsier van de lijkwagen, die teruggekeerd is van het kerkhof, waar hij ‘zijn vrach'je’ heeft afgeleverd: Dan bergt hij zijn spullen en neemt zijn gemak
Al op zijn ellebogen
Het gebruik van dialect kan ook een duidelijke gevoelstint aan een verhaal geven. Eenvoudige lieden zijn gevoelsmensen. Dat blijkt uit hun woordenkeus, hun beeldspraak; maar ook uit hun stem, hun zinsmelodie. Meer ontwikkelde mensen spreken meer verstandelijk, hun taal en hun spraak is vaak wat droog, wat zielloos. In de novellen van cremer praat nu eens de schrijver, en dan weer hebben de personen van 't verhaal het woord. En als we de schrijver horen, kunnen we duidelijk twee gevallen onderscheiden, nl. dat de dichter in hem spreekt of wel de gewone ontwikkelde meneer. Dichters zijn ook gevoelsmensen. Hun taal lijkt in sommige opzichten meer op de volkstaal dan op de taal van de gemiddelde beschaafde lieden. Als de boerenmensen gaan praten in die verhalen, dan is het of opeens 't zonnetje gaat schijnen over een anders grauw landschap. En - treffend genoeg - als de dichter in Cremer aan het woord is, spreekt hij dialect. Hij kijkt dan naar de mensen en de natuur, niet met de ogen van een stadsheer, maar met de ogen van 'n eenvoudige landman, en wat hij zegt is: poëzie. Maar o! als de stadsheer aan 't woord komt. Dan wordt de taal stijf, houterig; de woordenkeus ongeschikt, aanstellerig, deftig. De volgende passages uit Oan 't Revierke mogen dat duidelijk maken. A'j nooit van de Linge ien de Bêtuw geheurd hadt, dan zou'j op 't heele ding geen arg hebben, zoo'n onneuzel schoap van 'en ding as 't is. Dit is wel 'n heel bijzondere les in de aardrijkskunde. Zeg eens, welke woorden vooral kleur geven aan dit stukje, de kleur van eenvoud en gemoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijkheid. Let ook op dat de meester in school zegt: rivier, maar dat er verder staat: revier. Maar op een andere plaats in dit verhaal zegt de schrijver van een boerenmeisje, dat ze zo wit werd als het laken op haar sponde. Dit zogenaamde dichterlijke, verheven woord is geheel buiten de gevoelswaarde van de novelle. Als cremer daar in dialect had geschreven, zou hij wel beter in de toon gebleven zijn. En weer op een andere plaats lezen we: ‘De oude vervolgt zijn verhaal, en als het ten einde is, en Geurtje der boerin heeft bericht dat 'et met Lammerts pien ien erms en been erg veul beter geet, en dat ie nog achter 't huis ien den hof' en bietje oan 't kuieren is, dan’...enz. Let eens op die boekerige woorden: ten einde en bericht, en op die oude statige naamval der, en vergelijk daarmee eens de losse, natuurlijke woorden die volgen.
Het gebruik van dialect is een van de middelen, waarmee een schrijver aan zijn verhaal geeft, wat men noemt de lokale kleur. Dit betekent, dat de lezer telkens eraan herinnerd wordt, waar en wanneer en onder welke omstandigheden de dingen gebeuren. Brengt de geschiedenis ons bijv. in Parijs, dan komen er telkens Franse woorden in voor; een middeleeuws verhaal zal rijk zijn aan namen van toen gebruikelijke kledingstukken en wapenen; een oud-officier die sprekende wordt ingevoerd, gebruikt militaire woorden en uitdrukkingen, enz. De lokale kleur drukt mee de gevoelswaarde van 't hele verhaal uit.
Zelfs in de spelling zit gevoelswaarde. cremer volgde een spelling die mensch, dorschen, gindsch voorschreef. Toch laat hij in dergelijke woorden dikwijls de ch weg. 't Is of hij voelt, dat die ch iets geleerds in zich heeft, dat niet past bij de eenvoudige taal van zijn mensen. Het is ook mogelijk, dat hij in zijn poging (de klank van) het dialect zo goed mogelijk weer te geven, fonetischer schreef dan de oude spelling was. Duidelijk blijkt de bedoelde gevoelswaarde uit de grote weerzin, die de nieuwe spelling in de periode van de spellingstrijd bij velen heeft gewekt. Ze vonden dat de woorden er zo ordinair uitzien, als men schrijft: leraar en lopen en mens, en als men de n weglaat in de derde en vierde ‘naamval’ enkelvoudGa naar voetnoot1. Ze hadden een gevoel, alsof de schrijver ongegeneerd in z'n hemdsmouwen had zitten schrijven. En de aanhangers van de nieuwe spelling hadden de indruk, dat de gindsch- en dien-spellers altijd in een geklede jas achter hun bureau gingen zitten! Maar genoeg over de spelling. Belangrijker dan deze is de taal, en belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijker dan de gevoelswaarde van een of andere schrijfwijze is de gevoelswaarde der woorden. Over de laatste nog een enkele opmerking.
De gevoelswaarde van een woord kan in de loop der tijden veranderen. Dit blijkt bijv. uit de woorden rosmolen, roskam, hoofdkaas. Het woord wijf had vroeger niets onedels. Trouwens de meeste woorden die nu plat zijn, zoals kop, vreten en dergelijke waren vroeger heel ‘fatsoenlijk’. Wij zeggen: ‘Het is buiten kijf!’ en...voelen daarbij iets anders dan bij ‘het gekijf der buurvrouwen’. In Kobus en Agnietje van justus van effen staat: zij marcheerden af, waar wij zouden zeggen: zij gingen weg (vertrokken), waarbij we iets anders voelen dan bij afmarcheren. En vondel bedoelt met hoogdravendheid: verhevenheid van stijl; bij ons is 't: opgeschroefdheid van stijl, gewilde en dus onechte verhevenheid. Voorts zegt hij dat de bloempjes de dauw zuipen en spreekt hij van de tronie der engelen. In dergelijke gevallen blijkt uit de samenhang, dat de gevoelswaarde van een bepaald woord in de loop der tijden is veranderd: in Vondels taal kunnen zuipen en tronie niet hetzelfde zijn als in de onze. Het is echter niet voldoende, dit met ons verstand vast te stellen. Willen we Vondel volledig verstaan, niet in het genieten van zijn poëzie onaangenaam gestoord worden, dan moeten we ons los maken van de gevoelswaarde, die sommige woorden voor ons hebben. En dat is moeilijk, - even moeilijk als om de gevoelswaarde van woorden van een vreemde taal tot een levend bezit te maken. Zó innig zijn gevoel en woord met elkaar vergroeid.
Ga nu na, welke gevoelswaarde de cursieve woorden in de volgende zinnen hebben.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zie voorts het hoofdstuk over beeldspraak. |
|