De markt van welzijn en geluk
(1979)–Hans Achterhuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
5. Welzijnsmarketing en welzijnsbehoeftenVoorlopig gaan de ontwikkelingen in de welzijnszorg allerminst in de richting van de oplossing van de tweede orde, zoals die zich in de maatschappijvisie van Illich aftekent. Men beweegt zich juist de tegenovergestelde kant op door een ‘nieuw denkmodel’ en een ‘nieuw begrippenkader’,Ga naar eind1 ontleend aan het bedrijfsleven, te propageren: welzijnsmarketing. Ook degenen die hiervoor kiezen signaleren ‘inefficiëntie, versnippering, warwinkel, gebrek aan rendement, chaos’ enz. in het welzijnswerk, maar de manier waarop deze problemen te lijf worden gegaan, verschilt hemelsbreed van de door Marx en Illich geïnspireerde oplossing. Welzijnsmarketing is geen hobby van enkele individuele, op het bedrijfsleven georiënteerde welzijnswerkers. Zowel vanuit de meer traditioneleGa naar eind2 als vanuit de kritische, marxistischeGa naar eind3 hoek wordt deze benadering aanbevolen. Welzijnsmarketing wordt van bovenaf ondersteund en door het ministerie van CRM gesubsidieerd. Illustratief hiervoor is het voorwoord in het Werkboek welzijnsmarketing. De topfunctionaris van CRM, dr. G. Hendriks, directeur-generaal voor Maatschappelijke Ontwikkeling, spreekt zich daarin lovend uit over dit nieuwe instrument dat hij van het grootste belang acht voor de beleidsplannen van welzijnsstichtingen. Mede dank zij welzijnsmarketing, aldus Hendriks, zullen deze stichtingen ‘vele mensen iets meer geluk en tevredenheid kunnen brengen’. Welzijnswerkers die zich de nieuwe aanpak eigen willen maken kunnen bij de genoemde Stichting Bierkaai à raison van ƒ 4.100,- voor twee werkers van een instelling een tiendaagse cursus welzijnsmarketing volgen. Omdat van deze mogelijkheid druk gebruik wordt gemaakt, mag verwacht worden dat de marketingaanpak in het welzijnswerk terrein zal winnen. | |
Welzijnswerk en bedrijfslevenVoordat ik inhoudelijk op de welzijnsmarketing inga, is het van belang te wijzen op de geweldige veranderingen die zich in korte tijd in de welzijnssector hebben voorgedaan. Minder dan tien jaar geleden werd het kapitalistische, bedrijfsmatige denken nog als de volstrekte tegenpool van de andragogische benadering gezien, nu | |
[pagina 85]
| |
staat het er min of meer model voor. In zijn proefschrift Sociologie van de hulpverleningGa naar eind4 van 1971 was het voor Van den Berg vanzelfsprekend dat het marktgerichte bedrijfsleven de volstrekte tegenpool was van de cliëntgerichte hulpverlening. Nu zijn marktgericht en cliëntgericht in het welzijnswerk nagenoeg synoniem geworden. Als er volgens Van den Berg al een vergelijking tussen de andragogische benadering en het economisch gerichte denken en handelen kan worden gemaakt, dan is die in elk geval van voor de opkomst van de kapitalistische markteconomie. In Sociologie van de hulpverlening wordt uitvoerig ingegaan op de middeleeuwse gilden met hun beroepseed die het belang van de consument voorop stelden doordat zij werkstukken vervaardigden voor individuele afnemers (gebruikswaarden). Van den Berg stelt zelfs dat de beginselen van het huidige social casework door de gilden in het economische leven werden toegepast. ‘Van marktverhoudingen was hier geen sprake, ook niet van het pousseren van het produkt door adverteren en reklame. In de meeste gildekeuren kwam naast voorschriften van beroepsethiek ook het verbod van adverteren of aanprijzen van de waar voor. Er was van een zekere passiviteit van de zijde der meesters sprake. Zij wachtten op de komst van klanten. Tegen de aktiviteiten van venters tekenden zij verzet aan. Vergelijken wij hiermee de aggressieve reklamemethoden, met welke men tegenwoordig de economische goederenstroom naar de consumenten stuwt, dan valt het verschil met de hulpverhoudingen wel op.’ Het is voor de heus niet als marxist te boek staande Van den Berg vanzelfsprekend de grote verschillen tussen bedrijfsleven en hulpverlening te zien als verschillen tussen organisaties waarin macht centraal staat en instituten die hulp centraal stellen. Natuurlijk zullen de laatste ‘publiciteitsnegatief’ zijn, natuurlijk zullen zij niet aan reclame doen of elkaar beconcurreren, natuurlijk kennen zij niet als het bedrijfsleven dat op de markt gericht is een ver doorgevoerde arbeidsverdeling. Het bedrijfsleven probeert, gebruik makend van al of niet aangeboorde gemeenschappelijke behoeften van afnemers, een machtspositie op te bouwen waarin de gedragsalternatieven van de klanten beperkt worden in plaats van zoals in de hulpverleningsrelatie, verruimd. De opvatting dat de klant koning zou zijn, dat ook het bedrijfsleven erop gericht zou zijn de gedragsalternatieven van de consumenten te verruimen, wordt door Van den Berg als tendentieus en onjuist van de hand gewezen. Hij laat in zijn proefschrift uitgebreid zien hoe de totaal verschillende gerichtheid op de consument/cliënt van bedrijfsorganisatie en hulpverle- | |
[pagina 86]
| |
ningsinstelling doorwerkt in de manier waarop beide zich constitueren. Het zou veel te ver voeren om alle kenmerken die hij in dit verband opsomt, uit te werken, ik wil alleen signaleren dat ook de manier waarop de verschillende organisaties zijn opgebouwd volgens Van den Berg op een aantal punten wezenlijk van elkaar verschilt. Wie nu meer recente andragogische literatuur ter hand neemt, ontdekt dat alle vanzelfsprekende uitgangspunten van Van den Berg verdwenen zijn. Op alle punten staat voor het welzijnswerk het bedrijfsleven model.Ga naar eind5 De hele dienstverleningssector wordt ‘in een bedrijfsmatig kader’ geplaatst en er wordt van uitgegaan dat de organisatiestructuur van het welzijnswerk op vele punten - ‘fusiekode, public-relations, marketing, automatisering’ - achter ligt bij het bedrijfsleven dat ten voorbeeld gesteld wordt. Of het om een welzijnsinstelling of een industrieel bedrijf gaat maakt geen verschil, hoofdkenmerk van beide organisaties is het ‘streven naar zelfbehoud en groei.’ Reclame wordt openlijk aanbevolen; dat welzijnsinstellingen concurrenten van elkaar zijn op de welzijnsmarkt is min of meer vanzelfsprekend. Er gaan zelfs geluiden op om in navolging van het bedrijfsleven te komen tot zogenaamde ‘sociale N.V.′s’ met aandeelhouders. En ook onder welzijnswerkers spelen zich ‘ware veldslagen af die gericht zijn op onderlinge marktafbakening.’ Het gaat in het welzijnswerk dan ook niet zozeer om gevoel en inzet, neen ‘welzijnsbeleid vraagt managers en verstandige technocraten.’ Dit zijn maar enkele voorbeelden die laten zien dat het welzijnswerk veel van de werkwijzen van het bedrijfsleven overgenomen heeft of probeert over te nemen. Gezien deze ontwikkeling is het geen wonder dat door de subsidiërende overheid gesteld kan worden dat het welzijnswerk ‘afglijdt tot een bedrijfstak zonder meer, alleen in financiering enigszins verschillend van de vele bedrijfstakken die ons nijver land rijk is. Zelfs het financieringsonderscheid is betrekkelijk, indachtig de vele bedrijfstakken die inmiddels door de overheid financieel worden gesteund’. Op grond van deze conceptie over het welzijnswerk als bedrijfstak wordt er in de recente andragogische literatuur onomwonden van uitgegaan dat ook welzijnsbehoeften via als ‘waren’ gebrachte voorzieningen en het marktmodel bevredigd moeten worden. Zonder terughoudendheid wordt gesproken over klanten, consumenten, potentiële klanten enz. Wat het vormingswerk betreft merkt Hajer bijvoorbeeld op dat dit zijn eigen functie economisch goed moet | |
[pagina 87]
| |
doorlichten en daarop het beleid moet baseren in plaats van op idealisme, anders zou het ‘de concurrentiestrijd tegen Philips, Verkade en de patatkraam op de hoek wel eens kunnen verliezen. Want de bedrijfstak vormingswerk in de kultuurindustrie waar het produkt vorming wordt gemaakt door de producenten vormingswerkers, wat door de kursist direkt en door de samenleving indirekt wordt afgenomen, is achterlijk’.Ga naar eind6 Het zal duidelijk zijn dat Hajer zich fel keert tegen het door Van den Berg genoemde ambachtelijke gildenmodel. Het ambacht moet worden vervangen door sociale technologie, en hiervoor ‘zijn sociale ingenieurs nodig’. Deze dienen ‘via wetenschappelijk speurwerk als een wapen in de concurrentiestrijd’, de vormingsmethoden te verbeteren. Hajers kritiek is juist dat de produktiemethode in de bedrijfstak vormingswerk op het niveau van de gebruikswaarden is blijven steken; ze is ambachtelijk gebleven. Er is geen arbeidsdeling, geen optimale bedrijfsgrootte, geen goede reclamemethode ‘om de belangstelling van de markt te trekken.’ | |
Uitgangspunten van marketingVanuit deze navolging van het bedrijfsleven dient ook de opkomst van de welzijnsmarketing te worden begrepen. Om duidelijk te zien wat deze inhoudt is het dienstig kort naar de ontstaansgeschiedenis van marketing in het algemeen te kijken. In de jaren twintig van deze eeuw wordt de term voor het eerst in de Verenigde Staten gebruikt. De Amerikaanse industrie wordt dan door de massaproduktie scherp met het afzetprobleem geconfronteerd. Het steeds monopolistischer wordende bedrijfsleven overziet de afzetmarkten niet meer, elke relatie tot wat consumenten wensen is door de schaalvergroting verloren gegaan. Om toch de afzetmarkt te blijven beheersen gaat men dan aandacht aan de consument en diens ‘behoeften’ besteden. Aanvankelijk gebeurt dat met harde, agressieve verkoopmethoden. Langzamerhand ontdekt men vooral met behulp van de sociale wetenschappen dat het veel effectiever is om op subtiele en vriendelijke wijze op de behoeften van mensen in te spelen. De leuze dat de klant koning is staat model voor die ontwikkeling in wat de wetenschap van de marketing is gaan heten. De huidige marketing komt aldus voort uit de groeiende afstand tussen producent en consument, uit de ver doorgevoerde technische industriële ontwikkeling en arbeidsverdeling, ‘uit steeds minder zelfproduktie van de consument’, die bovendien gepaard gaat met toenemende materiële welvaart en steeds stijgende behoeften. Deze | |
[pagina 88]
| |
toestand wordt in de marketing als vaststaand en onwrikbaar beschouwd. Marketing wordt omschreven als ‘het onderzoeken van en het anticiperen op behoeften, het helpen vertalen van deze behoeften in de vraag naar produkten en het creëren en stimuleren van de vraag naar deze produkten’. Onderstreept dient nog te worden dat de marketinggedachte vooral van betekenis is ‘voor de verkoop van luxe artikelen, van niet-noodzakelijke levensbehoeften’. De vraag naar noodzakelijke levensbehoeften, bijv. brood of zout, is immers min of meer statisch en moeilijk beïnvloedbaar door het aanbod. Naarmate de ‘beïnvloedingsvatbaarheid van de markt voor het aanbod groter is’, wordt marketing steeds belangrijker. Uiteindelijk hangt de beïnvloedingsmogelijkheid van consumenten samen met ‘het levenspeil’. Hoe welvarender consumenten zijn en hoe meer ze hebben, ‘hoe meer de waarde van de marketing-conceptie stijgt’. Welzijnsmarketing komt voort uit ontwikkelingen die vergelijkbaar zijn met die in het bedrijfsleven. Ook in de welzijnszorg geldt dat ‘de hulpverlener zijn klanten niet langer persoonlijk kent’. ‘Uitbreiding van instellingen, steeds meer specialismen en deskundigheden, een toenemend professionalisme’ leiden, ook in het welzijnsbedrijf ‘tot een vervreemding van de mensen waarvoor men werkt’.Ga naar eind7 In deze situatie kan de welzijnsmarketing uitkomst bieden. Bij deze ‘marketing voor het goede doel’ gaat het niet om de verkoop van produkten zoals waspoeder, maar om voorzieningen en diensten die aan de man/vrouw moeten worden gebracht. Dat de marketingconceptie zonder meer van het bedrijfsleven naar het welzijnswerk kan worden overgeplant is hierbij een vanzelfsprekend uitgangspunt. Waar het in het bedrijfsleven om consumenten gaat, kun je in het welzijnswerk overal patiënten of cliënten invullen. Iedere transactie kan immers altijd geïnterpreteerd worden in het marketingsbegrippenkader, ‘of het nu stemmen op een politieke kandidaat of het voeren van een aktie voor geboortenbeperking is’. De zogenaamde ‘marketing-mix’ (het produkt en de doelgroep, de prijs, de plaats van distributie en de promotie) wordt integraal door beide boeken die over welzijnsmarketing handelen naar de welzijnssector overgeplaatst. Vissers beperkt zich hierbij vooral tot welzijns- en gezondheidszorg, de stichting Bierkaai trekt lijnen naar nog meer gebieden, tot aan het werven van gevers voor hulpverleningsprojecten in de Derde Wereld toe. Op deze manier worden de meest verschillende produkten op de markt gebracht: ‘verhoogd welzijn’, ‘gezondheid’, ‘het wegnemen van probleemsituaties’, ‘gelegenheid om | |
[pagina 89]
| |
liefdadigheid te bedrijven’, ja zelfs het produkt ‘gelegenheid tot het lenigen van schuldgevoelens’. | |
De klant is geen koningVoordat ik iets dieper op deze verscheidenheid aan ‘produkten’ en op het algemene functioneren van de welzijnsmarketing inga, wil ik een kritische kanttekening maken bij het idee waar de marketing mee staat of valt, de slogan dat de klant koning is. Deze leuze berust op de ideologie dat de behoeften van de consument in het middelpunt staan, een ideologie die, of het nu gaat om het witter dan wit wassende wasmiddel of op marktonderzoek gebaseerde bladen als Story, Extra en Privé, het hele marketing-denken doortrekt. Elk produkt wordt volgens deze ideologie louter en alleen vervaardigd om zo niet de directe dan toch wel de ‘latente of potentiële’ behoeften van de consument te bevredigen. Dat dit laatste grotendeels onzin is weet iedere televisiekijker die zich wel eens aan de Sterreclame geërgerd heeft. De consument heeft de keuze uit een verscheidenheid aan bestaande produkten maar heeft geen enkele macht andere produkten te laten vervaardigen die eventueel beter aan zijn behoeften zouden zijn aangepast. Op de markt worden van elkaar gescheiden individuele kopers geconfronteerd met machtige produktie- en verkooporganisaties waar zij geen enkele greep op hebben. Natuurlijk, in bepaalde situaties kunnen de consumenten zich organiseren en tot een zekere collectieve machtsvorming komen, maar deze kan nooit zo ver gaan dat de produktiesector wezenlijk kan worden beheerst, zodat de behoeften van de consumenten echt invloed uitoefenen. Marketing verandert niets aan deze machteloze positie van de consument. Dat heeft ook te maken met het feit dat elke behoefte die via marketing opgespoord of aangeboord wordt, direct wordt vertaald in een produkt. Wensen en verlangens kunnen zo alleen maar via het aanbod van ruilwaarden bevredigd worden in plaats van door eigen activiteit. ‘Sportiviteit kan men kopen door de aanschaf van een sportauto, gratie door Kemt hairspray, sensualiteit door lipstick, zelfvertrouwen door tandpasta,’Ga naar eind8 enz. De producent die centraal staat, moduleert zo de behoeften van de afhankelijke consument en bepaalt hoe deze bevredigd kunnen worden. Lang voor de opkomst van de eigenlijke marketingwetenschap heeft Marx de relatie tussen produktie en consumptie met de daarbij horende ideologie die stelt dat de klant koning is, en de versmalling van elke menselijke behoefte tot een aan te schaffen waar, uitvoerig | |
[pagina 90]
| |
geanalyseerd. Wat dit laatste betreft sluiten zijn analyses eigenlijk direct aan op de hierboven genoemde voorbeelden van hedendaagse reclame. ‘Wat door het geld van mij is, wat ik betalen kan, d.w.z. wat het geld kopen kan, dat ben ik, de bezitter van het geld zelf. Mijn macht is zo groot als de macht van mijn geld. De eigenschappen van het geld zijn mijn eigenschappen en wezensvermogens, m.a.w. van de bezitter van het geld.’ In een kapitalistische samenleving schept het geld de menselijke behoeften: ‘Als ik geen geld heb om te reizen, heb ik geen behoefte, nl. geen werkelijke en zich verwezenlijkende behoefte om te reizen.’ Tegenover deze kapitalistische verhoudingen stelt Marx een ‘menselijke verhouding’, waarin niet het geld op de eerste plaats staat, maar ‘waarin liefde slechts tegen liefde, vertrouwen slechts tegen vertrouwen’ uitgewisseld kunnen worden. In een wijdere economische context onderstreept de oudere Marx later dat niet de consumptie maar de produktie in een kapitalistische economie het belangrijkst is. De consumptie volgt slechts ‘als dwang’ op de produktie. ‘Niet alleen het object, maar ook de wijze van consumptie wordt door de produktie voortgebracht, niet alleen objectief maar ook subjectief. De produktie creëert dus de consumptie.’ Marx gaat zelfs nog verder. Want niet alleen doordat zij de specifieke wijze van consumptie schept, ‘brengt de produktie de consumptie voort’. Zij schept zelfs ‘het vermogen tot consumeren’ in de vorm van de behoefte aan waren. Dit laatste wordt door Marx toegelicht ‘aan de hand van de verhouding van vraag en aanbod, van objecten en behoeften, van behoeften die door de maatschappij gecreëerd zijn en natuurlijke behoeften’. Illich trekt deze door Marx voor de economische sector gesignaleerde ontwikkelingen weer resoluut naar andere terreinen van het leven door. ‘Onze tijd is de eerste in de geschiedenis waarin menselijke behoeften bijna totaal met geproduceerde waren samenvallen.’ In de economische sfeer en in de bedrijfsmarketing staat dus de klant duidelijk niet voorop. De vraag is hoe dit in de welzijnsmarketing ligt. Kan men een binnen een bepaalde sociale setting - het kapitalistisch bedrijfsleven - ontworpen sociaal-technologische aanpak zonder meer overplanten naar een ander terrein, het welzijnswerk? Of neemt men dan tegelijkertijd alle hieraan verbonden waarden mee? De twee tot op heden verschenen Nederlandse boeken over welzijnsmarketing laten zien dat het laatste het geval is. De ideologische verwarring rondom de klant die koning is, komt bijvoorbeeld | |
[pagina 91]
| |
in beide uitgaven terug. Dat hebben de schrijvers dan vooral aan zichzelf te danken. Ze weten namelijk best, en stellen ook af en toe, dat het economisch gerichte marketingdenken ‘niet altruïstisch is, maar gebaseerd is op het verlichte eigenbelang van de onderneming’. Het is hun bekend dat het voor bedrijven gaat om ‘de directe opbrengst en het bouwen aan levensvatbaarheid op lange termijn’, ja zelfs zijn zij van oordeel dat in de bedrijfsmarketing het centraal stellen van de consument ‘een illusie is die ontmaskerd moet worden’. Het blijft echter bij losse kritische opmerkingen. De relatie tussen bedrijfsleven en consument, tussen vraag en aanbod, produkt en behoefte wordt niet echt geanalyseerd. Natuurlijk, de auteurs van beide boeken betogen dat zij in het welzijnswerk de cliënt ‘werkelijk’ centraal willen stellen, maar het blijkt ook zonneklaar uit beide boeken dat dit onmogelijk kan vanuit het marketing-concept. Ook in de welzijnsmarketing blijkt het, net als in het bedrijfsleven, de welzijnswerker/producent te zijn die de behoeften van zijn cliënten/consumenten produceert. | |
WelzijnsmarketingDat dit laatste oordeel allerminst overdreven is, wordt duidelijk als we kijken naar wat welzijnsmarketing werkelijk inhoudt. In de hulpverlening gaat het er bijvoorbeeld om ‘potentiële cliënten te lokken’ via promotie en reclame. Algemeen geldt dat de aantrekkingskracht en het beeld van een welzijnsinstelling er in belangrijke mate toe kunnen bijdragen ‘dat mensen zich van een probleem bewust worden’. Bewustmaking is voor Vissers zelfs zo ongeveer synoniem aan reclame en op allerlei deelmarkten van de grote ‘problemenmarkt’ bepleit hij de ontwikkeling van ‘nieuwe produkten die aansluiten bij behoeften die nog sterk latent zijn’. Letterlijk alles is ‘voor het goede doel’ geoorloofd. De hulpverlener dient de boer op te gaan met zijn ‘welzijnsgoederen’. Hij moet vooral de plaatsen opzoeken ‘waar de mensen bereid zullen zijn om zich als cliënt te manifesteren’. Stelt hij zich afwachtend en passief op, zoals voor Van den Berg nog vanzelfsprekend was, dan wordt hem tegenwoordig ‘gebrek aan engagement’ verweten. Geheel in dezelfde lijn wordt er dan ook gepleit voor doeltreffende reclame die de welzijnsprodukten ‘begeerlijk’ kan maken en meer ‘klanten lokt’. Door, zoals op het moment gebeurt, geen reclame te maken, vergooi je immers de kans ‘om voor meer geld betere hulpverlening te krijgen.’ | |
[pagina 92]
| |
Helaas hebben de klanten soms nog weerstanden. Sommige produkten, bijv. het algemeen maatschappelijk werk, hebben voor hen ‘een lage marktwaarde, omdat zij onvoldoende op de hoogte zijn van de feitelijke waarde ervan’. Daarom worden deze produkten slecht ‘verkocht’. De verkoop zou in dit geval langs een andere weg bevorderd moeten worden, bijv. door een ‘volksverzekering voor maatschappelijk werk’ in te voeren. De consumptie van dit waardevolle produkt zou op deze manier snel kunnen stijgen. Blijkt uit het bovenstaande al dat alles draait om de welzijnswerker/producent, nog duidelijker wordt dat hij de behoeften van zijn cliënten/consumenten schept, uit de beschouwingen over ‘produktontwikkeling’. Het gaat er hierbij om ‘een gat’ in de ‘socio-somatische en psycho-somatische markt’ te ontdekken, dat ‘via marktpenetratie’ opgevuld kan worden. Omdat de mensen op wie men zich wil richten op deze markt, sterk ‘latente’ behoeften hebben, waar ze zich volstrekt niet van bewust zijn, dient een nieuw, nog onbekend produkt voor hen ontwikkeld te worden. Daar gaat, net als in het bedrijfsleven, veel werk in zitten, want in eerste instantie is zelfs ‘de oplossing’ voor het ‘latente probleem’ zelf ook nog ‘latent’. Om de markt warm te maken voor deze latente, om niet te zeggen schimmige zaken, is het daarom goed ‘een bewustmakingsproces op gang te brengen’, zodat potentiële cliënten ten behoeve van de hulpverleners hun problemen en behoeften helderder gaan formuleren. Zoals ik al opmerkte is Vissers wel zo eerlijk om hierbij te stellen dat wat in het welzijnswerk bewustmaking heet, in het bedrijfsleven gewoon reclame wordt genoemd. Ook in het Werkboek welzijnsmarketing is heel duidelijk zichtbaar dat de instelling/producent in de eerste plaats komt en niet de cliënt. De welzijnsinstellingen moeten bijvoorbeeld ‘de mensen aansporen van hun diensten gebruik te maken’. Hierbij dienen ‘promotie en reclame gebaseerd te zijn op weerstanden van potentiële cliënten’. Het meest positief beoordeelde voorbeeld van ‘marketing voor het goede doel’ in dit boek gaat over de stichting Terre des Hommes, die op de op de Derde Wereld gerichte charitatieve markt waar veel ‘concurrenten’ opereren, het ‘produkt: gelegenheid tot liefdadigheid’ aanbiedt. Uit het marketing-onderzoek blijkt dat deze markt het beste veroverd kan worden ‘via intrigerende foto′s van een weeskind of een hongerlijder.’ Waar het in dit voorbeeld om gaat is dat Terre des Hommes alle aandacht krijgt en dat de behoeften van de contribuanten/consumenten, laat staan die van de Derde Wereld, nauwelijks ter sprake komen. Hadden niet de behoeften | |
[pagina 93]
| |
van de eigen stichting voorop gestaan, dan was immers een heel andere benadering dan die van de marketing vereist geweest. Natuurlijk, het gaat er niet om, zoals de kritische buitenstaander misschien gaat denken, ‘koste wat het kost het eigen apparaat in stand te houden’. Neen, dat lijkt misschien zo, maar in werkelijkheid gaat het erom steeds ‘tijdig in nieuwe behoeften te kunnen voorzien.’ Ondanks deze uitgesproken ontkenning van het feit dat het niet om de instandhouding van de eigen instelling gaat, mag het toch zeer vreemd heten dat nergens in de literatuur over welzijnsmarketing ook maar de mogelijkheid wordt overwogen dat een instelling waar absoluut geen behoefte aan bestaat, zichzelf opheft. Als er echt van de behoeften van mensen en niet van de produktie van instellingen zou zijn uitgegaan, dan zou dit toch op zijn minst een theoretische mogelijkheid moeten zijn. De enige mogelijkheid die daarentegen wel voortdurend terugkomt in deze literatuur is dat ‘marketing-onderzoek zoveel hard informatiemateriaal’ kan verzamelen, dat ‘het niet onwaarschijnlijk is dat de mogelijkheden tot hulpverlening bijvoorbeeld via subsidiëring ook uitgebreid kunnen worden’. Dat dit - zelfs in deze tijd van bezuinigingen - geen louter theoretische mogelijkheid is blijkt uit het al eerder genoemde St. Bavo-rapport. Dit marketingonderzoek naar de hulpbehoefte van de Nederlandse bevolking leverde de initiatiefnemers van overheidswege de financiële toezegging op voor een nieuwe psychiatrische kliniek in een regio (Rotterdam), waar andere instellingen op de geestelijke gezondheidsmarkt al tijden tevergeefs naar uitbreiding streefden. Een kenmerk van de bedrijfsgerichte marketing dat ook in de welzijnsmarketing een grote rol speelt, is dat elke behoefte of probleem, elke doelstelling van welzijnswerkers, steeds vertaald moet worden in meetbare en vaak in geld kwantificeerbare termen. Welzijnsmarketing legt met andere woorden vast welk soort doeleinden de beleidsvoerders in het welzijnswerk kunnen bepalen en welk soort behoeften en problemen cliënten mogen hebben. Naar beide kanten zal ik dit kort uitwerken. Wat de kant van de beleidsvoerders betreft is het enige voorbeeld van geslaagde Nederlandse welzijnsmarketing dat in de literatuur gegeven wordt, illustratief. Het betreft hier het Comité voor Vietnamese Weeskinderen. Het doel van het comité was hulp te bieden aan weeskinderen in Vietnam. Deze doelstelling die een veelheid van motieven, variërend van verzet tegen het Amerikaanse imperialisme tot aandacht voor de geweldloosheid van de Vietnamese | |
[pagina 94]
| |
boeddhisten verborg, werd via een door Bierkaai geleverde marketingdeskundige verzakelijkt tot het alleen maar adopteren van één concreet weeskind. Dit wordt dan als een ‘ijzersterk aanbod in marketing-termen’ omschreven. Niet alleen de neutrale middelen om vastgestelde doeleinden te bereiken worden hier geleverd, maar de ideële motieven van de actievoerders zelf , die het stuitend vonden ‘dat er met een weeskind geleurd zou kunnen worden zoals je dat met een pak Sunil doet’, worden als niet concreet en niet meetbaar verworpen door de marketingdeskundigen. Naar de kant van de potentiële cliënten is het ook duidelijk dat de welzijnsmarketing problemen en behoeften kwantificeert, tot ruilwaarden maakt. Er wordt van uitgegaan dat alle problemen en behoeften die ‘ontdekt’ worden, alleen opgelost en bevredigd kunnen worden door aangeboden voorzieningen. Behoeften, noden, wensen worden met behulp van de marketing direct omgezet in produkten en vervolgens wordt ‘de markt’ duidelijk gemaakt dat het ‘haar produkten’ zijn, dat de mensen hierom gevraagd hebben. Behoeften en noden staan zo nooit op zichzelf als zaken waar mensen al of niet gezamenlijk zelf mee klaar kunnen proberen te komen, neen ze dienen altijd vertaald te worden in ‘een effectief marktgericht aanbod.’ Marktonderzoek is onderzoek naar problemen ‘waar de opdrachtgevende instelling zijn apparaat op zou kunnen richten’. Dat er behoeften zouden kunnen bestaan die niet via voorzieningen, via ruilwaarden bevredigd hoeven of kunnen worden, dat er problemen bestaan die mensen zelf oplossen, is in dit model uitgesloten. Elke behoefte, elk probleem is automatisch de vraag naar een nieuw produkt, naar een nieuwe voorziening. Tenslotte is het opvallend dat juist de toepasbaarheid van het marketing-denken op het welzijnswerk laat zien dat we hier niet zoals vaak beweerd wordt, te maken hebben met een ‘levensnoodzakelijkheid’ voor de bevolking of de arbeidersklasse. Integendeel, volgens de welzijnsmarketing betreft het hier een luxe artikel ‘waarvan de vraag beïnvloedbaar is door het aanbod’. Welzijnsvoorzieningen zijn voor het grootste deel produkten waarvan ‘onderconsumptie’, maar ook wel degelijk ‘overconsumptie’, kan optreden en geen ‘noodzakelijke levensbehoeften’. | |
Welzijnswerk en gezondheidszorgDe belangrijkste kenmerken van de bedrijfsgerichte marketing komen zo terug in de welzijnsmarketing, ja ze worden er zelfs in versterkt. Een vergelijking met de gezondheidszorg laat zien hoe dit | |
[pagina 95]
| |
laatste in zijn werk gaat. Op de markt van de goedereneconomie is er, zelfs onder kapitalistische voorwaarden, altijd nog in beperkte mate sprake van de geldigheid van de ‘wet van vraag en aanbod.’ Deze wet zegt dat de prijs van een produkt bepaald wordt door de grootte van vraag en aanbod. Een grotere vraag bij gelijkblijvend aanbod maakt dat de prijs stijgt; een dalende vraag bij gelijk aanbod doet de prijs dalen. In de gezondheidszorg blijkt deze wet echter in het geheel niet te gelden. In het verleden werd ze in deze sector wel gebruikt om de hoge salarissen van artsen, tandartsen en specialisten te verklaren (iets dat trouwens nog wel gebeurt). Deze zouden zoveel verdienen omdat er een grote vraag naar het produkt gezondheid zou zijn, waar maar een klein aanbod van medische diensten tegenover stond. Uit een dergelijke redenering vloeit echter voort dat de mogelijkheid zich voor kan doen dat het aanbod de vraag overtreft. Zo hoorde men in het verleden vaak uit de kringen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst waarschuwingen tegen een ‘artsenoverschot’. ‘Het gekke is ondertussen dat van een artsenoverschot nog nooit sprake is geweest, hoewel de artsendichtheid in Nederland al enkele keren door overheidscommissies voorspelde fatale grenzen (“als er meer dan x artsen per duizend inwoners komen ontstaat er werkloosheid onder hen”) heeft overschreden. Integendeel zelfs, er is nog steeds een duidelijk tekort.’ Hieruit blijkt dat de wet van vraag en aanbod in de gezondheidszorg totaal niet werkt. Jelle Jan Klinkert, van wie ik in het bovenstaande een artikel op de voet heb gevolgd,Ga naar eind9 laat zien dat dit komt omdat in de gezondheidseconomie nog meer dan in de goedereneconomie de producent de behoeften van de consument bepaalt. ‘Als het aanbod er is volgt de vraag vanzelf.’ Artsen bepalen namelijk ‘wat ziekte is’. Daarom kan Klinkert ook veilig voorspellen dat er ‘ondanks een steeds grotere artsendichtheid toch een voortdurend artsentekort zal blijven bestaan’. In dit verband wil ik wijzen op een rapport over deze problematiek, dat de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heeft uitgebracht. In De komende vijfentwintig jaar, een toekomstverkenning voor NederlandGa naar eind10 worden precies tegenovergestelde voorspellingen gedaan, op grond van de vooronderstelling dat de wet van vraag en aanbod in de gezondheidszorg wèl werkt. Deze raad voorspelt een groei van het aantal huisartsen van 4800 in 1975 tot 8000 in 1990, wat dus een flinke vermindering van de praktijk- | |
[pagina 96]
| |
grootte betekent. Op grond van deze gegevens voorspelt het rapport dat ‘het inkomen en de status van de huisarts ernstig zullen worden aangetast’. Dezelfde tendens wordt in nog sterkere mate voor specialisten voorzien. Hun aantal zal tot 1990 anderhalf keer zo groot worden. Hieruit wordt geconcludeerd ‘dat het aantal verrichtingen per specialist per saldo vrij sterk zal dalen’, en dat een ‘overeenkomstige daling van de inkomens voor de hand ligt’. Gezien de hierboven aangegeven relatie tussen vraag en aanbod op de gezondheidsmarkt, een relatie die alleen maar versterkt wordt naarmate er niet alleen welzijns- maar ook gezondheidsmarketing wordt ingevoerd, loopt iemand die een weddenschap zou afsluiten dat de voorspellingen van de Wetenschappelijke Raad niet uitkomen, mijns inziens een zeer klein risico zijn inzet te verliezen. Ter illustratie vermeld ik een aantal buitenlandse gegevens die laten zien dat de Nederlandse artsen en specialisten zich weinig zorgen hoeven te maken over werkloosheid en inkomensdaling. In Duitsland ligt het aantal blindedarmoperaties drie keer zo hoog als in ons land. Voor zover dat nagegaan kan worden heeft dit niets te maken met de objectief slechtere gezondheid van de Duitse bevolking wat dit orgaan betreft, maar alleen met het medische aanbod en de medische diagnose. Toekomstige chirurgen in Duitsland moeten een vastgesteld aantal blindedarmoperaties verricht hebben alvorens ze als medisch specialist worden erkend. De ‘blindedarmmarkt’ blijkt met andere woorden zeer beïnvloedbaar te zijn door het aanbod. Medische onderzoeksgegevens die laten zien dat tenminste 20% van de blindedarmoperaties volstrekt onnodig is, alsmede het feit dat in 1974 2000 Duitsers na een blindedarmoperatie overledenGa naar eind11 doen aan deze ‘beïnvloedbaarheid van de markt’ weinig af. Welnu, er is geen enkele reden om aan te nemen dat de markt voor blindedarmoperaties een uitzonderlijke zou zijn, dat ook andere markten niet evenzeer door het aanbod beïnvloedbaar zijn. De vrees voor werkloze en armlastige specialisten waarvan de Wetenschappelijke Raad blijk geeft, lijkt dan ook wel wat overdreven. Illich geeft nog een ander voorbeeld dat laat zien hoe relatief de toekomstverwachtingen van het rapport over ‘de komende vijfentwintig jaar’ zijn. Bij het opzetten van de Britse Nationale Gezondheidsdienst werden ook zulke voorspellingen gedaan. Men ging er ook hierbij van uit dat er een ‘normale’ relatie bestond tussen vraag en aanbod op de gezondheidsmarkt en dat er sprake was van een vast en beperkt aanbod van ziektegevallen. Een uitbreiding en efficiënter maken van de zorg zou dan ook - zo voorspelde men - | |
[pagina 97]
| |
tot een vermindering van de ziektepercentages en afnemende kosten leiden. Niets is minder waar gebleken, de vraag groeide even snel, ja nog sneller dan het zich steeds uitbreidende aanbod. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid geeft geen enkel argument waarom een zelfde ontwikkeling zich ook niet in ons land in de toekomst voor zou doen. | |
Twee soorten behoeftenNiet alleen van de medische professie, maar van de meeste gevestigde professies kan gesteld worden dat ‘de vraag naar de diensten ervan groter is dan het aanbod.‘Ga naar eind12 Dat geldt zeker ook voor het welzijnswerk. In dit opzicht is de recente mode van de welzijnsmarketing slechts een toespitsing van in het hele welzijnswerk reeds aanwezige structuren en attitudes. Aan de hand van een aantal voorbeelden wil ik illustreren dat marketing, ondanks de soms wat agressievere terminologie, de hoofdlijnen van het heersende andragogische denken voortzet. Juist omdat dit het geval is, kon marketing ook zo snel zowel door beleidsmakers als door linkse welzijnswerkers in het veld, geaccepteerd worden. Als het welzijnswerk namelijk steeds meer, zoals ik onderstreepte, als een ‘normaal’ bedrijf gaat functioneren, hoort daar ten slotte ook welzijnsmarketing bij. Vanuit het model van Illich en Marx is het zinnig onderscheid te maken tussen twee soorten behoeften, tussen behoeften die actief, via eigen produktie van gebruikswaarden bevredigd kunnen worden en behoeften waarvan de bevrediging als ruilwaarde, als consumptieartikel op ‘de markt’ wordt aangeboden. De behoeftenbevrediging via de consumptie van waren kan op grond van dit model gezien worden als een nuttige aanvulling op de actieve bevrediging van autonome behoeften. Overschrijdt de heteronome behoeftenbevrediging echter een bepaalde grens - en volgens Illich is dit in de gezondheids- en welzijnszorg in de geïndustrialiseerde landen het geval -, dan wordt de autonome behoeftenbevrediging verstikt. De heteronome behoeften kunnen dan - en daar hoeft niet eens welzijnsmarketing aan te pas te komen - eindeloos uitgebreid worden. Wat het opbouwwerk betreft heeft Bram Peper dit verschijnsel van de oneindige behoeften al jaren geleden gesignaleerd. In zijn proefschrift laat hij uitvoerig zien hoe opbouworganen, die vaak zonder enige inspraak van de bevolking ergens zijn neergepoot, zichzelf proberen waar te maken via het aanboren van ‘nieuwe behoeften’. Vervolgens bewijzen dan de opbouwwerkers hun onmisbaarheid | |
[pagina 98]
| |
door deze nieuwe behoeften te bevredigen. Peper merkt hier terecht bij op dat op een dergelijke manier ‘nog wel duizenden behoeften gecreëerd kunnen worden’.Ga naar eind13 Een belangrijk gedeelte van de agogische theorie en praktijk is gebouwd op de dubbelzinnigheid van het behoeftenbegrip. Men maakt er geen onderscheid tussen behoeften die autonoom en heteronoom bevredigd kunnen worden, maar wel tussen voor ieder zichtbare en ‘verborgen, niet-bewuste, latente’ enz. behoeften. Hierbij wordt er dan steeds van uitgegaan dat deze laatste dank zij agogische interventies zichtbaar gemaakt kunnen worden. Aan de hand van een aantal exemplarische voorbeelden wil ik laten zien welke rol het behoeftenbegrip in het welzijnswerk speelt. In veel maatschappelijke werkinstellingen wordt bijvoorbeeld recentelijk ‘de kwaliteit van de hulpverlening’ gerelateerd aan ‘de behoeften van cliënten’.Ga naar eind14 Dit lijkt vanzelfsprekend voor de buitenstaander, minder vanzelfsprekend is echter dat het gaat om ‘al dan niet waarneembare of vermoede behoeften’ bij dit kwaliteitscriterium. De buitenstaander zal zich misschien afvragen hoe dit criterium nu precies gebruikt wordt, of bijvoorbeeld de kwaliteit van het werk ook ‘niet waarneembaar’ is, voor de welzijnswerker die het hier geciteerde handboek gebruikt is dit zinnetje, dat zonder verdere toelichting gegeven wordt, kennelijk gesneden koek. Hij ziet en ontdekt via het door hem gehanteerde behoeftenbegrip namelijk veel dingen die de buitenstaander ontgaan. Willen cliënten bijvoorbeeld niet met hem in zee gaan, dan zal er volgens hem vaak sprake zijn van ‘een behoefte die gemaskeerd is door afweermechanismen’Ga naar eind15 of van een behoefte die ‘in verdrongen vorm aanwezig is’.Ga naar eind16 En omdat hij erin getraind is afweermechanismen en weerstanden te ontdekken en te overwinnen, is het manifest maken van een dergelijke, voor buitenstaanders onzichtbare behoefte, voor hem een koud kunstje. In het sociaal-cultureel werk is het met name vaak het geval dat er geen zichtbare behoefte aan bestaat, dat ‘er nauwelijks sprake is van een aanwijsbare hulpvraag of probleemdefiniëring’.Ga naar eind17 Een aantal activiteiten in deze sector ‘moet daarom opgevat worden als het methodisch antwoord op de weerstand van bevolkingsgroepen en personen tegen het aangaan van een professionele hulprelatie’. Het is de moeite waard om over dit laatste zinnetje in welzijnsvaktaal niet te snel heen te lezen. Want wat staat hier anders dan dat mensen zelf oprecht menen geen behoefte te hebben aan professionele krachten, maar dat deze hen met behulp van allerlei methoden en | |
[pagina 99]
| |
technieken toch zover krijgen dat ze ‘met hulpvragen naar instanties of welzijnswerkers lopen’. Ook hier zien we weer een identieke aanpak als in de welzijnsmarketing, alleen is de taal van het traditionele welzijnswerk weer een stuk verhullender. In de welzijnsmarketing wordt openlijk gesteld dat het erom gaat ‘weerstanden’ tegen zaken ‘waarvan het de vraag is of de mensen zelf er zoveel voor voelen’ te doorbreken. Daar gebeurt dit o.a. via public-relations, in het sociaal-cultureel werk via agogische methoden en technieken. Dezelfde overeenkomst met welzijnsmarketing, die ‘potentiële cliënten van behoeften bewust maakt’, speelt, zoals ik al kort liet zien, in het opbouwwerk. Ook hier is er door het verhullend gebruik van vaktaal weer moeilijker vat op te krijgen dan in de welzijnsmarketing. In hun boek over opbouwwerk onderscheiden Van Tienen en ZwanikkenGa naar eind18 een aantal werkfasen. Voor de behoeftenproblematiek zijn vooral de eerste twee hiervan van belang. In de initiatieffase van het werk speelt de opbouwwerker namelijk in ‘op latente behoeften van het cliëntsysteem’. Heeft hij dit methodisch juist gedaan dan kan hij vervolgens in de tweede diagnostische fase ‘de werkelijke behoeften vaststellen’. Nogmaals, het taalgebruik van de welzijnsmarketing waarin gewoon gesteld wordt dat de gewenste behoeften bij cliënten gecreëerd worden, lijkt hier passender te zijn. De duidelijke taal van de marketing-benadering wordt overigens steeds minder geschuwd. In een recent artikel over ‘Opbouwwerk in de marge van de economie’Ga naar eind19 erkent Stafleu eerlijk dat ‘de behoefte aan zelfbepaling door participatie (waar het in het opbouwwerk om gaat) zich niet spontaan manifesteert’. Terecht concludeert hij hieruit ‘dat de behoefte aan opbouwwerk gering is’. Dit klemt des te meer omdat in de eerstgenoemde behoefte, voor zover deze zich wel manifesteert, ‘in veel gevallen al wordt voorzien buiten het geëigende opbouwwerk om’. Toch kan volgens Stafleu het opbouwwerk wel aan de slag, maar het moet dan wel gebruik gaan maken van de marketing-aanpak. Het zich present stellen via een goede publiciteitscampagne kan bijv. leiden tot ‘een van aanbodswege gestimuleerde en wellicht ten dele geconstrueerde vraag’. Net als in het opbouwwerk is de fasentheorie in de (preventieve) hulpverlening ook op de dubbelzinnigheid van het behoeftenbegrip gebaseerd. Hier zal de hulpverlener vaak een in zijn ogen ‘slecht functionerend cliëntsysteem’Ga naar eind20 aantreffen. Vaak zal dit systeem de eigen behoeften en problemen ontkennen en geen professionele | |
[pagina 100]
| |
hulp willen ontvangen. De hulpverlener zal in dit geval toch moeten proberen de verborgen behoeften zichtbaar te maken, de potentiële cliënt te bereiken en te motiveren. Bouwkamp, aan wie ik dit ontleen, stelt wel dat het cliëntsysteem na deze eerste fase vervolgens ‘in principe vrij moet blijven zelf uit te maken wat het met de hulp wil’. In hoeverre hier echter nog van vrijheid gesproken kan worden lijkt mij de vraag. Als mensen eerst gemotiveerd zijn ‘hun functioneren als problematisch en behoeftig’ te zien, zijn zij in een tweede fase maar in zeer beperkte mate vrij de aangeboden hulp of voorzieningen te weigeren. Het gaat hier in essentie weer om dezelfde zaak als in de welzijnsmarketing, maar ook ten aanzien van de hulpverlening geldt dat het taalgebruik van de marketing directer en eerlijker lijkt. Tot de grondregels van de marketing behoort, zoals we al zagen, ‘dat de cliënt beïnvloedbaar is’ (anders zou marketing immers geen zin hebben) en dat als we over de ‘vrijheid’ van de cliënt spreken dit een zeer relatief iets is ‘omdat de cliënt sterk beïnvloed zal worden door het aanbod’. Ten slotte, wat hier voor een aantal werksoorten kort is aangeduid, geldt volgens Van BeugenGa naar eind21 voor een algemene theorie over agogische acties. De eerste fase hiervan bestaat steeds uit ‘het vaststellen van een behoefte aan verandering’. Vaak is er echter geen sprake van een ‘manifeste behoefte’, in welk geval de eerste fase dient te bestaan uit het ‘tot ontwikkeling brengen van een behoefte’. Van Beugen stelt dit laatste synoniem met het ‘manifest maken van een latente behoefte’. Na de vele al gegeven voorbeelden zal het voor de lezer niet verwonderlijk zijn dat in het laatste geval het vaak nodig is ‘weerstanden weg te nemen’. Verhelderend is overigens dat Van Beugen een paar pagina′s verder opmerkt dat het allerminst eenvoudig is ‘de weerstand - in psychoanalytische zin - tegen verandering te onderscheiden van een rationele afwijzing van de verandering’. Helaas blijft het bij dit ene verhelderende zinnetje dat nergens verder wordt uitgewerkt in een nader onderscheid tussen beide houdingen. Wel laat de verwijzing naar de psychoanalyse zien dat in elk geval de deskundige hulpverlener en niet de cliënt in staat moet worden geacht het verschil te onderkennen tussen weerstand tegen en rationele afwijzing van verandering. Ik heb zoveel voorbeelden van de verwarring rondom het behoeftenbegrip gegeven, omdat dit laatste ook de belangrijkste plaats inneemt in het voor de toekomst uitgestippelde welzijnsbeleid. Vanuit het ministerie van CRM beoogt men namelijk een apparaat op te zetten dat de behoeften aan welzijn moet peilen. Ook bij de | |
[pagina 101]
| |
opzet hiervan wordt elke wens of behoefte zonder meer aan een voorziening gekoppeld. Deze gedecentraliseerde behoeftenpeiling zal zo helpen om te komen ‘tot een adequaat patroon van voorzieningen voor alle plaatselijke situaties’.Ga naar eind22 Ook door de beleidsbepalers wordt overigens duidelijk gesteld dat behoeften niet alleen gepeild, maar ook via voorlichting beïnvloed en ontwikkeld dienen te worden. Als hoofdbestanddeel van een toekomstbeleid voor de welzijnssector wordt zo een schets gegeven van een netwerk van plaatselijke apparaten voor behoeftenpeiling, planning en programmering, van voorzieningen om de gepeilde behoeften zoveel mogelijk te kunnen bevredigen, dit alles gekoppeld aan een eventueel noodzakelijke bijsturing en beïnvloeding van de naar voren gekomen wensen en behoeften. Dit toekomstbeeld lijkt me niet alleen, zoals Van Tienen, een van de ontwerpers ervan, stelt, een ‘ambitieus’ maar ook een heilloos plan, zolang de dubbelzinnigheid uit het binnen het welzijnswerk gehanteerde behoeftenbegrip niet verdwenen is. Ook in de zeer actuele discussies rondom de uitbreiding van de werkgelegenheid in de dienstensector staat het behoeftenbegrip centraal. De al genoemde Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heeft in de lijn van zijn voorspellingen over de gezondheidszorg ook een aantal gedachten over de toekomst van het welzijnswerk ontwikkeld. De Raad verwacht geen uitbreiding van werkgelegenheid meer in de landbouw (eerste sector), industrie en commerciële dienstverlening (tweede en derde sector), maar ziet uitstekende groeimogelijkheden in de vierde, dienstverlenende sector. De overheid kan daar nog de nodige arbeidsplaatsen scheppen, omdat in deze sector veel onvervulde behoeften bestaan. Het vervullen van deze behoeften door welzijnsvoorzieningen wordt door de Raad direct vertaald als ‘vergroting van het welzijn van de Nederlandse bevolking: bejaarden krijgen meer aandacht, volwassenen kunnen zich beter ontplooien, kinderen kunnen prettiger opgroeien’. Om te kijken hoe precies de verschillende behoeften lagen en hoe welzijnsinstellingen hierop zouden kunnen inspelen, peilde de Wetenschappelijke Raad schriftelijk de meningen van de koepelorganisaties in het welzijnswerk. Daarnaast werd een groot congres georganiseerd waar welzijnswerkers met wetenschappers en politici van gedachten konden wisselen over deze problematiek.Ga naar eind23 Opmerkelijk hierbij was dat van de welzijnskant de nodige vragen werden gesteld bij de uitgangspunten van de Wetenschappelijke Raad voor | |
[pagina 102]
| |
het Regeringsbeleid. Waar liggen precies de behoeften van de bevolking, luidde een van deze vragen. Men had de bedoeling met deze vraag te wijzen op het feit dat het vraag- en aanbodsysteem in de welzijnszorg niet werkte, omdat hier ‘aanbod hulpvraag kan oproepen’. Even opmerkelijk als deze kritische vraag van de welzijnskant was echter dat juist van de zijde van de Wetenschappelijke Raad als kant-en-klaar oplossing voor dit probleem welzijnsmarketing werd gesuggereerd ‘om gaten in de markt op te sporen’. Van de kant van de welzijnsinstellingen werd deze laatste mogelijkheid wel gezien, maar ook de problematische aspecten ervan, zoals ik deze in dit hoofdstuk geschetst heb, werden, althans gedeeltelijk, onderkend. Want, zo werd gesteld, ‘zelfs als de verlangens van de cliëntele via welzijnsmarketing onderkend zouden worden’, dan was de vraag nog niet beantwoord ‘hoe deze in een concreet aanbod vertaald moesten worden’. Achter deze laatste opmerking lag duidelijk het onderscheid verborgen tussen autonome en heteronome behoeftenbevrediging. Jos Dumont merkte naar aanleiding van deze bijeenkomst in het Welzijnsweekblad zeer ter zake op ‘dat je uit moet kijken met het opfokken van behoeften die er misschien wel zijn, maar waarvoor niet zozeer een welzijnsinstelling als wel vrijwillig en onderling dienstbetoon de remedie is’. Ondanks het feit dat in theorie door de meeste welzijnskoepels het door Dumont gesignaleerde probleem erkend wordt, bepleit men in de praktijk een zeer sterke groei aan mankracht. Ik geef enkele voorbeelden. De Joint, de landelijke organisatie voor maatschappelijke dienstverlening, zou deze willen laten groeien van bijna twee- naar zesduizend arbeidsplaatsen. In de sector van de geestelijke volksgezondheid werd in eerste instantie door het Nationaal Centrum opgemerkt dat men zich niet aan een voorspelling van de reële hulpvraag wilde wagen. Die was zo werd gesteld, ‘bijzonder elastisch’. Uitbreidingswensen werden daarom uitdrukkelijk betiteld als ‘aanbodbehoeften’. ‘Het gevaar van een te automatische koppeling van hulpvraag en hulpverleningsaanbod zou, zeker in de ambulante geestelijke gezondheidszorg, medicalisering in de hand werken’, zo werd zelfs betoogd. Desalniettemin bepleitte de Nederlandse Vereniging voor Ambulante Gezondheidszorg een verdubbeling van het aantal werknemers (van 3000 naar 6000). Op de grote tegenspraak tussen de theoretische bespiegelingen en de praktische wensen van de verschillende instellingen en organisaties (die op het genoemde congres ook bij allerlei buiten de directe welzijnssfeer opererende organisaties te signaleren viel) ga ik in het vervolg in. Wat de | |
[pagina 103]
| |
praktische wensen betreft is het nog vermeldenswaard dat de op het genoemde congres aanwezige vakbondsbestuurders rekenend en tellend tot een tekort van tegen de driehonderdduizend arbeidsplaatsen in de dienstensector kwamen. Zolang er geen onderscheid gemaakt wordt tussen behoeften die autonoom bevredigd kunnen worden en behoeftenbevrediging die heteronoom via voorzieningen wordt aangeboden, mag verwacht worden dat deze schatting nog aan de lage kant is. Heeft de heteronome voorzieningensector namelijk een bepaalde grens overschreden, waardoor de autonomie van mensen al goeddeels is verstikt, dan kan de groei ervan tot in het oneindige doorgaan. Dan is er inderdaad met de leuze van een al eerder genoemd congres sprake van een ‘oneindige behoefte aan een oneindige zorg’.Ga naar eind24 | |
Welzijnsbeleid, theorie en praktijkZolang het onderscheid tussen autonome en heteronome behoeftenbevrediging niet gezien wordt, zullen ook de tegenstrijdigheden tussen theoretische beleidsdoelen en het in de praktijk naar voren komende welzijnswerk niet verdwijnen. Vanuit dit onderscheid kunnen een aantal gevaren die nu wel onderkend, maar niet vermeden worden, afgewend worden. In een redactioneel commentaar naar aanleiding van de hierboven besproken conferentie merkte het Welzijnsweekblad bijvoorbeeld op dat het gevaar van infantilisering van de mensen reëel werd bij een te ver doorgevoerd hulpaanbod. Tegelijkertijd werd echter gesuggereerd dat de Wetenschappelijke Raad en de conferentiegangers aan dit gevaar ontsnapt waren. Want, zo werd gesteld, ‘aanbod kan soms hulpvraag oproepen’ (en zo infantiliserend werken). Maar ‘aanbod kan ook bestaande hulpvraag alsnog beantwoorden. Om dit laatste ging het de organisatoren van deze conferentie’. Wat het verschil nu is tussen de twee soorten ‘aanbod’ wordt verder nergens duidelijk gemaakt. Hoogstens lijkt men het in de goede intentie van de welzijnswerker zelf te zoeken. Vanuit het model van Illich/Marx wordt echter duidelijk dat het verschil tussen de twee soorten aanbod op een veel dieper en structureler niveau gezocht moet worden. Juist vanuit dit model wordt zichtbaar dat het heteronome aanbod niet straffeloos kan groeien, wil het de mens niet infantiliseren, wil het de menselijke autonomie niet nog verder dan al gebeurd is kapot maken. Wat het totale welzijnsbeleid betreft heeft Weyel zeker gelijk als hij stelt dat een voorwaarde voor welzijn bestaat in de optimale ontplooiing van het individu. Het vreemde is echter dat | |
[pagina 104]
| |
een dergelijke ontplooiing meestal gekoppeld wordt aan een groter aanbod van diensten en voorzieningen die het individu juist tot een passieve consument maken. ‘Veel leed zou kunnen worden voorkomen als de mensen beter opgevoed, beter begeleid, beter ontwikkeld zouden worden, en meer voorlichting zouden krijgen over hun bestaan als mens. De mensen zijn ongelukkig omdat zij... onvoldoende worden voorbereid op het leven’.Ga naar eind25 Het zal, alleen al door de passieve vorm waarin hij zijn woorden giet, duidelijk zijn dat Weyel hier een grote uitbreiding van de heteronome sector bepleit. Op grond van het model van Illich valt te verwachten dat de ontplooiing van het individu hierdoor juist meer in de knel zal komen. In het algemeen geldt voor veel van de op zich goede idealen en beleidsdoelen van het welzijnswerk dat zij niet via de steeds voortgaande uitbreiding van de heteronome produktiewijze gerealiseerd kunnen worden. Het tegenovergestelde van het gewenste doel wordt dan vaak bereikt. ‘Het nemen van eigen verantwoordelijkheid’Ga naar eind26 als doelstelling van het buurt- en clubhuiswerk is niet iets dat vanuit de heteronome sector aan afhankelijke cliënten aangeboden kan worden. ‘Het kiezen voor de consument’Ga naar eind27 als hoogste ideaal voor de hulpverlening is op zijn minst een innerlijk tegenstrijdige en als het echt om de autonomie van mensen gaat, onmogelijke leus. Als het doel van het welzijnswerk is om de ‘gedragsalternatieven van de andere mens te verruimen’Ga naar eind28 dan zou dit doel wel eens niet bereikt kunnen worden door het aantal welzijnswerkers dat zich zo nodig ‘verantwoordelijk voelt voor het totale welzijn van de cliënt’ uit te breiden maar integendeel in te krimpen. De hierboven gemaakte onderscheidingen tussen verschillende soorten welzijnsbehoeften maken het ook mogelijk om veel ‘paradoxale’ ontwikkelingen in de economie van de welzijnszorg te verklaren. In het vorige hoofdstuk liet ik al zien dat de gebruikelijke economische benadering geen greep geeft op de welzijnseconomie. Zo noemde in 1963 - dus voor de grote groei van de welzijnszorg - Pen de verzorgingsstaat de uitdrukking van onze armoede. Zou de welvaart sterk blijven toenemen dan kon naar zijn mening ook het systeem van de welzijnszorg en de verzorgingsstaat weer inkrimpen.Ga naar eind29 Het verrassende is nu dat de verbanden precies andersom lijken te liggen dan Pen suggereerde. De factor economische groei blijkt juist in de geïndustrialiseerde maatschappijen de belangrijkste verklaring te leveren voor de groei van de welzijnszorg.Ga naar eind30 Een afname van welzijnsbehoeften als gevolg van economische groei | |
[pagina 105]
| |
valt zo - zelfs op lange termijn - nauwelijks te verwachten in tegenstelling met wat een traditionele economische benadering suggereert. Vanuit de hieraan tegengestelde benadering van Marx en Illich kan daarentegen wel duidelijk gemaakt worden waarom een toename van produkten en voorzieningen tot een toename van welzijnsbehoeften moet leiden. Hier raken we ook weer aan de pijnlijke tegenspraak die er, zoals we al zagen, bestaat tussen de beleidsdoelen van veel welzijnswerk en het actueel gevoerde beleid. Zo is de uiteindelijke doelstelling van veel opbouw- en hulpverleningsinstellingen, die de mondigheid en emancipatie van hun cliënten willen bevorderen, zichzelf overbodig te maken en op te heffen. Het verschijnsel doet zich nu voor dat voor deze opheffing en overbodigmaking van de eigen instelling kennelijk steeds meer mankracht en geld nodig is. Het lijkt bijna of men gelooft dat via een of andere mysterieuze dialectische omslag in de toekomst ineens het nagestreefde beleidsdoel, waarvan men zich op voor iedereen zichtbare wijze steeds verder verwijdert, toch bereikt zal worden... Aan de hand van een aantal voorbeelden wil ik het hier gesignaleerde paradoxale verschijnsel kort illustreren. De eerste twee zijn ontleend aan het categoriale groeps- en opbouwwerk voor buitenlanders. In het beleidsplan van de koepelorganisatie hiervoor, het Nederlands Centrum voor Buitenlanders, wordt, zoals in deze sector gebruikelijk is, het einde van het categoriale opbouwwerk aangekondigd. Dat zal namelijk bereikt zijn als de buitenlanders ‘als groep hun identiteitscrisis hebben overwonnen en als zij op basis van gelijkwaardigheid aan de Nederlandse samenleving kunnen deelnemen’.Ga naar eind31 Direct na dit kort aangekondigde beleidsdoel volgt echter de uitwerking naar het concrete beleid, waarbij betoogd wordt dat ‘een uitbreiding van de personeelsbezetting’ noodzakelijk was, dat er ‘niet al te vlot individueel werk voor buitenlanders dient te worden afgestoten’, en ten slotte dat in de toekomst een verdere uitbreiding van de formatieruimte vereist is. Op plaatselijk vlak zien we in het welzijnswerk voor buitenlanders dezelfde tegenstrijdigheden. Een duidelijk voorbeeld hiervan geeft een artikel in Motief Ga naar eind32 over een groep Turkse arbeiders die zich met hun gezinnen in het Zeeuws-Vlaamse plaatsje Axel hadden gevestigd. Op het eerste gezicht leek daar een zeer problematische situatie te moeten ontstaan. Axel vormt een streng protestantse, afgesloten gemeenschap, waarvan men weinig begrip voor moslims leek te mogen verwachten. Om de contacten tussen gastarbeiders en bevol- | |
[pagina 106]
| |
king goed te laten verlopen, om wrijvingen en conflicten te voorkomen, om de Turken ‘op voet van gelijkwaardigheid aan de Nederlandse samenleving te laten deelnemen en hun te helpen hun identiteitscrisis te overwinnen’ (beleidsnota NCB), leek absoluut de steun van het professionele opbouwwerk vereist. Die kwam er echter door een toevallige samenloop van omstandigheden niet. De voor Axel verantwoordelijke welzijnsstichting lag immers ver weg, aan de andere kant van de Schelde. Bovendien peinsden de Turken er niet over de hulp van een stichting in te roepen. Ze ‘gingen er van uit dat ze het zelf wel zouden rooien’. En wat gebeurde? Motief vermeldt dat het in Axel stukken beter gaat dan in andere plaatsen en dat ondanks (of dank zij?) het feit dat er geen opbouwwerker aan te pas kwam. ‘Helemaal in strijd met alle ideeën over mogelijkheden bij hulpverlening, kwam er spontaan iemand uit de bevolking naar voren’ om alles te regelen. Er kwam vervolgens een hele organisatie van hulpverlenings- en andere contacten tussen de plaatselijke bevolking en de Turken op gang. ‘De bevolking van Axel deed wat professionele krachten zonder het vaak te bereiken van de daken schreeuwden: zij lieten de buitenlanders in hun waarde’. Op de inhoudelijke beschrijving van het samenleven van een groep Turkse gezinnen met een Nederlandse gemeenschap, waarbinnen nog een grote zwarte kousenkerk bestaat (een beschrijving die overigens zeer de moeite waard is), ga ik niet verder in. Hier wil ik nog kort de tegenstrijdigheid signaleren die uit een commentaar bij dit artikel naar voren komt en die kenmerkend genoemd mag worden voor de in het welzijnswerk bestaande afstand tussen theorie en praktijk, tussen verbale beleidsdoelen en actueel beleid. In dit commentaar wordt in één adem gesteld dat de afwezigheid van het professionele opbouwwerk in Zeeuws-Vlaanderen ‘wellicht heilzaam is geweest voor de Turkse gemeenschap in Axel, maar niettemin toch een wat vreemde indruk maakt’. Dit laatste dan, omdat ‘men een gebied waar honderden buitenlanders wonen en werken zomaar aan zijn lot overlaat’. Voor de auteur van het commentaar overweegt dit laatste punt, vandaar dat een welzijnsstichting met beroepskrachten zich toch maar met de Turken in Axel bezig moet gaan houden. Wel wordt hierbij de hoop uitgesproken dat het beleid van de toekomstige beroepskracht ‘geen afbreuk zal doen aan alles wat op spontane wijze is bereikt’. En realistisch eindigt het commentaar met de opmerking: ‘dat vraagt veel wegcijferingsvermogen van de werker in kwestie, maar is dat niet juist waar we allemaal zo graag naar toe willen?’ | |
[pagina 107]
| |
Wat hier aan de hand van het opbouwwerk met buitenlandse arbeiders geïllustreerd werd, geldt ook voor de andere werksoorten in de welzijnssector. Ik volsta met nog een aantal korte verwijzingen. De geestelijke gezondheidszorg en de hulpverlening in het algemeen stellen zich bijvoorbeeld tot taak mensen ‘individueel te laten groeien’, hen ‘te helpen hun eigen vrijheid te nemen’, ‘cliëntsystemen zo te helpen dat zij zichzelf helpen’.Ga naar eind33 Het vreemde verschijnsel doet zich nu voor dat het streven naar deze schone zaken, die opheffing en overbodigmaking van de hulpverlening tot gevolg zouden hebben, gepaard gaat met een zeer grote feitelijke en gewenste uitbreiding van mankracht. Mensen leren met andere woorden steeds minder zichzelf te helpen, hun draagkracht neemt af en hun vrijheid om op eigen benen te staan, wordt hun ontnomen. Deze paradox, die erin bestaat dat men steeds meer mensen nodig heeft die steeds meer ‘zichzelf overbodig trachten te maken’, wordt in welzijnskringen wel gezien. Praktische consequenties voor het beleid worden er echter nog niet uit getrokken. Van den Berg erkent bijvoorbeeld dat het op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg een ‘bekend verschijnsel is dat de vraag toeneemt naarmate ook het aantal beschikbare werkers toeneemt’, dat de ‘enorme groei aan mankracht van instellingen op het gebied van de psycho-sociale dienstverlening’ niet los staat van het gegeven dat ‘de vraag naar hun produkt nog sneller lijkt te stijgen’. Toch trekt hij hieruit niet de conclusie dat de geestelijke gezondheidszorg bezig is zich in een hoog tempo van haar beleidsdoelen te verwijderen. Integendeel, ook hij bepleit meer mankracht en geld om mensen te leren op eigen benen te staan. Dezelfde tegenstrijdigheid, nu ten aanzien van ontwikkelingen uit het verleden, vinden we in een bespreking van De TurckGa naar eind34 van de marxistische stelling van ‘de absolute psychische Verelendung’ onder het kapitalisme. Hij merkt terecht op dat deze stelling moeilijk te bewijzen valt omdat een historische vergelijking van de cijfers over psychische gezondheid nagenoeg onmogelijk is. De uitbreiding van de geestelijke gezondheidszorg, zoals die in het verleden heeft plaats gevonden, ‘leidt nl. tot een vergroting van het cliëntenbestand, omdat de behoefte aan professionele hulpverlening gemakkelijker bevredigd kan worden’. Dit betekent ‘dat een bepaalde cliënt die momenteel in een psychiatrische inrichting is opgenomen twintig jaar geleden misschien helemaal niet als cliënt zou zijn geregistreerd, omdat zijn gedrag niet als ziek zou zijn bestempeld’. Dit brengt De Turck weer in verband met het feit dat | |
[pagina 108]
| |
‘mensen vroeger eerder werden geaccepteerd als anders functionerend’. Aan dat laatste is volgens hem mede een eind gekomen door de ‘uitbreiding van de geestelijke gezondheidszorg die mensen sneller als psychisch dysfunctionerend brandmerkt’. Het vreemde is nu weer dat De Turck, ondanks de door hem gelegde verbanden, de uitbreiding van de geestelijke gezondheidszorg in het verleden een goede zaak vindt en voor de toekomst een nog sterkere groei bepleit. Hier zien we zo ook weer hoe er paradoxalerwijze steeds meer mankracht en geld nodig is om mensen zelfstandig en ‘normaal functionerend’ te laten zijn. Het zou ongetwijfeld verhelderend zijn als de tegenspraak tussen de fraai geformuleerde beleidsdoelen en het in de welzijnssector praktisch gevoerde beleid erkend zou worden. De onechte retoriek over het overbodig maken en opheffen van de eigen instelling en de eigen werksoort zou dan misschien ook overboord gezet kunnen worden. Nuchter uitgangspunt voor een nieuw beleid zou misschien kunnen zijn dat de professionele werker ‘zijn bestaansrecht ontleent aan het feit dat andere mensen hulp nodig hebben’.Ga naar eind35 Het is niet toevallig dat deze heldere formulering stamt uit een boek dat voor de eigen beroepsgroep en niet voor de buitenwacht is geschreven. Toch zou het zinvol kunnen zijn ook naar de buitenwacht toe de vaak veel te hoog gegrepen beleidsdoelen te laten vallen en eerlijk te erkennen dat professionele welzijnswerkers hun baan danken aan het onwelzijn van anderen. In de welzijnsmarketing wordt dit laatste onverhuld gesteld: ‘mensen met problemen zijn de afzetmarkt voor het aanbod van de hulpverlening’. Welnu, geen enkele ondernemer bederft de markt, hij zal eerder trachten deze uit te breiden. Het zou onredelijk zijn om dit laatste ook niet van welzijnsproducenten te verwachten. Van geen enkele beroepsgroep wordt verwacht dat ze hun eigen bestaansrecht en bestaansvoorwaarden ondergraven. Het problematische aan veel welzijnswerk is dat men vaak wel suggereert dat men dit in theorie nastreeft. In een gesprek tussen preventiewerkers over de noodzaak om werkelijk via structureel gerichte actie problemen op het gebied van de geestelijke volksgezondheid te voorkomen, sprak een van de werkers zich hiertegen uit, omdat je via zo′n aanpak ‘de poten onder je eigen stoel vandaan zaagt’.Ga naar eind36 Dit lijkt me een juister uitgangspunt om in het volgende hoofdstuk het vraagstuk van de professionalisering te onderzoeken, dan de frasen over het overbodig maken en opheffen van de eigen instelling en professie die je in beleidsnota′s en jaarverslagen van welzijnsinstellingen nogal eens tegenkomt. |
|