De markt van welzijn en geluk
(1979)–Hans Achterhuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
6. ProfessionaliseringIn 1976 probeerde men in Zeeland in navolging van andere provincies te komen tot de opzet van een telefonische hulpdienst. Deze vrijwilligersorganisatie is bedoeld om mensen in psychische en sociale nood in eerste instantie op te vangen en, indien nodig, door te verwijzen. Tegen de oprichting en subsidiëring van zo′n hulpdienst in Zeeland werd echter bezwaar gemaakt door een groep gevestigde professionele hulpverleners, de verzamelde Zeeuwse psychiaters. In hun protestbrief aan Provinciale Staten stellen deze psychiaters dat een dergelijk initiatief volstrekt overbodig is. Er bestaat immers al professionele hulpverlening en dat is voldoende. ‘Zeker in een kleinschalige provincie als Zeeland kent iedereen de weg naar de gespecialiseerde hulpverlener goed: zijn huisarts, pastor, maatschappelijk werkers, sociale dienst, psychiatrische dienst, consultatiebureaus, enz.’ In een interview waarin een van de psychiaters de bezwaren van zijn collega′s verwoordde, vroeg deze zich verontwaardigd af ‘of het wel gewenst is dat iemand zijn geestelijke of sociale behoeften zo maar deponeert op een plaats die niet bezet is door deskundige hulpverleners’. Volgens hem kon in deze maatschappij ieder mens uitstekende professionele hulp krijgen. ‘Er is voor iedereen een weg: er is geen mens die niet geholpen kan worden. Maar daar moeten dan wel de normale stappen voor worden gedaan. Ik ontken niet dat er een zekere behoefte aan zo′n telefonische hulpdienst bestaat, maar dat is dan als het ware te vergelijken met de neiging liever een reep chocola te eten dan een bruine boterham’. Als ze zo maar bij een vrijwilliger zouden kunnen aankloppen, zou het mensen in nood met andere woorden kennelijk te gemakkelijk worden gemaakt. Het zou zelfs, zo werd betoogd, de zelfwerkzaamheid van hulpvragers te niet doen als er een vrijwilligerstelefoon zou komen. ‘Om de drempel voor hulpverlening te verlagen vind ik benauwend’. Daardoor ‘wordt de bereidheid tot eigen activiteit en inzet geschaad. Bij alle hulpverlening dient de mens die steun behoeft, zelf ook het nodige te doen’. De Zeeuwse psychiaters achten ‘hulpverlening door ondeskundigen’ echter niet alleen | |
[pagina 110]
| |
onnodig, maar zelfs ‘gevaarlijk’. ‘Verkeert iemand in zo′n beklemmende noodsituatie dat er geen moment verloren mag gaan, dan is een vriendelijk oor aan de telefoon onvoldoende, maar moet onmiddellijk deskundigheid in het geweer worden geroepen. Je kunt dat niet aan goedwillende leken overlaten’.Ga naar eind1 De reactie van de Zeeuwse psychiaters is geen professionele ‘uitwas’ maar veeleer een illustratie van het feit dat het professionele denkpatroon erop gericht is de autonomie van mensen om elkaar te helpen te vernietigen en dat bekwaamheden van leken door beroepskrachten worden ‘onteigend’. Dat een dergelijke onteigening ‘resultaat’ heeft, blijkt als we ons oor aan de andere kant te luisteren leggen, bij cliënten en leken. In Wie het weet, mag het zeggenGa naar eind2 komen deze aan het woord. Een van de steeds terugkerende thema′s is dat ze elk vertrouwen in de mogelijkheid om zelf of met elkaar problemen te lijf te gaan, hebben verloren. Er zijn ten slotte deskundigen, die ervoor ‘geleerd hebben’ om problemen op te lossen. Hoe zou je dat als gewoon mens kunnen? Als de deskundigen iets anders zeggen, worden eigen gevoelens, oordelen en ervaringen opzij geschoven. Ik geef enkele karakteristieke voorbeelden. Allereerst is er het voorbeeld van een echtpaar, waarvan de 39-jarige vrouw, die onder haar werkloosheid gebukt gaat, problemen heeft en op het crisiscentrum terecht komt. Het echtpaar gaat daarna in therapie, maar constateert dat dit de zaak alleen maar erger maakt. ‘Hij: De problemen blijven. Je kan zelf wel iets, maar niet voldoende. Je krijgt geen raad. Thuis kan je er eigenlijk net zo over praten. Ik zou wel eens iets willen wéten. Zij: Ik geloof niet dat ze iets zeggen, maar misschien komt dat later. Hij: Nee, nooit. Soms zeggen we: We gaan niet meer, en dan: Laten we toch maar gaan... Ik wil nog wel afwachten hoe het verder gaat. Zij: Of nog één keer gaan en zeggen dat het de laatste keer is. We dachten: Als alles goed is, gaan we één keer in de drie weken. Maar de sociaal werkster zei: Het is beter als u elke 14 dagen gaat. Hij: Ik kan het niet beoordelen. Zij: Zij weet het misschien beter. Wij zijn leken. Maar als je er vandaan komt, voel je je beroerder. Dat oprakelen, daar heb je geen zin in.’ De meeste geïnterviewden in dit boek blijven, ook al zegt hun eigen ervaring dat ze eigenlijk helemaal geen goede hulp krijgen, toch alleen maar hulp en antwoord van deskundigen verwachten. Dat er | |
[pagina 111]
| |
in hun eigen omgeving ook een antwoord zou kunnen worden gevonden, komt niet bij hen op; voor oplossingen van problemen ‘moet je deskundigen hebben’. Heel illustratief is in dit verband het - ontroerende - verhaal waar Carrie de Swaan haar boek mee afsluit. De vrouw die dan aan het woord is - iemand met een lange carrière in de geestelijke gezondheidszorg achter de rug - valt uit ‘tegen al die hulpverleners met hun beroepsdeformatie’. ‘Ik heb een ontzettende rancune gevoeld tegen al die psychologen en polikliniekpsychiaters, die dachten dat ze met inzicht en spitten iets aan mijn levenssituatie zouden veranderen.’ In het gesprek met Carrie de Swaan blijkt duidelijk hoe haar problemen alleen maar erger zijn geworden door alle behandelingen. ‘Ik vind die hele gezondheidszorg een ontzettend pervers en ver doorgevoerd morbide spel... Ze moeten ophouden met al die gevaarlijke spelletjes en al die witte jassen wegdoen. En vooral geen namen gebruiken, niet zeggen: “Nu ben je op neurologie”, of: “Nu ben je psychoties”. Want ik schrok ontzettend toen iemand tegen me zei: “Nu ben je psychoties”. Toen dacht ik: nu ben ik verloren! Nu is het waar geworden wat ze altijd tegen me gezegd hebben. Nu ben ik gek. Wat één zo′n woord, dat zo′n wereld van fatale voorstellingen met zich mee brengt, aan schade kan toebrengen.’ Door de crisis die zij beleefde is deze vrouw ook heel helder voor ogen komen te staan waar wèl een begaanbare weg ligt. ‘Vroeger deed ik mijn best om mensen die aan de rand zaten naar psychologen te verwijzen, dat zal ik nu geen moment meer doen. Ik zou nu zeggen: “Probeer één draad te vinden, die jou, met wat jij denkt dat het leven is, verbindt en probeer die coûte que coûte te realiseren met voorbijgaan aan alles wat met prestige, status, vooroordeel of god weet wat te maken heeft. Hoe ruikt voor jou het leven en zoek dat op”.’ Het vreemde en trieste is echter dat zij ondanks de draad met het leven die zij gevonden heeft toch af en toe aan haar eigen gevoelens en ervaringen gaat twijfelen: ‘Ik kan nu zeggen: Die psychologen moeten ophouden met al dat geanalyseer, want het helpt iemand van de wal in de sloot en er gaan jaren heen met valse verwachtingen. Zo voel ik het nu zelf... Maar ik heb makkelijk praten, want wat voor verantwoordelijkheden heb ik en ik kan natuurlijk nooit goed overzien wat al dat gebabbel voor me betekend heeft.’ Niet alleen de directe hulpbehoevenden verliezen door het bestaan van een grote geprofessionaliseerde hulpverleningssector het geloof | |
[pagina 112]
| |
in zichzelf en in hun eigen mogelijkheden en ervaringen. Dat geldt voor veel meer mensen. Ik geef van dit aspect nog één illustratie. ‘Iemand alarmeerde de plaatselijke hulpdienst, want de buurvrouw was ziek. Of er gauw iemand kon komen helpen. Vraag van de kant van de hulpdienst: kunt u zelf niet even inspringen? Het verbaasde antwoord: maar daar zijn júllie toch voor?‘Ga naar eind3 Deze voorbeelden, die eerder regel dan uitzondering zijn, laten zowel voor de leek/cliënt als voor de beroepskracht zelf, enkele gevolgen zien van de professionalisering van het welzijnswerk. Zijn er nog andere, eventueel meer positieve gevolgen? Wat is de (historische) achtergrond van het verschijnsel van de professionalisering? Hoe moet deze geplaatst en beoordeeld worden? Hoe is de verhouding tussen betaalde krachten en vrijwilligers in het welzijnswerk? Over welke specifieke deskundigheden beschikken beroepskrachten? Mede aan de hand van dergelijke vragen wil ik in dit hoofdstuk het vraagstuk van de professionalisering van het welzijnswerk aan een nader onderzoek onderwerpen. | |
De opkomst en doorwerking van de professionaliseringHet is onmogelijk om hier uitgebreid op de geschiedenis van de professionalisering van het welzijnswerk in te gaan. Enkele lijnen kunnen heel summier worden getrokken. De opkomst van de beroepskrachten dateert al van het eind van de vorige eeuw, toen in Amsterdam de School voor Maatschappelijk Werk werd opgericht. Vanaf dat prille begin is er ook gediscussieerd over het nut van professionele deskundigheid en over de relatie tussen de toen nog zeer zeldzame beroepskrachten en de grote meerderheid van vrijwillige welzijnswerkers. Zo werd op de jaarvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Armenzorg in 1911 gediscussieerd over ‘de voor- en nadelen van vrijwilligers en bezoldigde krachten en het probleem van de opleiding’. Pas na de tweede wereldoorlog, vooral na 1960, nam de professionalisering van het welzijnswerk een grote vlucht. Dit proces verliep echter niet zonder strijd. De vrijwilligers leverden hun werk niet zonder slag of stoot over aan beroepskrachten. ‘In de vijftiger en begin zestiger jaren werd tussen de verdedigers van de professionalisering enerzijds en die van de vrijwilligheid anderzijds een heftige polemiek gevoerd.’Ga naar eind4 Er was in die jaren sprake van ‘een ongekend heftige beroering en een felle ideologische strijd’ rond de opmars van de beroepskrachten, die wij ons met ons geprofessionaliseerde welzijnswerk van | |
[pagina 113]
| |
tegenwoordig nauwelijks meer kunnen voorstellen. In deze felle discussies betoogde in het begin van de jaren zestig de socioloog Van Doorn nog dat het maatschappelijk werk - op het ogenblik de meest geprofessionaliseerde sector van het welzijnswerk - eigenlijk zo′n diffuus en breed terrein was dat het nauwelijks voor professionalisering in aanmerking kwam. ‘De wens tot professionalisering is hier eigenlijk van het begin af aan onvruchtbaar.’Ga naar eind5 Vrij snel nadat Van Doorn deze uitspraak had gedaan, was het pleit echter beslecht. De vrijwilligers hebben de strijd verloren en ‘berusten in het onvermijdelijke’.Ga naar eind6 Natuurlijk komen ook nu nog fricties, conflicten en competentiegevechten voor - ‘de angst voor broodroof’ bij beroepskrachten is een steeds terugkerend thema in de literatuur over vrijwilligers -, maar de heftige ideologische strijd uit het verleden lijkt voorbij. Nu die strijd in het voordeel van de beroepskrachten beslist is, mogen de vrijwilligers ook terugkomen. ‘Er is een nieuwe vraag naar vrijwilligers op tal van terreinen. In de gezondheidszorg: na de professionalisering van de ziekenverpleging ontdekte men de vereenzaming van de patiënten en rees de vraag naar vriendschappelijk bezoek; in het onderwijs: de vraag naar deelname van de ouders in het schoolproces is thans acuut; ook in de sociale dienstverlening waar de professionele krachten niet bij machte zijn om de haast dagelijkse behoefte aan zgn. ‘contact-hulp’ voor bejaarden, chronies zieken, gehandicapten, kinderen, alleenstaanden, enz. te vervullen.’Ga naar eind7 Op de rol die vrijwilligers op zo′n manier als ‘hulpje van beroepskrachten’ gaan spelen, ga ik in het vervolg in. Hier wil ik er nog op wijzen dat de overwinning van de beroepskrachten betekent dat professionalisering een vanzelfsprekend uitgangspunt is geworden van het welzijnsdenken. Ik geef enkele voorbeelden. In de eerste plaats is het opvallend dat de professionalisering van het welzijnswerk de kritiek van socialisten hierop deed verstommen. Toen het nog een vrijwilligerszaak was, werd de armenzorg door de socialistische beweging als filantropie van de bourgeoisie, als neerbuigende charitas ontmaskerd. Met de opkomst van professionele krachten verdween deze kritiek en ging men zich in socialistische kring steeds positiever tegenover het welzijnswerk opstellen. Nu is de professionalisering van het welzijnswerk in de marxistische geschiedschrijving van Henk MichielseGa naar eind8 vanzelfsprekend. In zijn woord vooraf zegt deze zijn boek mede geschreven te hebben om een antwoord te geven op de vraag van welzijnswerkers naar ‘de maatschappelijke functie van het sociale en culturele werk in de | |
[pagina 114]
| |
maatschappij’. Dit laatste blijkt echter min of meer synoniem te zijn met de verdediging ‘van de belangen van het hele welzijnswerk als een samenhangend complex van voorzieningen’. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk uitgangspunt het onmogelijk maakt eventuele negatieve kanten van de in de jaren zestig opgetreden professionalisering en institutionalisering van het welzijnswerk onder ogen te zien. Deze laatste worden als een soort natuurnoodzakelijkheid, ja zelfs als een goede zaak die verdedigd moet worden, geaccepteerd. Niet alleen de historische terugblik wordt bepaald door de vanzelfsprekendheid van professionalisering, ook de kijk op het heden is erdoor beïnvloed. Of je nu een boek pakt over preventie, hulpverlening, opbouw- of vormingswerk, het kader waarin de beschouwingen voor het leeuwedeel geplaatst worden, is dat van de deskundige beroepskracht. Preventie en hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg kunnen in de opvatting van auteurs als Van den Berg en De Turck alleen van beroepskrachten komen. Vandaar dat geen van beiden ondanks hun sympathie ervoor, met de anti-psychiatrie uit de voeten kan, omdat deze geen methodisch bruikbare aanwijzingen voor praktisch handelen zou geven.Ga naar eind9 Dat verwijt is terecht, maar alleen omdat ‘handelen’ door beide auteurs als professioneel handelen wordt gezien. En daarop richt de anti-psychiatrie zich inderdaad niet. Zelfs een boek dat over vrijwilligers in het welzijnswerk gaat, hanteert impliciet het kader van de professionalisering. Men treft daarin de omschrijving van een aantal activiteiten aan als ‘vrijwilligerswerk aan het welzijn’. Een dergelijke afbakening kan natuurlijk alleen maar plaatsvinden ten opzichte van in het verleden geprofessionaliseerde werkzaamheden. De vrijwilliger wordt gesignaleerd als ‘de buurvrouw of buurman die even inspringt, de vriendelijke Nederlander die een vreemdeling helpt, de ongeorganiseerde deelnemer aan demonstraties, manifestaties of acties, zij die hun auto af en toe ter beschikking stellen van zieken of bejaarden’, kortom hij bevindt zich in de grote groep ‘mensen die zich in hun vrije tijd belangeloos willen inzetten voor een beter functioneren van de samenleving’.Ga naar eind10 Iedereen die ook maar op enige manier actief is, wordt zo tot ‘vrijwilliger van het welzijnswerk’ gepromoveerd. Hierachter gaat de gedachte schuil dat al deze bezigheden ook geprofessionaliseerd kunnen worden. Dat blijkt als gesteld wordt dat deze hele groep van ‘spontane dienstverleners’ in onze samenleving misschien ‘gedoemd is te verdwijnen’. Als dit inderdaad zal gebeuren zullen we, zoals een grote voorvechter van professionali- | |
[pagina 115]
| |
sering en verwetenschappelijking van de welzijnszorg voorspelt, beland zijn in de zozeer gewenste maatschappij van louter ‘dienstverleners en dienstontvangers’.Ga naar eind11 | |
Kenmerken van professionaliseringVoordat men een oordeel over een dergelijke toekomstvisie kan uitspreken is het nodig kort enkele kenmerken van een professie de revue te laten passeren. ‘Werkzaam zijn in de maatschappelijke dienstverlening kan eerst met vrucht geschieden op basis van deskundigheid. Men maakt zich deze eigen door studie, stage en praktijkervaring. Zo ontstaat de mogelijkheid om door uitoefening van het beroep van maatschappelijk werker, een schakel te vormen in een proces van specifieke hulpverlening waaraan de maatschappij behoefte heeft. Het bestaan van deze behoefte blijkt onder meer uit de prijs die de maatschappij voor zulke diensten bereid is te betalen.’Ga naar eind12 In deze openingszinnen van het handboek Organisatie en leidinggeven in de maatschappelijke dienstverlening zitten de kenmerken èn de legitimering van het professie-model al opgesloten. RoessinghGa naar eind13 formuleert de volgende kenmerken: vaardigheden die berusten op een consistente kennis en theorievorming, een op onderling gezag en controle berustende beroepsuitoefening, de erkenning van dit handelingsdomein door de maatschappij en een eigen cultuur, de ‘professional culture’ waarin het totaal gedrag is gestileerd. Belangrijk hierbij is dat in een professie de vrijheid van werken van de beroepskracht een grote rol speelt. De professionele werker legt voornamelijk rekenschap af aan zijn collega′s, iets waar hij via stage, supervisie en werkbegeleiding op wordt voorbereid. Het gevolg hiervan is dat hij, zoals zelfs Van Harten die de professionalisering zeer positief beoordeelt, erkent, ‘oncontroleerbaar en ongrijpbaar’Ga naar eind14 wordt. Zelfs vanuit zijn eigen organisatie bestaan er, zoals Van Harten laat zien, bitter weinig ‘controlemogelijkheden ten opzichte van de uitvoerende werker’. Van kwaliteitsbewaking van diens werkzaamheden door de eigen organisatie, laat staan door ‘de maatschappij’, kan dan ook geen sprake zijn. Men ‘dient erop te vertrouwen’ dat de beroepsorganisatie en de beroepscode ‘mogelijke dwalingen corrigeert’. Een van de gevolgen van deze professionele vrijheid signaleerde ik in hoofdstuk 2, toen ik erop wees dat er zeer weinig hard feitenmateriaal over de effecten van welzijnswerk bestaat. Juist omdat de kwaliteit en de inhoud van het werk zo onttrokken | |
[pagina 116]
| |
worden aan maatschappelijke beoordeling, is het moeilijk te zeggen waarin nu de specifieke deskundigheid van de professionele werker bestaat. In de literatuur over professionalisering neigt men er dan ook meer en meer toe de claim op specifieke deskundigheid niet zozeer te houden voor een inhoudelijk kenmerk van een professie, als wel voor een legitimering van het hele professionaliseringsproces, waarbij macht en pressie een grote rol spelen. In de Nederlandse context heeft met name Mok betoogd dat macht en niet deskundigheid het basiskenmerk van een professie is.Ga naar eind15 In dezelfde lijn ziet een op dit terrein gerenommeerd auteur als FreidsonGa naar eind16 niet deskundigheid als kenmerkend voor een professie, maar vooral de zelfstandigheid en vrijheid van de werkers. En deze zelfstandigheid is weer het gevolg van de interactie tussen professionele vertegenwoordigers en de politieke en economische elite. Als deze laatste er volgens Freidson van overtuigd kan worden dat ‘het vak’ in kwestie een bepaalde waarde heeft, zal het de status van - voor anderen afgesloten - professie verkrijgen. De brief van de Zeeuwse psychiaters aan Provinciale Staten, waarmee ik dit hoofdstuk begon, is een voorbeeld van dit proces van interactie tussen professie en politieke machthebbers. Toevallig kwam dit in de openbaarheid. Meestal spelen deze dingen zich binnenskamers af. Niet alleen de snel opkomende ‘beroepensociologie’ ziet deskundigheid nauwelijks meer als een specifiek objectief kenmerk van een professie, ook de vakbroeders geven toe dat de wording tot professie niet zozeer met deskundigheid als wel met macht en invloed te maken heeft. Een voorbeeld hiervan levert een uitermate boeiende discussie tussen de Amsterdamse verzorgingssocioloog Bram de Swaan en de directeur van het Amsterdamse IMP Van Dantzig over de behoefte aan psychotherapie en de legitimering ervan.Ga naar eind17 Van Dantzig erkent in deze discussie dat hij naar de maatschappij toe niet kan wijzen op resultaten van specifiek psychotherapeutische deskundigheid. ‘Als er resultaten waren, dan waren we klaar. Als je kon aantonen dat iedereen met een dwangneurose naar de psychotherapeut kan gaan om daar zonder dwangneurose vandaan te komen, en dat er niemand anders is waar hij naar toe kan gaan en waar hij ook zonder dwangneurose vandaan komt - dan was je, gegeven de interesse die er op het ogenblik bestaat voor het verminderen van klachten, klaar met je legitimering. Alles wat we doen [om erkenning voor de psychotherapie te krijgen], wat we politiek naar voren brengen, doen we met dat defect in onze evaluatie.’ | |
[pagina 117]
| |
Bij het ‘maatschappelijk verkopen van de psychotherapie’ gaat het volgens Van Dantzig dus niet om effect-evaluatie maar eerder om de geloofwaardigheid van het verhaal en van degenen die het vertellen. ‘En dat blijkt vrij willekeurig toe te gaan.’ Het komt erop neer, ‘dat iedereen die een verhaal vertelt en een organisatie heeft die aan bepaalde maatschappelijke eisen voldoet, in de termen valt om de mensen daar hun heil te laten zoeken’ (en er erkenning en geld voor te vragen). De psychotherapie blijkt het dan van andere ‘heilsleren’ vooral te winnen doordat ze het verst gevorderd is op de weg naar professionalisering. ‘In plaats van de effect-evaluatie komt de overeenstemming en de strijd tussen de vakbroeders. En die strijd wordt voor een belangrijk gedeelte bepaald doordat de psychotherapie zoals hij nu beoefend wordt toch op een bepaalde manier beter past in de beleidsmatige geest dan andere vormen van hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg. Psychotherapeuten structureren zich duidelijker; ze hebben een vereniging, ze hebben omschreven activiteiten en nettere afrekeneenheden; ze hebben ook een langere traditie, meer aansluiting bij wetenschappelijke disciplines - allemaal sociaal hooggewaardeerde categorieën, waardoor ze in de politiek van subsidie, geld en erkenning een voorsprong hebben boven anderen.’ Komen al deze opmerkingen van Van Dantzig nog overeen met de bevindingen van de beroepensociologie, zijn laatste uitspraken zijn daar volledig mee in strijd. Hij merkt namelijk op dat ‘als almaar zou blijken dat psychotherapie een hoop geld kost en geen effecten heeft, je je kunt voorstellen dat men er eens mee ophoudt’. Dit nu mag ernstig betwijfeld worden op grond van alles wat bekend is over professies. Juist de manier waarop deze zich organiseren en naar buiten toe legitimeren, maakt het uiterst onwaarschijnlijk dat ooit gebeurt wat Van Dantzig zegt. Van macht als basis zal geen enkele professie, ook de psychotherapeutische niet, uit zichzelf afstand doen. Hoe belangrijk deze macht bijvoorbeeld in financieel opzicht voor de beoefenaren van een beroep is, blijkt uit een artikel over ‘salariëring in de ambulante geestelijke gezondheidszorg’Ga naar eind18 in hetzelfde tijdschrift. Het maakt duidelijk dat het allerminst overdreven is om van ‘een miljoenendans om de psychotherapie’ te spreken. Wie ziet om welke inkomens en bedragen het in de strijd om de psychotherapie en de hulpverlening gaat, zal zich maar moeilijk met Van Dantzig kunnen voorstellen, dat men ‘als het echt niet blijkt te helpen er een keer mee ophoudt’. | |
[pagina 118]
| |
De deskundigheid van de beroepskrachtWat Van Dantzig minstens impliciet naar voren brengt in de discussie met De Swaan over de specifieke deskundigheid van de beroepskracht, geldt voor het hele welzijnswerk. Ook hier is het allerminst duidelijk waaruit de deskundigheid van welzijnswerkers bestaat en wat ze ermee aan resultaten bereiken. Zeker, aan omschrijvingen van wat het specifieke is van wat professionele werkers doen is geen gebrek. Maar het gaat heel vaak, zo stelt Van Doorn, om vage taken als ‘verandering van sociale structuren, sociale actie, vorming, opvang, begeleiding... en ten slotte die heel speciale werkzaamheid die wordt aangeduid met de ingenieus gevonden term “het bespreekbaar maken van problemen”.’Ga naar eind19 Het rijtje van Van Doorn zou aangevuld kunnen worden met zaken als het ‘methodisch beïnvloeden van samenlevingsstructuren’ of ‘het methodisch voeren van gesprekken’, ja zelfs met de steeds belangrijker wordende ‘deskundigheidsbevordering’ van deskundigen. Het beeld van wat dit allemaal inhoudt, wordt er door dergelijke omschrijvingen niet duidelijker op. Meer inzicht geeft ons de agogische literatuur, die de belangrijkste kenmerken en eigenschappen waar de beroepskracht over dient te beschikken, opsomt. Zo merkt Bouwkamp ten aanzien van het hele gebied van de sociale hulpverlening op dat het ‘om de houding en de instelling’ van de hulpverlener gaat en dat ‘een lange opleiding en veel ervaring weinig zeggen’.Ga naar eind20 Deze opmerkingen baseert hij op een groot Amerikaans onderzoek naar de effectiviteit van de hulpverlening. Hieruit bleek dat er geen relatie bestond tussen een bepaalde opleiding en de resultaten van de hulpverlening, terwijl er wel een (positieve) relatie bestond tussen resultaten en eigenschappen als warmte, rust en helderheid van hulpverleners. Hulpverleners die ‘respect hadden voor de eigenheid van mensen’ en die over de genoemde eigenschappen beschikten, konden op positieve effecten van hun werk wijzen. Gezien deze gegevens is het niet verwonderlijk dat Bouwkamp er de nadruk op legt dat de hulpverlener ‘een warme, positieve aanvaarding’ naar de cliënt moet uitstralen en ‘waarachtig bezorgd moet zijn voor de cliënt als mens’. Dat dit echter speciaal aangeleerde professionele bekwaamheden of eigenschappen zijn, lijkt moeilijk vol te houden. Dat geldt helemaal voor de belangrijkste eigenschap die de hulpverlener moet leren: ‘echtheid of helemaal zichzelf zijn’. ‘Echtheid is een vaardigheid om helemaal zichzelf te zijn in een relatie met een andere persoon. Eerst ligt de nadruk in de | |
[pagina 119]
| |
hulpverlening op het niet onecht zijn. Later ligt de nadruk op het zo echt mogelijk zijn van de helper. Hij is werkelijk zichzelf.’ Omdat ‘echtheid’ zowel de ‘noodzakelijke basis’ is voor het hulpverleningsproces als ‘de belangrijkste factor voor het bewerkstelligen van een vertrouwensrelatie’ voert Bouwkamp als oefening voor hulpverleners in spe dan ook de ‘echtheidsschaal’ in. Aanstaande hulpverleners kunnen droogzwemmen en met vragen en antwoorden hiervan leren steeds ‘echter’ te zijn. Zo wordt mede via dit in de opleidingen veel gebruikte boek ‘het oefenen in authentiek gedrag’ een van de belangrijkste zaken die aanstaande hulpverleners dienen te leren. Maar dat er enig verschil zou bestaan tussen de ‘echtheid’ van deskundigen en de ‘echtheid’ van leken vermeldt Bouwkamp nergens. Wat volgens Bouwkamp voor de hulpverlening geldt, is ook van toepassing op het sociaal-cultureel werk. Stevense weet voor deze sector nergens aan te geven over welke specifieke, niet door leken gedeelde deskundigheden de professionele sociaal-cultureel werker zou beschikken.Ga naar eind21 Met Bouwkamp is hij het eens dat de werker vooral moet beschikken over een bepaalde ‘attitude’, een aantal dieperliggende ‘karaktereigenschappen’. In tegenstelling tot Bouwkamp is hij echter wel zo realistisch op te merken dat ‘een attitude moeilijk aan te leren is’, terwijl het soort eigenschappen waar het hem om gaat ‘nauwelijks bij mensen te veranderen zijn’. Voor de werker is het volgens Stevense vooral nodig om ‘gemotiveerd te kiezen voor de cliënt’, om ‘plezier te hebben in de groei van anderen’, ja zelfs moet de beroepskracht ‘lotsverbonden zijn met de cliënten’ en dus ‘op één of andere manier in de zelfkant wortelen’. Nogmaals, het is zeer de vraag of dergelijke zaken in een beroepsopleiding zijn aan te leren. Stevense geeft ook zelf toe dat ‘de realiteit tot de erkenning dwingt dat dit niet te verwachten is’ en dat ‘de meeste werkers maar gedeeltelijk aan een dergelijk profiel beantwoorden’. Daar zou ik aan toe willen voegen dat dit evenzeer voor leken het geval is. Naar gelang deze over de door Stevense genoemde eigenschappen beschikken, zullen ook zij meer of minder voor het sociaal-cultureel werk geschikt zijn. Daar doet een opleiding of praktijkervaring niets aan toe of af. Stevense merkt zelf in dit verband op dat juist in heel moeilijke situaties ‘natuurtalenten worden aangetrokken die geen enkel agogisch boek hebben gelezen maar die de klus wel klaren’. In het vormingswerk zien we hetzelfde beeld. Het beroep van vormingswerker heeft nog steeds een open karakter. In de discussie | |
[pagina 120]
| |
over de toelating tot dit beroep staat dan ook de vraag naar de bevoegdheid en niet naar de eventuele bekwaamheid van de vormingswerker centraal. Het gaat in deze discussie met andere woorden om macht en niet om kennis, zoals Roessingh aan de hand van een tweetal studies over het vormingswerk laat zien.Ga naar eind22 Natuurlijk, ook in deze sector wordt in nota′s en rapporten voor meer deskundigheid gepleit, maar wat die deskundigheid zou moeten inhouden blijkt niet eenvoudig beantwoord te kunnen worden. In het genoemde onderzoek van Doerbecker naar de behoefte aan professioneel kader in het plaatselijk vormingswerk, blijken bij de typering van beroepseisen de persoonskenmerken hoger gewaardeerd te worden dan de inhoudelijke (dus ook wetenschappelijke) deskundigheidselementen. Ook als de werkzaamheden van beroepskracht en vrijwilliger met elkaar worden vergeleken, blijkt dat het eigenlijk onmogelijk is deskundigheid, vaardigheden en kwaliteiten van beide scherp te onderscheiden. In een weergave van een rapport van de Nationale Raad voor Maatschappelijk WelzijnGa naar eind23 wordt, na een opsomming van de werkzaamheden van vrijwilligers, terecht opgemerkt: ‘Een inventarisatie van de taken, die de beroepskracht vervult, zou voor een groot deel met dezelfde woorden kunnen worden omschreven.’ Natuurlijk, geschrokken door deze constatering, wordt daar snel aan toegevoegd: ‘dat wil niet zeggen dat de vrijwilliger en de beroepskracht dus eigenlijk hetzelfde doen’. De gelijkheid van omschrijvingen sluit niet uit dat er ‘diepe verschillen zijn’ op ‘het niveau van de activiteit’ en ‘in de intentie waarmee de activiteit wordt verricht en de context waarin ze geplaatst is, in de betekenis van het vrijwilligers- of beroepskracht zijn voor de cliënt, voor de werker zelf, voor de samenleving’. Al deze laatstgenoemde verschillen hebben echter weinig met de inhoud van het werk te maken. Ze zijn eerder verbonden met het hele professionaliseringsproces zelf. Want dat het verschil maakt of iemand iets voor een ander doet in loondienst in het kader van een instelling of spontaan als vrijwilliger heeft niets te maken met de inhoud van het werk. Alleen het eerste punt, ‘het niveau van de activiteit’ zou op een inhoudelijk verschil in deskundigheid en in werkzaamheden van leek en beroepskracht kunnen wijzen. Het zou kunnen zijn dat de professionele kracht zijn werk - ‘contact leggen, bemiddelen, adviseren, helpen’ - beter en op een dieper niveau zou doen dan de leek. De hierover bekende gegevens die ik hierboven en in hoofdstuk 2 aanhaalde laten zien dat dit echter nauwelijks het | |
[pagina 121]
| |
geval is. De Nationale Raad werkt dit punt van het verschil in niveau en diepte tussen het werk van vrijwilligers en dat van beroepskrachten dan ook wijselijk niet verder uit. Dat de deskundigheid van beroepskrachten en leken niet wezenlijk verschilt blijkt ten slotte ook uit de inhoud van de protesten uit welzijnsland tegen bezuinigingsmaatregelen van de overheid. Tegen de in de ‘Knelpuntennota’ bepleite inzet van meer vrijwilligers in het veld werd o.a. door het ACB-front (Anti-CRM-bezuinigingsfront) vooral aangevoerd dat het hier ‘broodroof’ van beroepskrachten betrof en niet dat leken dit werk niet zouden kunnen doen. Hetzelfde zien we in een uitvoerige reactie van de vakbeweging op de CRM-begroting voor 1979, waarin ook een grotere inzet van vrijwilligers wordt aangekondigd. Het FNV stelde dat de werkgelegenheid hierdoor negatief zou worden beïnvloed. ‘Het FNV vindt het onverantwoord dat enkele sectoren van het welzijnswerk uit een oogpunt van creatie van arbeidsplaatsen zo worden beperkt als de regering wil doen.’ Ook in dit protest kwam niet naar voren dat, wat de inhoud van het werk betreft, het onmogelijk of onverantwoord zou zijn dat vrijwilligers beroepskrachten zouden vervangen. In een discussie over opleiding en specifieke deskundigheid van de beroepskracht die in de herfst van 1978 in het Welzijnsweekblad gevoerd werd, kwam de hierboven geschetste positie van de beroepskracht vooral in één bijdrage scherp naar voren. Een maatschappelijk werkster schreef: ‘Ik werk nu tien jaar bij de reclassering als maatschappelijk werkster. Op het Karthuizerplantsoen in Amsterdam heb ik de parttime opleiding gevolgd en een paar jaar terug in Nijmegen de VO. Af en toe denk ik, dat ik meer ondanks dan dankzij deze (dure) opleidingen in staat ben om mijn werk te doen, de verantwoordelijkheid ervoor op me te nemen en de ontwikkelingen in de samenleving te volgen. Als ik was blijven kijken naar mensen en verhoudingen, zoals mij dat destijds - op gevaar af van zakken of slagen voor tentamens - werd voorgelegd, dan was het plezier in mijn dagelijks werk waarschijnlijk verdwenen.’Ga naar eind24 Na haar opleiding ging het deze maatschappelijk werkster erom ‘te vergeten wat ze geleerd’ had. Waar het ten slotte op aan kwam, was: ‘wat ik ook steeds meer ontdek is dat ik niets anders te geven heb dan mijn inzet: niet meer en niet minder’. Net als in de eerder geciteerde literatuur blijkt het ook in dit concrete geval om persoonlijke kwaliteiten en inzet te gaan, zaken waar beroepskrachten niet exclusief over beschikken. Gaan we kijken welke specifieke kundigheden en bekwaamheden | |
[pagina 122]
| |
cliënten in professionele krachten waarderen, dan levert dit een zelfde beeld op. In het eerste hoofdstuk wees ik al op een bekend gegeven, door Bouwkamp op grond van het door hem genoemde onderzoek nog eens bevestigd namelijk, dat cliënten bij hulpverleners vooral algemeen menselijke kwaliteiten als warmte, erkenning, luisterbereidheid, geduld, hartelijkheid, enz. zoeken. Zelfs achter veel op het eerste gezicht zuiver materiële hulpvragen blijkt deze behoefte aan persoonlijk contact en warmte schuil te gaan.Ga naar eind25 Als voorbeeld hiervan geef ik een aantal uitspraken door uit een onderzoek van andragogiestudenten onder ex-cliënten van psychiatrische inrichtingen.Ga naar eind26 Uit dit onderzoek bleek dat juist de mensen met de meeste ervaringen in psychiatrische inrichtingen vaak een zeer fundamentele en weloverwogen mening hebben over de bekwaamheden van de hulpverleners waarmee zij geconfronteerd zijn. ‘Zij trekken de pretentie van hulpverleners, dat zij één of andere vorm van deskundigheid bezitten waarmee zij de cliënten kunnen helpen, sterk in twijfel.’ Dat betekent niet dat cliënten er soms niet geholpen worden, maar dat gebeurt dan vooral op grond van algemeen menselijke kwaliteiten van de hulpverleners. Een citaat uit een van de interviews: ‘Mensen die in nood zitten kun je niet helpen, alleen een kopje koffie geven. Kijk naar de resultaten van de GGZ. Die zijn nihil. Als een therapeut iets kan doen komt dat omdat hij a. de patiënt aardig vindt, b. geïnteresseerd is in hem, c. enige ervaring heeft.’ Dergelijke uitspraken en oordelen vinden we niet alleen in de Nederlandse literatuur. Ook buitenlandse onderzoekingen leren dat cliënten voor een belangrijk deel warmte, vriendschap en erkenning zoeken bij hulpverleners. Brammer, die deze onderzoekingen vermeldt, merkt hierover op dat ‘het ironisch is dat deze cliënten betalen voor de vriendschap die zij in de normale levensprocessen zouden moeten ervaren. Dat mensen vriendschap moeten kopen, houdt een hard oordeel over onze cultuur in.’Ga naar eind27 Bij dat ‘harde oordeel’ laat Brammer het echter, hij doet er niets mee. Onze cultuur en de erbij horende professionele hulpverlening worden door hem kennelijk als een - weliswaar betreurenswaardig maar kennelijk niet te veranderen - gegeven aanvaard. Met een verwijzing naar de terminologie van Marx zou hier ook de vraag gesteld kunnen worden of het mogelijk is dat gebruikswaarden als vriendschap, troost, warmte, hulp, vertrouwen, die in onderlinge contacten tussen mensen opbloeien, als ruilwaarden op een anonieme markt worden aangeboden. | |
[pagina 123]
| |
Tussen priester en prostituéeEen dergelijke vraag maakt het ook mogelijk de positie van professionele krachten nader te bepalen. Met de recente opkomst van de professies hebben we weliswaar met een heel nieuw fenomeen te maken, maar vergelijkingen met beroepsgroepen uit het verleden kunnen helpen dit te situeren. De vergelijking die sinds Marx en Bakoenin in de vorige eeuw het meest gemaakt is, is die tussen geestelijkheid en professie. Bij Marx speelt hierbij de vergelijking tussen staat en religie een rol, bij Bakoenin vooral die tussen wetenschap en religie. Illich maakt als ex-priester ook dankbaar gebruik van deze vergelijking. Professionele groepen zijn volgens hem een nieuw soort geestelijkheid die de mensen eerst wijst op hun nood, hun vervolgens vertelt wat nodig is voor hun heil en hun dat ten slotte zelf levert. Wat de gezondheidssector betreft merkt Illich op dat de mensen in de moderne samenlevingen geloven dat zij niet zonder een voortdurende uitbreiding van de gezondheidszorg kunnen. Gezien al het bestaande feitenmateriaal dat tegen deze stelling pleit, kan hier inderdaad alleen maar van... geloven gesproken worden; alleen door de gezondheidszorg als een moderne religie te beschouwen is het volgens Illich verklaarbaar dat men er zonder enig resultaat steeds meer geld in steekt. ‘De economie van de gezondheid is een wonderlijke leer, enigszins in de traditie van de theologie der aflaten die vóór Luther hoogtij vierde. Men kan tellen wat de broeders inzamelden, men kan kijken naar de bedehuizen die zij bouwden, en deelnemen aan de erediensten waaraan zij zich overgaven, maar men kan slechts gissen wat de handel in kwijtschelding van de hele straf na de dood oplevert. De modellen die zijn ontworpen om te verklaren waarom de belastingbetaler hoe langer hoe meer bereid is om steeds hoger wordende medische rekeningen te betalen, houden zich met een verwante scholastiek bezig ten aanzien van de nieuwe wereldomvattende kerk der geneeskunde.’ Wat van artsen en de geneeskunde gezegd kan worden geldt voor alle professies. Ze zijn allemaal te vergelijken met een door de staat gesubsidieerde geestelijkheid. Als zij de wetenschappelijke orthodoxie van hun specifieke deskundigheid verdedigen, functioneren ze als theologen; als ze via hun bemiddeling behoeften bevredigen als priesters; als zij hun wereldbeeld als oplossing voor problemen aanbevelen als missionarissen, en als zij mensen die afwijken opsporen als inquisiteurs. Ook door de professies zelf wordt de vergelijking met de geestelijk- | |
[pagina 124]
| |
heid gemaakt; in het hierboven geciteerde gesprek tussen De Swaan en Van Dantzig komt de vergelijking tussen therapeut en priester spontaan naar voren. Vaker echter hanteert men in professionele kring, zoals ik in het vorige hoofdstuk al liet zien, de vergelijking met de middeleeuwse gilden. Tijdens een lezing in 1976 in Tilburg nam Illich deze vergelijking over. Hij werkte deze weer naar de religieuze kant uit door in te gaan op alle rituele toelatingseisen tot de gilden, op hun pelgrimages en beschermheiligen. Toch vond hij uiteindelijk deze vergelijking niet terecht. ‘Want een schoenmaker zegt niet dat iedereen schoenen moet dragen, evenmin als een meubelmaker decreteert dat iedereen stoelen dient te hebben, terwijl onderwijsdeskundigen bijv. wel stellen dat iedereen naar school moet gaan.’ Ook de vergelijking met een gangsterbende die Illich in Tilburg maakte, gaat niet helemaal op. ‘Want terwijl volgens de woordenboekdefinitie een gangster iemand is die een bepaalde zaak, whiskey stoken bijvoorbeeld, monopoliseert, en het zelf stoken ervan verhindert, gaat een georganiseerde professie nog verder. Een professie schept en definieert een basisbehoefte, aan medische zorg, onderwijs, vervoer, maatschappelijke dienstverlening, en bepaalt vervolgens dat deze behoefte alleen via haar diensten bevredigd kan worden.’ Als we terugkijken naar wat cliënten vooral bij hulpverleners zoeken - de gebruikswaarden warmte, erkenning, vriendschap, begrip, die zij als ruilwaarden proberen te krijgen - dan dringt zich vanzelf een andere vergelijking op die, naar mijn weten, het eerst door de anti-psychiater Cooper is gemaakt. Cooper vergelijkt de psychiater met een hoer: voor (veel) geld luistert en helpt hij, schenkt hij openheid en vertrouwen. Deze vergelijking die bij Cooper nog kritisch geladen was, wordt in een meer neutrale zin binnen de hulpverleningswereld overgenomen. Volgens Bruno de Roeck benadert ‘het prostitutiemodel’ de werkelijkheid van de hulpverlening dichter dan andere vergelijkingen. De hulpverlener laat ‘zich even gebruiken’. De klanten mogen ‘even heel dichtbij komen’. ‘En daar betalen ze voor. Met geld. Cash in het handje: dat is nog het duidelijkste. Of, meer verhuld via sociale voorzieningen die verstrekt worden omdat iedereen daarvoor mee betaalt via belastingen. Ze betalen ons, maatschappelijk werkers, therapeuten, priesters en dominees ook met hun “dank je voor de hulp”. Daar krijgen de helpers weer sap van. Dat werkt als slib op een zandige oever. Een prostituée heeft niet alleen poen nodig, maar ook dat iemand haar | |
[pagina 125]
| |
eens welgemeend en terecht zegt: je was geweldig.’Ga naar eind28 Ontegenzeggelijk heeft het prostitutiemodel een aantal voordelen boven andere benaderingen, die Bruno de Roeck op heldere wijze uitwerkt. Het geeft bijvoorbeeld inzicht in ‘een overbekend hulpverleningsprobleem’. Dit komt erop neer dat hulpverleners die er immers voor betaald worden, verzoeken om aandacht en erkenning niet op een gemakkelijke manier kunnen weigeren. Wanneer mensen in onze samenleving er niet in slagen hun gevoelens van eenzaamheid en frustratie op te heffen door aandacht van elkaar te vragen en aan elkaar te geven, kunnen ze ten slotte altijd een beroep doen op professionele hulpverleners. Deze zullen hulpverzoeken immers niet of slechts met grote aarzeling afwijzen. Het volgende gedeelte uit een psychotherapie-gesprek illustreert dit. Het gaat over het thema ‘aandacht vragen’. Man: Ik durf niet, ik ben bang dat ze me een zeur vinden. Therapeut: Hier praat je gemakkelijk. Man: Ja, natuurlijk, het is toch je vak, je wordt ervoor betaald om naar me te luisteren. Louk van der Post, aan wie ik dit voorbeeld ontleen,Ga naar eind29 voegt hier aan toe: ‘Aandachtig luisteren, belangstellend doorvragen en onvoorwaardelijk accepteren zijn te koop op een manier die we rustig met prostitutie mogen vergelijken.’ Een belangrijk kenmerk van veel moderne professies wordt echter niet door het prostitutiemodel gedekt. De prostituée bevredigt behoeften die ook in gewone menselijke relaties bevredigd kunnen worden. In tegenstelling tot de prostitutie creëren professies vaak behoeften en leggen zij nieuwe noden bloot, om vervolgens te bepalen dat deze alleen via professionele relaties bevredigd of gelenigd kunnen worden. | |
De belangen van welzijnswerker en cliëntEen sterk punt van het prostitutiemodel is dat heel duidelijk wordt dat welzijnswerkers belang hebben bij hun ‘klanten’. Traditioneel wordt dit feit verdoezeld in fraaie leuzen als ‘opkomen voor het belang van je cliënten’, ‘solidair zijn met je cliënten’, ‘een dienende functie uitoefenen’, ‘plezier hebben in de groei van anderen’ enz. Ondanks dergelijke schone leuzen is het in het welzijnswerk een feitelijk gegeven dat, zoals het Welzijnsweekblad in een redactioneel commentaar eens stelde, ‘liefdadigheid en eigenbelang meer samen gaan dan goed is voor de mens’.Ga naar eind30 Wie na deze rake openingszin verder leest, wordt echter teleurgesteld. Want wat er in dit | |
[pagina 126]
| |
commentaar volgt is geen algemene analyse van het gesignaleerde probleem, maar een veroordeling van uitwassen, van de commerciële bejaardenoorden, de zwakzinnigenzorg en de opvang van ex-psychiatrische patiënten, waarbij overheidsgelden in de zakken van welzijnswerkers verdwenen. Terecht merkt het Welzijnsweekblad op dat ‘financiële belangen de boel verzieken’ en dat ook eigenbelang ‘een zware hypotheek kan leggen op het welzijnswerk’. Er wordt echter verzuimd hierbij aan te geven dat niet alleen bij uitwassen maar ook in de normale situatie eigenbelang van de werker en belang van de cliënt onontwarbaar verstrengeld zijn. Helaas komt dat eigenbelang maar zelden boven tafel. In de protesten tegen de bezuinigingen in de herfst van 1978 ging het bijvoorbeeld alleen maar om ‘het belang van de cliënt’. Alle acties stonden, zoals een boze ingezonden-stukken-schrijfster in het Welzijnsweekblad stelde, ‘bol van de heilige verontwaardiging over het lot van de hulpbehoevende medemens’.Ga naar eind31 Dit is een zeer comfortabele positie, want wie durft er nee te zeggen tegen ‘mensen die opkomen voor de belangen van de achtergestelden in onze samenleving’, ‘tegen solidariteit met de minder machtigen, minder rijken in onze samenleving’.Ga naar eind32 Hoe radicaler de uitspraken zijn, hoe beter het eigenbelang verborgen is. ‘Revolutie wordt gepredikt, het systeem verworpen, de mentaliteit veranderd, alles op kosten van CRM, met een schitterende honorering, niemand die je lastig valt, want wie dat doet is een reactionair’, merkt Kees Spaan bitter op.Ga naar eind33 Soms komen de eigenbelangen wel mede om de hoek kijken. Een ander redactioneel commentaar van het Welzijnsweekblad, dat zich tegen de bezuinigingen keert, heeft het over ‘grote groepen in de samenleving die voor hun brood, hun baan of hun levensgeluk afhankelijk zijn van het ministerie van CRM’.Ga naar eind34 Behalve om het levensgeluk van de cliënten blijkt het hier ook eerlijk om de eigen baan te gaan. Hoeveel belangrijker dan het beweerde levensgeluk van de cliënt deze baan vaak wel is, blijkt ondertussen heel duidelijk uit de strijd om de psychotherapie als nieuwe professionele vorm van hulpverlening. Met name de vrij gevestigde psychiaters verzetten zich fel tegen reorganisatie van deze sector, waarbij ze iets van hun riante positie dreigen te verliezen. In een brief aan de staatssecretarissen van Volksgezondheid, Sociale Zaken en CRM stelde een van hen het keihard: ‘Wanneer de zelfstandigen in hun financiële bestaan bedreigd worden, zal hen moeilijk verweten kunnen worden dat zij hun praktijken gaan sluiten. Dat betekent dan wel dat één derde van | |
[pagina 127]
| |
de in Nederland lopende psychotherapieën wordt gestopt. Daar het bij de psychotherapie om een vertrouwensrelatie gaat... zijn de psychische gevolgen voor de betrokkenen niet te overzien (wanhoop, suïcide, psychische desintegratie).’Ga naar eind35 In het licht van deze verstrengeling van het eigenbelang met dat van de cliënt, dienen allerlei definities van wat een professie is en doet, kritisch bekeken te worden. Zo wordt een professie vaak tegen het bedrijfsleven afgegrensd omdat ‘het verwerven van inkomen en zeker het maken van winst geen doel of nevendoel’ zou zijn.Ga naar eind36 Wat dan wel het ‘doel’ van een professie is, wordt helaas niet zo duidelijk. Want er worden, al naar gelang de politieke positie van werkers, vaak heel wat verschillende doelen en uitgangspunten van het welzijnswerk genoemd. Welzijnswerk wordt bijvoorbeeld bepleit omdat ‘het een weg zou vormen tot zelfontplooiing’, ‘de waarde van mensen in het produktiesysteem verhoogt’, ‘mensen weerbaar en mondig maakt’, ‘de klassenstrijd ondersteunt’. Ondanks al deze vaak tegenstrijdige doelen is men het vaak over één ding nagenoeg eens: het welzijnswerk is een goede zaak waar meer geld naar toe moet. De vraag moet echter wel gesteld worden of deze doelen niet gedeeltelijk een ideologische verhulling zijn van een dieper liggend doel of nevendoel, dat overeen zou komen met dat van het bedrijfsleven. Als dit laatste erkend zou worden, zouden veel discussies rondom het welzijnswerk aan zakelijkheid winnen, zoals Van Dantzig stelt in een artikel, waarin hij het - ook door collega′s - extreem hoog geachte honorarium dat het Amsterdamse IMP betaalt, verdedigt. Volgens Van Dantzig moet de psychotherapie inhoudelijk worden beoordeeld en ‘niet naar de motieven van hen die het bedrijven’. ‘Zelfs als allen die psychotherapie bedrijven, alleen door zucht naar macht en gewin gedreven werden’, zo stelt Van Dantzig, zou het produkt dat zij leveren nog inhoudelijk goed kunnen zijn.Ga naar eind37 Deze stellingname die de belangen van de werkers duidelijk boven tafel brengt, lijkt mij inderdaad een beter uitgangspunt te bieden voor een zakelijke discussie over de plaats van het welzijnswerk in onze samenleving dan de benadering die alleen maar ‘de belangen van de cliënt’ in het middelpunt beweert te plaatsen. Op deze laatste benadering lijkt mij de kritiek van Welters van toepassing die stelt dat ‘welzijnswerk opgevat als dienen nauwelijks te rijmen is met het exploiteren van andermans nood, met het zich onttrekken aan het afleggen van verantwoording en met het in stand houden van grote inkomensverschillen in eigen kring’.Ga naar eind38 | |
[pagina 128]
| |
De meer zakelijke, bedrijfsmatige aanpak heeft ook duidelijk de overhand in de discussies over de werkgelegenheid in de quartaire sector. Niet de belangen van de cliënten staan hier voorop maar de banen van welzijnswerkers. In deze discussies wordt, zoals ik in het vorige hoofdstuk al opmerkte, het welzijnswerk als een bedrijfstak gezien, als een belangrijke werkgelegenheidsmarkt en een interessante loonmarkt. Van overheidswege heeft het scheppen van arbeidsplaatsen voor beroepskrachten in de welzijnssector dan ook vaak duidelijk prioriteit boven het eventueel tegemoet komen aan belangen of behoeften van cliënten. Een voorbeeld van deze gerichtheid op de werkgelegenheid van overheidswege biedt de politiek ten aanzien van de probleemprovincie Limburg. In de ‘Perspectievennota’ voor Limburg die eind 1978 door de Kamer werd goedgekeurd ‘lijkt het welzijnswerk zijn belangrijkste bestaansrecht te ontlenen aan het feit dat het werk verschaft’.Ga naar eind39 Aan de provincie werden in de welzijnssector 250 arbeidsplaatsen toegewezen ‘om werkgelegenheid te scheppen’ en niet zoals de directeur van het Provinciale Centrum voor Maatschappelijk Werk ‘ietwat teleurgesteld verklaarde, om de nood in Limburg te lenigen’. Natuurlijk is het Limburgse welzijnswerk desondanks niet ontevreden. Men wil ‘de handen uit de mouwen steken’ om concrete projecten voor aanbieding bij CRM te ontwikkelen. Want ‘als wij erin slagen serieuze projecten aan te bieden met in totaal 250 arbeidsplaatsen, dan krijgen we die centen’. Het hier geciteerde artikel over het Limburgse welzijnswerk heeft het over ‘het realisme rond arbeidsplaatsen’, dat kennelijk tegenover het vroegere idealisme staat dat van het belang van de cliënt beweerde uit te gaan. Met Van Doorn kan men zich echter ook de zakelijke, realistische vraag stellen of het hier gaat om ‘werkgelegenheidsbeleid’ of om ‘werkverschaffing’.Ga naar eind40 | |
Het welzijnswerk als cliënt van zichzelfIn het hierboven geciteerde artikel merkt Van Doorn op dat hij met zijn provocerende titel allerminst wil suggereren dat er in de ‘welzijnssector in strikte zin niet gewerkt zou worden’. Natuurlijk, dat gebeurt wel, alleen het probleem is volgens Van Doorn dat veel werk niet in eerste instantie ‘gevraagd’ wordt door cliënten. Zijn deze laatste er (nog) niet, dan wordt men in bepaalde sectoren van het welzijnswerk ‘als het ware elkaars klanten’. ‘Men bezorgt elkaar werk. De “output” van de een is “input” van de ander, zonder dat de “omgeving” ten dienste waarvan al dit werken gebeurt, veel | |
[pagina 129]
| |
wijzer wordt.’ Naarmate men hoger in de hiërarchie van de vierde sector komt, blijkt dit bovendien steeds sterker te gelden. In zijn artikel gaat Van Doorn vooral op impressionistische wijze te werk. De juistheid van zijn indrukken wordt echter door vele uitspraken en gegevens uit de welzijnssector bevestigd. Ik geef enkele voorbeelden die laten zien dat het voortgaande proces van professionalisering inderdaad leidt tot een bezig zijn met jezelf, met de eigen instelling in plaats van met de cliënt. Als een belangrijk spanningsveld voor de welzijnswerker signaleert Van Harten dat hij steeds minder tijd beschikbaar heeft voor zijn eigenlijke werk, omdat hij steeds meer moet doen aan o.a. ‘deskundigheidsbevordering’ van zichzelf. Naast de deskundigheidsbevordering worden er echter nog andere zware ‘eisen’ aan de welzijnswerker gesteld. Van Harten noemt ‘noodzakelijke deelname aan fusiebesprekingen, deelname aan beleidsvoorbereiding en beleidsbepaling in het kader van de interne democratisering en participatie in diverse commissies en cliënten-organisaties’. Het is geen wonder dat hij hierna opmerkt dat ‘een veel gehoorde klacht in de maatschappelijke dienstverlening is dat voor cliënten geen tijd meer overblijft’.Ga naar eind41 Wat Van Harten hier heel in het algemeen opmerkt zien we ook in de verschillende werkvelden. Een van de belangrijkste taken voor de preventiewerker is ‘het overwinnen van weerstanden bij zijn (curatief ingestelde) collega′s’. Het cliëntsysteem waarbij hij de ‘behoefte aan verandering moet wekken’, is voor hem dan ook ‘de eigen instelling van g.g.z.’, de eigen welzijnsorganisatie.Ga naar eind42 Voor het sociaal-cultureel werk merkt Stevense in dezelfde lijn op dat veel werkers ‘hun bestuur als hun moeilijkste en meest tijdrovende cliëntengroep beschouwen’.Ga naar eind43 Voor welzijnswerkers kost het kennelijk erg veel tijd en aandacht om een organisatie redelijk te laten functioneren. Dat blijkt ook heel duidelijk uit kwantitatieve gegevens over de tijdsbesteding van groepen welzijnswerkers. Door het Ministerie van Justitie is een groot onderzoek ingesteld naar de tijdsbesteding in de reclassering. Contacten met cliënten bleken slechts 27,6% van de werktijd (reistijd inbegrepen) in beslag te nemen, directe werkzaamheden ten behoeve van de cliënt 10,7%. Werkbegeleiding, werkbesprekingen en vergaderingen kostten hiernaast 26,1% van de werktijd, diversen 21,8%.Ga naar eind44 In het algemeen maatschappelijk werk wordt 40% van de werktijd besteed aan ‘vormen van overleg binnen de instelling en met collega-instellingen en andere instanties’. Al deze contacten | |
[pagina 130]
| |
betreffen niet direct de cliënt. Voor werkzaamheden ten behoeve van de cliënt zelf - reistijd, uitwerken van dossiers, registratie - en contacten met hem en ten behoeve van hem, besprekingen over hem, blijft dus zo′n 60% van de tijd over.Ga naar eind45 Nog één kwantitatief voorbeeld: voor een middelgrote stad als Nijmegen zijn de hierboven gesignaleerde gegevens over de gevolgen van professionalisering en institutionalisering als volgt ‘vertaald’: van elke gulden die voor welzijnswerk wordt uitgegeven, zouden slechts 30 centen terechtkomen bij de mensen om wie het gaat.Ga naar eind46 Deze schatting is overigens nog aan de positieve kant omdat ‘het miljoenen opslorpende bureauwerk van de gemeente t.a.v. het welzijnsbeleid’ hier niet bij in is gecalculeerd. Het artikel over Nijmegen geeft geen enkele reden om te veronderstellen dat de verhouding tussen geld voor het eigen apparaat en voor de cliënten in vergelijkbare Nederlandse gemeenten anders ligt. Het lijkt op grond van al deze gegevens niet overdreven om met Veltman te concluderen dat zeker de landelijke en stedelijke overkoepelende instellingen zich meer ‘bezighouden met interne vraagstukken en bevordering en ondersteuning van eigen professionaliteit’ dan met de belangen van cliënten.Ga naar eind47 | |
De liefdadigheid van beroepskrachtenBovenstaande beschouwingen laten vrij veel negatieve kanten van de professionalisering zien. In de meeste andragogische literatuur treden deze schaduwzijden, zij het vaak verhuld, ook wel aan het licht, maar wordt er één groot pluspunt tegenover gesteld. De professionalisering van het welzijnswerk zou een einde hebben gemaakt aan de neerbuigende liefdadigheid van de negentiende-eeuwse hulpverlening, aan het verfoeide paternalisme. De relatie tussen cliënt en hulpverlener zou, dank zij de professionalisering, hoeveel negatiefs er verder ook over gezegd mag worden, in elk geval een stuk gelijkwaardiger zijn geworden. Onder verwijzing naar een verleden vol paternalisme en liefdadigheid worden ook nu nog veel vrijwilligersinitiatieven door beroepskrachten afgewezen.Ga naar eind48 Helaas moeten ook bij dit ‘pluspunt’ zeer grote vraagtekens worden geplaatst. Jonna Hageman heeft, vooral in het theoretische model dat zij in haar proefschrift uitwerkt,Ga naar eind49 op overtuigende manier aangetoond dat bij voortgaande professionalisering vrijwel alle kenmerken van de zo verfoeide liefdadigheidsrelatie de kop weer opsteken. In de huidige relatie beroepskracht-cliënt komt de ongelijkheid tussen weldoener en afhankelijke in veel opzichten terug. | |
[pagina 131]
| |
Jonna Hageman laat dat aan de hand van de volgende punten zien: het tijdstip waarop hulp wordt gegeven, de definitie van de inhoud van de hulp, de rechten van de ontvanger, het leiderschap van de gever en de in de hulpverlening heersende norm die ook tegenwoordig niet die van wederkerigheid maar van begunstiging blijkt te zijn. Twee van deze punten, het recht van de ontvangers en het leiderschap van de gevers, stip ik hier even aan. In de liefdadigheid was het leiderschap van de gevers gegrondvest op het feit dat zij de behoeften en noden van de van hen afhankelijke groepen meenden te kennen. Deze zelfde structuur bestaat tegenwoordig nog. Uit jaarverslagen blijkt dat instellingen zichzelf als vertegenwoordiger en spreekbuis van cliënten beschouwen ‘en op die manier geven zij te kennen dat zij weten welke noden en behoeften de cliënten hebben’. Ook op vele andere terreinen ontbreekt, zoals Jonna Hageman laat zien, de stem van de cliënt, zodat geconcludeerd moet worden dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen het leiderschap van hen die geven in de liefdadigheidsrelatie en hen die geven in de geprofessionaliseerde hulpverlening. Wat het tweede punt betreft, het enige reële recht waar de ontvangers, zowel in de liefdadigheid als in de geprofessionaliseerde hulpverlening over beschikken, is om het gegevene te weigeren. Overigens blijken de ‘ontvangers’ van de professionele hulpverlening veel vaker dan men denkt van dit ‘recht’ gebruik te maken. Het onderzoek van Jonna Hageman ging juist uit van het veelvuldig geconstateerde verschijnsel van het ‘contactbreken’ tussen welzijnsinstelling en cliënt. Op het eerste gezicht lijkt de opkomst van steeds meer geprofessionaliseerde en gespecialiseerde instellingen de cliënt juist meer mogelijkheden en rechten op deskundige hulp te waarborgen. Jonna Hageman laat echter zien dat dit beslist niet het geval is; dit duidt er eerder op dat ‘de probleemdefinities van de geestelijke gezondheidszorg steeds minder aansluiten bij de problemen van cliënten’. Hierdoor ontstaat het welbekende verwijssysteem en de enige mogelijkheid voor de cliënt om hulp te ontvangen is vaak het accepteren van de probleemdefinitie van de instelling. Het verschijnsel van de overmatige groei van specialismen heeft meer te maken met een uit het bedrijfsleven ook bekende ontwikkeling dan met het centraal stellen van de behoeften van de individuele hulpvrager. In de bestaande marktverhoudingen worden ondernemers gedwongen telkens met ‘nieuwe’ produkten te komen; ze moeten zich onderscheiden van hun concurrenten. Evenmin als de | |
[pagina 132]
| |
verscheidenheid aan produkten echter betekent dat de klant koning is, houdt een overmaat aan specialisatie en verkokering (het gescheiden structureren van welzijnsfuncties en instellingen) in dat de cliënt meer op de voorgrond komt te staan. Het tegendeel lijkt eerder, net als bij het bedrijfsleven, het geval te zijn. Bovenstaande conclusies worden in veel andragogische literatuur afgewezen. De cliënt zou tegenwoordig juist ‘over sterke troeven beschikken’.Ga naar eind50 Zoals ik al opmerkte gaat men ervan uit dat ‘de vroeger onderworpen positie van de behoeftige vrager in het professionele hulpverleningsproces plaats maakt voor die van de invloedrijke medespeler’. Het bewijsmateriaal dat voor deze stellingen wordt aangedragen is echter allerminst overtuigend. Want precies voordat Van Harten bovenstaande stellingen poneert, legt hij er de nadruk op dat de cliënt, in tegenstelling tot zijn relatie met bijvoorbeeld tandarts of dokter, niet eens weet wat hij van het contact met een maatschappelijk werker mag verwachten. Hij lijkt met andere woorden juist helemaal aan deze beroepskracht uitgeleverd te zijn, zou je concluderen. Niet alzo Van Harten, die nu de grote troef naar voren brengt waarover volgens hem de cliënt beschikt. Deze ‘moet nl. veranderen en willen veranderen, anders bereikt de maatschappelijk werker zijn doel niet’. Door deze troef komt de arme beroepskracht volgens Van Harten nu zelfs in ‘een moeilijke en intrinsiek zwakke positie te verkeren. Zijn succes is afhankelijk van het gedrag van vrije mensen met hun eigen opvattingen die vaak nog “overal” terecht kunnen.’ Van Harten lijkt de positie van de cliënt op dezelfde manier als Hageman te tekenen, alleen beoordeelt hij deze kennelijk heel anders. Want ook voor hem zal de enige manier waarop de cliënt zijn troef kan uitspelen contactbreken zijn. En dit lijkt mij met Hageman eerder een zwaktebod van een wanhopige hulpzoekende, dan het bewijs van de sterke positie van iemand die nog overal terecht kan. Hagemans conclusie is dat een vèrgaande professionalisering leidt tot een zeer ongelijke relatie tussen hulpverlener en hulpvrager. De op professionalisering gebaseerde structuren zorgen ervoor ‘dat een asymmetrie in ruil van functies tussen beide partners kan blijven bestaan’. Bovendien maakt de professionalisering het de hulpverlener mogelijk om in het geval van een regelrecht conflict met een cliënt zich terug te trekken met een beroep op zijn deskundigheid. Hiermee wordt voorkomen dat de bestaande belangentegenstelling tussen beiden goed zichtbaar wordt. | |
[pagina 133]
| |
Personen en structurenUit de beschouwingen van Jonna Hageman komt duidelijk naar voren dat het onjuist zou zijn de individuele beroepskracht aan veel negatieve gevolgen van de professionalisering schuldig te verklaren. In de hulpverleningsrelatie bestaat er een opeenstapeling van ‘structurele asymmetrieën tussen de cliënt en zijn hulpverlener’. De bereidwilligheid van de laatste om de ander als gelijkwaardig te behandelen is volstrekt onvoldoende om deze structurele ongelijkheid op te heffen. In bovenstaande kritische beschouwingen over professionalisering gaat het mij dus allerminst om een aanval op personen. Evenmin als Illich zijn boek als een morele aanklacht tegen medici geschreven heeft, is dit boek tegen welzijnswerkers gericht. Het gaat niet om persoonlijk feilen en schuld, maar om een structurele ontwikkeling die, indien mogelijk, omgekeerd moet worden. Op zich genomen is professionalisering van bepaalde bekwaamheden en vaardigheden een goede en onvermijdelijke zaak. Als in het professionaliseringsproces echter een bepaalde grens is overschreden, doen zich, onafhankelijk van de inzet en goede wil van beroepskrachten, de in dit hoofdstuk beschreven negatieve verschijnselen voor. De specifieke professionalisering van het welzijnswerk heeft ook weinig te maken met de persoonlijke bemoeienissen van individuele werkers. Het is veeleer een algemeen maatschappelijk proces, onder andere verbonden aan een voortgaande industrialisering, produktie van ruilwaarden en arbeidsdeling, dat zich vooral sinds de jaren vijftig in onze hele samenleving heeft voorgedaan. Gaat het er mij dus niet om de individuele beroepskracht in het middelpunt te stellen, in het welzijnswerk zelf gebeurt dit nu juist wel. De negatieve kanten van professionalisering worden, zoals al gezegd, hier vaak wel gedeeltelijk onderkend, maar de remedie hiervoor wordt gezocht in een moreel beroep op de individuele werker, in een verandering van mentaliteit, van instelling van de beroepskracht. Hiermee wordt een ontzettende last op diens schouders gelegd, hij wordt tot een soort supermens gepromoveerd die in zijn eentje aan allerlei structurele misstanden een einde moet maken. Van deze sterk individualiserende en moraliserende tendens, die wonderlijk genoeg juist bij veel marxistisch ‘angehauchte’ welzijnswerkers te vinden is, geef ik enkele voorbeelden. ‘De professionele complexen, van onderwijs tot gezondheidszorg’ maken volgens Paul Kuypers ‘deel uit van de hegemonie die door | |
[pagina 134]
| |
de heersende krachten in de maatschappij wordt uitgeoefend.’Ga naar eind51 Professionele krachten die in deze hegemonieverhoudingen werken, schaden de strijd van de onderliggende maatschappelijke groepen dan ook. Maar die structurele schadelijkheid, die volgens Kuypers inherent is aan ons maatschappelijk systeem, schijnt door een simpele mentaliteitsverandering (bekering, zou je haast zeggen) opgeheven te kunnen worden. ‘Professionals zijn dan ook alleen schadelijk wanneer zij zich niet bewust zijn van de verhoudingen waarbinnen zij hun arbeid verrichten.’ Hoe deze materiële machtsverhoudingen door een verandering van bewustzijn van welzijnswerkers gewijzigd kunnen worden, zegt Kuypers er helaas niet bij. Een zelfde soort analyse vinden we uitvoeriger bij Stevense terug. Hij laat zien dat veel professioneel welzijnswerk de functie heeft mensen tevreden te stellen zonder hun enig maatschappelijk perspectief te bieden. Maar weer ligt de oplossing van dit structurele probleem in een mentaliteitsverandering van de professionele kracht. Als deze aan een aantal voorwaarden voldoet - er volgt een eisenpakket van zo′n twee pagina′s - kan er namelijk toch nog iets ten goede met het welzijnswerk bereikt worden. Structureel gezien heeft het welzijnswerk weliswaar de functie van sociale controle en beheersing, maar de politiek bewuste werker trekt zich hier niets van aan en ‘laat zich niet lenen voor bureaucratische controlefuncties’.Ga naar eind52 Dat dit laatste meer een morele, nauwelijks te realiseren wens is dan werkelijkheid geeft Stevense echter zelf met zoveel woorden toe. | |
Politiek lekenverzetAls de relatie tussen beroepskracht en cliënt er een is van afhankelijkheid, of, zoals Paul van Dijk voor de arts-patiëntrelatie in navolging van Paulo Freire uitwerkt,Ga naar eind53 van onderdrukking, dan mag een verandering van deze situatie nauwelijks van de kant van de professionele kracht verwacht worden. Veranderingen zullen uit moeten gaan van leken die zich tegen de heerschappij van de deskundigen gaan verzetten. Daarbij zullen zij zich niet met een kluitje in het professionele riet moeten laten sturen. Het professionele bolwerk beschikt namelijk over een groot aantal geraffineerde verdedigingsmechanismen. In navolging van Illich noem ik er hier twee. Eén ervan, die onder andere door het Ministerie van CRM als middel tot kostenbeheersing wordt gepropageerd, bestaat uit de inschakeling van vrijwilligers als hulpkrachten van de beroepsmensen. In een interview van een aantal jaren geledenGa naar eind54 gaf staatssecre- | |
[pagina 135]
| |
taris Meyer toe dat de gewone hulpverlening van mensen onder elkaar danig in de knel was geraakt door de komst van beroepskrachten. Hij aanvaardde dit echter als een onontkoombaar gegeven: ‘men kan erover denken wat men wil, het is een feitelijke ontwikkeling’. Wel sprak Meyer zich uit voor een grotere betrokkenheid van vrijwilligers. Maar dit mocht zeker niet inhouden ‘dat het aantal beroepskrachten zal verminderen. Zij zijn juist nodig om het werk [van vrijwilligers] te stimuleren en te begeleiden. Omdat dit hoge eisen stelt is eerder uitbreiding [van het aantal beroepskrachten] te verwachten.’ De huidige bewindsvrouw van CRM zet dit beleid voort. Ook zij wil, zo stelde zij in een interview,Ga naar eind55 geld ‘uittrekken voor het begeleiden van vrijwilligers in de hulpverleningssector’. Maar ook zij maakte heel duidelijk hoe zij de rol van vrijwilligers zag. Het inschakelen van vrijwilligers was volgens haar vooral van belang ‘om de band te leggen tussen de professionele krachten en de minder-actieven’ in een aantal welzijnssectoren. Hierbij was het ook volgens minister Gardeniers geenszins de bedoeling de beroepskrachten het brood uit de mond te stoten. In de al eerder geciteerde lezing die Illich in Tilburg hield, omschreef hij de hier door de bewindslieden van CRM geschetste strategie, die ook van andere kanten wordt bepleit, als uiterst gevaarlijk. Ze maakt het door ‘de eigen verantwoordelijkheid van de leek’ te benadrukken namelijk mogelijk dat beroepskrachten op slinkse wijze hun macht en invloed uitbreiden. Zij krijgen er onbezoldigde of gedeeltelijk bezoldigde medewerkers bij, die zich aan de geldende beroepsmaatstaven ondergeschikt maken. Illich verwees in dit verband naar China waar de ‘blote-voetendokters’ die tijdens de culturele revolutie grotendeels autonoom werkten, de laatste jaren steeds meer in de medische hiërarchie ingeschakeld worden en in feite hulpkrachtjes van de beroepsmedici worden. Een andere belangrijke professionele tegenstrategie vinden we bij de zogenaamde ‘kritische beroepskrachten’. Deze gebruiken hun kennis om een groot gedeelte van de interventies van hun collega′s als onnodig en schadelijk te ontmaskeren. Als voorbeeld verwijst Illich naar een groep Canadese artsen die in een rapport aan de regering erop wezen dat zo′n 25 vaak uitgevoerde, zeer kostbare medische handelingen, pijnlijk, gevaarlijk en ineffectief waren. Door op zo′n manier een groot gedeelte van de eigen professie aan te klagen, dreigt volgens Illich het gevaar dat de afhankelijkheid van beroepskrachten op andere, zogenaamd niet schadelijke terreinen, wordt versterkt. | |
[pagina 136]
| |
Een ander voorbeeld van het optreden van ‘kritische professionals’ biedt het recente verschijnsel van de ‘zelfhulp’. Kritische beroepskrachten gaan hun diensten aan allerlei zelfhulpgroepen aanbieden. Zelfhulp wordt zo door hen geannexeerd, het is niet langer een politiek gerichte lekenactiviteit, maar een ‘uitdaging aan professionals’.Ga naar eind56 De kritische welzijnswerker van de toekomst zal volgens deze benadering zelfs ‘een bijdrage kunnen leveren bij het tot stand komen van deze groepen’ door ‘de eigen kracht van personen te mobiliseren’.Ga naar eind57 De in hoofdstuk 3 genoemde inaugurele rede van de Wageningse hoogleraar Sturmans geeft een goed voorbeeld van de kritisch professionele benadering in Nederland en... van de gevaren ervan. Mede met behulp van de gegevens van Illich ondermijnt Sturmans het vertrouwen van het publiek in medische preventie. Zoals hij zelf stelt, staan op dit gebied ‘de medische werkers met een slecht te verkopen produkt in hun handen’. Gelukkig blijkt na de ontmaskering van de ene professionele voorziening als schadelijk, de volgende alweer klaar te liggen. Er wordt een nieuwe professie van ‘gezondheidsvoorlichters en -opvoeders’ bepleit, waar direct ook maar een beroepsopleiding voor wordt geclaimd. ‘Naar mijn mening zou de Wageningse situatie uitermate geschikt zijn voor deze opleiding.’Ga naar eind58 Deze strategie van op specifieke terreinen zeer kritische professionals lijkt in het algemeen de professionele heerschappij alleen maar te versterken. Want het zal zeker niet zo gaan als Sturmans wenst. Natuurlijk zullen er heus wel meer professionele gezondheidsvoorlichters komen. Maar daarnaast is het zeer waarschijnlijk dat de traditioneler ingestelde preventiedeskundigen, die hun belangen zullen verdedigen, blijven bestaan. De opkomst van ‘kritische’ professionele voorlichters, eventueel gevolgd door nog andere kritische professionele groepen, zal zo alleen maar tot een voortdurende uitbreiding en versterking van de totale professionele sfeer leiden. Ook de kritische Canadese artsen verloren de strijd tegen hun meer behoudende collega′s, al slaagden ze erin enkele ‘progressieve’, maar wel geprofessionaliseerde voorzieningen en diensten van de grond te krijgen. Het politieke lekenverzet mag dus niet al te veel van kritische professionele krachten of een beroep op de ‘verantwoordelijkheid van de leek’ verwachten. Op de manier waarop het zich dan wel kan ontwikkelen, ga ik in het laatste hoofdstuk kort in. |
|