De markt van welzijn en geluk
(1979)–Hans Achterhuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
7. De marxistische welzijnsideologie‘U schijnt een zekere distantie te bewaren ten aanzien van Marx en het marxisme?’ ‘Ongetwijfeld. Maar van mijn kant zit daar ook een spelelement in. Ik citeer vaak begrippen, zinnen, teksten van Marx zonder mij direct verplicht te voelen het citaat als zodanig aan te geven en naar de bron in een voetnoot te verwijzen, of er enkele passende opmerkingen bij te maken. Slechts als men dat allemaal doet, wordt men als kenner en bewonderaar van Marx beschouwd en door de zogenaamde marxistische tijdschriften in ere gehouden. Maar ik citeer en gebruik Marx zonder het nader aan te geven en zonder er aanhalingstekens bij te zetten. Omdat de marxisten echter niet in staat zijn om teksten van Marx te herkennen, beschouwt men mij als iemand die Marx niet citeert. Vindt een fysicus het noodzakelijk om steeds uitdrukkelijk Newton of Einstein te citeren? Hij gebruikt ze eenvoudig en heeft geen aanhalingstekens, geen voetnoten en geen lofredes, die zijn trouw tegenover het denken van de meester bewijzen, nodig. En omdat de andere fysici weten wat Einstein gedaan heeft, wat hij gevonden en aangetoond heeft, nemen ze er zonder al te veel ophef kennis van. Men kan tegenwoordig geen sociaal-wetenschapper en filosoof zijn zonder een reeks begrippen te gebruiken die direct of indirect met het denken van Marx verknoopt zijn, zonder zich binnen een horizon te bewegen, die door Marx omlijnd en gedefinieerd is... En binnen deze door Marx ontvouwde algemene horizon begint de discussie. Een discussie met degenen die zich als marxisten beschouwen, omdat zij zich houden aan de spelregels van de “communistologie” (niet van het marxisme), die door communistische partijen zijn opgesteld en die voorschrijven hoe men Marx dient te citeren en interpreteren als men bij hen als marxist wil gelden.’ Bovenstaande uitspraken werden aan de Franse filosoof en historicus Michel Foucault in een interview ontlokt.Ga naar eind1 Ze zouden ook van Ivan Illich kunnen stammen. Toen hij in 1976 ons land bezocht, interviewde ik hem in Tilburg. Ik vroeg hem naar de relatie van zijn denken tot dat van Marx. Zijn antwoord leek op dat van Foucault. Illich gaf toe dat de centrale begrippen van zijn denken regelrecht | |
[pagina 138]
| |
van Marx afkomstig waren. Hele stukken van zijn maatschappijkritiek waren volgens hem met name vanuit de eerste hoofdstukken van Het Kapitaal, waar Marx de dialectiek van ruil- en gebruikswaarde ontvouwt, opgezet. Maar net als Foucault leek hij er enerzijds een soort plezier in te hebben niet de geijkte ‘communistologische’ frasen te gebruiken, terwijl hij anderzijds duidelijk stelde de noodzaak er niet van in te zien zijn afhankelijkheid van Marx met voetnoten en aanhalingstekens nadrukkelijk aan te geven. Een van Illichs motieven hiervoor was dat hij zo in een uitlegkundige discussie tussen de verschillende ‘Marxsekten’ betrokken zou worden. De inhoud van zijn betoog zou daardoor op de achtergrond raken, omdat de vraag naar de juiste Marx-interpretatie alle aandacht zou krijgen. Wat ik in hoofdstuk 4 heb gedaan, gaat dus min of meer tegen de intenties van Illich zelf in. Toch leek het me noodzakelijk. Vanaf het eind van de jaren zestig nemen de marxistische opvattingen binnen de welzijnssector en de opleidingen hiervoor een belangrijke, zo niet overheersende plaats in. In het kader van dit boek is een directe confrontatie hiermee dan ook onvermijdelijk. Juist vanwege deze confrontatie heb ik gemeend in het voorafgaande Illichs model expliciet aan het denken van Marx te moeten relateren, al was het alleen maar om hem enigszins ‘herkenbaar’ te maken voor de marxistische stroming binnen de welzijnswereld. Zoals uit het vervolg zal blijken, herkent deze namelijk de gedachten van Marx, als ze niet op de geijkte ‘communistologische’ wijze worden gepresenteerd, nauwelijks. Dit alles klemt te meer omdat Illichs opvattingen door veel hedendaagse marxisten - in elk geval door de communistische partijen - als anti-marxistisch worden beschouwd. In Frankrijk, waar ter linkerzijde de discussies rondom de stellingen van Illich steeds intenser worden, vaardigde de CP zelfs een officiële waarschuwing tegen Illich uit en noemde L′Humanité hem ‘vijand nr. 1 van het marxisme’.Ga naar eind2 | |
Het belang van de historieAls we de marxistische visie op het welzijnswerk vergelijken met de meer traditionele ‘burgerlijke’ die tot nu toe door mij voornamelijk onder de loep genomen is, dan zien we een aantal kenmerkende verschillen. Opvallend is dat in de marxistische analyse de historische en maatschappelijke bepaaldheid van het welzijnswerk uitvoerig belicht worden. Op beide punten ga ik in het volgende hoofdstuk in, wanneer ik naar de geschiedenis van het welzijnswerk kijk. | |
[pagina 139]
| |
Daarbij zal ik dankbaar gebruik maken van gegevens die vooral door marxistisch onderzoek aan het licht zijn gebracht. Hier zal ik het bij een korte vergelijking tussen marxistische en traditionele aanpak laten. In elk andragogisch werk is wel een korte historische schets of verwijzing te vinden. Bijna zonder uitzondering geven de enkele zinnen, alinea′s of pagina′s die aan het verleden gewijd zijn echter een grove ideologische vertekening hiervan. In zulke historische beschouwingen is bijvoorbeeld sprake van de invloed van de Verlichting in de negentiende eeuw, van het ontwaakte sociale geweten van de burgerij, van een groeiend besef van maatschappelijke solidariteit enz. Bijna nergens wordt zelfs maar vermeld dat het welzijnswerk en het zich uitbreidende stelsel van andragogische voorzieningen intrinsiek verbonden zijn met de ontwikkeling van het kapitalisme. Hoogstens wordt in de gebruikelijke historische opmerkingen een uitwendige, toevallige relatie gelegd tussen de toenemende industrialisatie en de opkomst van de welzijnszorg. Armoede en nood heten dan ‘zo oud als de wereld’ te zijn, en deze algemene menselijke verschijnselen zouden dan in de negentiende eeuw hoogstens iets dringender worden door het industrialisatieproces. Van deze gebruikelijke benadering van de historie geef ik één - willekeurig - voorbeeld. Organisatie en leidinggeven in de maatschappelijke dienstverlening ziet ‘twee wortels van het maatschappelijke werk’.Ga naar eind3 De eerste wortel is ‘het verlangen van de betere standen om de verschrikkelijke sociale nood, tenminste in haar ergste uitwassen, te bestrijden’. Het zijn vooral de vrouwen uit de bezittende klasse die zinrijke bezigheden zoeken en die armen en behoeftigen gaan ondersteunen. De tweede wortel ligt in de ‘groeiende erkenning dat mensen jegens elkaar op vele gebieden verantwoordelijkheid dragen’. In het volgende hoofdstuk zal duidelijk worden dat wie alleen deze twee wortels van het maatschappelijk werk onderkent, wel een erg kortzichtige historische blik heeft. Deze inkorting van de geschiedenis, die heus niet alleen in de welzijnssector bestaat, komt vooral voort uit wat Marcuse een eendimensionele benadering van de werkelijkheid heeft genoemd. Men stelt zich hierbij pragmatisch op in het heden, zonder een wezenlijke belangstelling voor het verleden. De ‘harde’ feitelijke gegevens krijgen alle aandacht, en er wordt van afgezien de historische factoren die bij het tot stand komen van de bestaande feitelijkheid een rol hebben gespeeld, te | |
[pagina 140]
| |
bestuderen. Deze onderdrukking van de geschiedenis leidt tot erg kortademige en kortzichtige analyses, die nauwelijks in staat zijn reële toekomstperspectieven zichtbaar te maken. Marcuse laat heel scherp zien wat hier de oorzaak van is: ‘pas door de bemiddeling van het verleden naar het heden toe, vindt men de factoren waardoor de feiten geschapen zijn... door deze bemiddeling worden richtlijnen en alternatieven ontworpen’.Ga naar eind4 Het is met andere woorden onmogelijk om met een blanke lei in het heden te beginnen. Wie toekomstperspectieven voor het welzijnswerk wil schetsen, zal naar het ontstaan en de ontwikkeling ervan moeten kijken. Gebeurt dit niet of te weinig dan zal elke analyse en elke toekomststrategie op drijfzand zijn gebouwd. Om dit te illustreren maak ik enkele opmerkingen over de ontwikkeling van het opbouwwerk. Oorspronkelijk is het opbouwwerk in ons land vooral ontstaan om de ‘achtergebleven gebieden’ (vooral Drente) rijp te maken voor industrialisatie. De bevolking moest zoals van overheidswege werd gesteld, meer ‘industrie-minded’ worden. Sociale begeleiding van bovenaf door deskundigen en aanpassing van het cliëntsysteem aan de wenselijk geachte maatschappelijke ontwikkeling, stonden hierbij voorop. Het ging erom dat bevolkingen de maatschappelijke veranderingen niet meer als een onontkoombaar lot zagen, maar als door henzelf gewenste ontwikkelingen. Dit laatste kon vooral bereikt worden door georganiseerde ‘inspraak’ en ‘participatie’. Als we vanuit het heden terugkijken op deze beginfase van het opbouwwerk is het allerminst overdreven te stellen ‘dat, ontdaan van vele ethische verhalen, de aanpak van het opbouwwerk primair tot doel had het rendement van de investeringen te garanderen en te vergroten’.Ga naar eind5 De grote democratiseringsgolf van de jaren zestig, die ook de sociale academies en het welzijnswerk allerminst onberoerd liet, leidde tot een veranderde opstelling tegenover het opbouwwerk. Het moest nu ineens gaan om ‘emancipatie’ en ‘zelfwerkzaamheid van de bevolking’. Omdat er echter te veel geprobeerd werd op eendimensionele wijze deze fraaie uitgangspunten direct in het heden te realiseren, zonder de historische setting van het opbouwwerk nader te onderzoeken, deden veel opbouwwerkers de ene na de andere teleurstelling op. Een natrekken van de historische lijnen waarlangs het opbouwwerk zich tot op heden ontwikkeld heeft, kan deze ervaringen begrijpelijk maken. Wat daaruit naar voren komt is dat het opbouwwerk door de overheid nog steeds als een beleids- en | |
[pagina 141]
| |
beheersinstrument gehanteerd wordt. Een analyse van de recente overheidsnota′s laat duidelijk een historische continuïteit zien. Nog steeds wordt opbouwwerk gestructureerd als een zaak van deskundigen die de wegen en kaders waarbinnen mensen mogen participeren formeel vastleggen. Inspraak is nog steeds een bestuurtechnische zaak, een beleidsinstrument van de centrale of lokale overheid. Net als in het verleden dient het opbouwwerk vooral om ‘de afstand tussen bestuurders en bestuurden’ te overbruggen. Welnu, deze historische bepaaldheid laat zich niet in een handomdraai door goedwillende op emancipatie gerichte opbouwwerkers veranderen. Wat hier aan de hand van de geschiedenis van het opbouwwerk kort geïllustreerd werd, geldt voor al het historische materiaal dat vooral door marxistische onderzoekers naar voren is gebracht. De continuïteit tussen heden en verleden wordt er duidelijk in zichtbaar gemaakt, de ideologische vertekeningen in de gebruikelijke visie op de geschiedenis van het welzijnswerk worden ontmaskerd. In de tot op heden meest diepgaande en uitgebreide marxistische geschiedschrijving van het welzijnswerk laat Henk Michielse zo op fraaie wijze zien dat bijvoorbeeld de wetenschap der andragogie die de laatste tien à vijftien jaar is opgekomen niets wezenlijk nieuws behelst. Michielse begint zijn boek met een in 1848 gehouden rede van de Groningse theologische hoogleraar P. Hofstede de Groot die wijst op het opkomen van ‘menslievende verenigingen’, die ‘beogen in onze dagen hoe langer zoo meer door persoonlijke werkzaamheid harer leden op de personen der hulpbehoevenden invloed uit te oefenen’.Ga naar eind6 Vervolgens laat hij zien dat deze omschrijving bijna woordelijk overeenstemt met de definitie die door T.T. ten Have, de grondlegger van de Nederlandse andragogie, van dit vak wordt gegeven. Ten Have heeft het over ‘een niet wederkerige beïnvloeding van één of meer personen door één of meer personen’. Zelfs de term cliënt voor de te beïnvloeden persoon werd in de negentiende eeuw al gebruikt, alleen de deskundige helper/beïnvloeder kon zich nog niet als andragoog betitelen. Dat de voor Ten Have kenmerkende andragogische situatie al voluit bij Hofstede de Groot aanwezig was, wordt door Michielse echter duidelijk aangetoond. Hofstede de Groot wilde zeker niet uit menslievendheid ‘invloed op de hulpbehoevenden uitoefenen’. Integendeel, het ging hem erom de opkomende arbeidersklasse te beteugelen, haar politiek en sociaal onmondig te houden. Zijn belangrijkste andragogische voorstel was dan ook het in hoofdstuk 3 al vermelde ‘Algemeen Patronaat | |
[pagina 142]
| |
der gegoeden over de geringen’ in te voeren ‘teneinde den oorlog die dreigt uit te barsten van de armen tegen de rijken te verhoeden’. Uit dit voorbeeld wordt al duidelijk dat andragogische voorzieningen bitter weinig te maken hebben met het ontwaakte geweten van de burgerij of met een vergroting van het gevoel van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ze blijken niet zozeer vanuit het geweten als wel vanuit het welbegrepen eigenbelang van de heersende klasse geïnterpreteerd te moeten worden. Ze zijn geen uiting van maatschappelijke solidariteit maar een noodzakelijkheid voor het functioneren van de klassenmaatschappij. Ten aanzien van de hierboven al genoemde groei van het opbouwwerk in het recente verleden wordt vanuit het CPN-standpunt dan ook elke illusie doorgeprikt. Er wordt op gewezen dat tot 1972 deze groei - van nog geen miljoen gulden in 1953 tot 84 miljoen - vooral onder ‘rechtse regeringen’ plaatsvond. ‘Als zulke omvangrijke bedragen beschikbaar worden gesteld, dan hadden de verschillende (rechtse) regeringen daar ongetwijfeld eigen oogmerken mee.’Ga naar eind7 Heel algemeen kunnen we stellen dat de marxistische historische benaderingswijze duidelijk maakt dat het in het welzijnswerk altijd om ‘sociale beheersing’ ging. In het verleden heeft het welzijnswerk een belangrijke rol gespeeld bij het handhaven van de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Stevense wijst er bijvoorbeeld op dat de oude deelterreinen van sociale beheersing, Brood-Spelen-Opvoeding, doorlopen tot in het huidige concept-kaderwet specifiek welzijn. Ze komen hier wat moderner omschreven terug als ‘zorg, recreatie en educatie’.Ga naar eind8 Het is ten slotte nog belangrijk te signaleren dat men in de marxistische historische analyses niet bij een geïsoleerde geschiedenis van het welzijnswerk blijft staan. Het wordt steeds in een breed maatschappelijk kader geplaatst. Zo wordt erop gewezen dat het negentiende-eeuwse kapitalisme politieke en sociale stabiliteit zowel binnen als buiten de landsgrenzen nastreefde. De manieren waarop dit gebeurde blijken zeer nauw samen te hangen. Het is zelfs zo dat allerlei andragogische methoden en technieken die eerst op buitenlandse ‘achtergebleven groepen’ met succes werden toegepast, vervolgens op de achtergebleven eigen landgenoten werden uitgeprobeerd. De negentiende-eeuwse geloofsexport van het christendom via zending en missie vond zo haar pendant in de ‘inwendige zending’, die als de voorloper van het huidige sociaal-cultureel werk kan worden beschouwd.Ga naar eind9 En naarmate er meer aandacht kwam voor charitatieve en diaconale aspecten in de zendingsop- | |
[pagina 143]
| |
dracht naar buiten toe, werd het belang ervan ook in de binnenlandse situatie ontdekt. Methoden als community-development en community-organization die het opbouw- en buurtwerk kenmerken, vinden zo hun historische oorsprong in zending en ontwikkelingswerk in de westerse koloniën. Wat hierbij in de koloniale situatie centraal stond - het scheppen van de mogelijkheid voor nieuwe investeringen voor verdere industrialisatie in gebieden met goedkope arbeidskrachten - vormde, zoals ik al aanstipte, ook de achtergrond van het opbouwwerk binnen de landsgrenzen. Ontwikkelingshulp en welzijnswerk blijken zo gemeenschappelijke - kapitalistische - uitgangspunten en benaderingswijzen te hebben.Ga naar eind10 | |
Het dubbelkarakterDe historische tekening van het welzijnswerk die ons door marxistische auteurs gegeven wordt, is erg zwart. Ze wijkt sterk af van de lichtend witte burgerlijke visie die over ‘verantwoordelijkheidsgevoel’, ‘ontwaakt geweten’ en ‘solidariteit’ spreekt. In een dergelijke zwarte visie is het welzijnswerk allerminst iets moois of verhevens. Het is gewoon een ‘maatschappelijke noodzakelijkheid’; de kapitalistische maatschappij kan niet zonder deze smeerolie. In marxistische terminologie heet dat: ‘de andragogie vormt een bestanddeel van de reproduktievoorwaarden van de bestaande maatschappij, zowel materieel als ideologisch. In het bijzonder moeten de pedagogische en andragogische werkvormen bijdragen aan de reproduktievoorwaarden van de arbeidskracht.’Ga naar eind11 De arbeiders moeten ‘arbeidsgeschikt’ gehouden worden en daar draagt het welzijnswerk toe bij door hen te socialiseren en te disciplineren en door hun compensatie te bieden voor de binnen het arbeidsproces opgelopen frustraties. Het welzijnswerk moet zo het voortbestaan van de klassenmaatschappij waarborgen en de klassenstrijd voorkomen. Gezien dit in de negentiende eeuw door de burgerij, bijvoorbeeld door de eerder genoemde Hofstede de Groot, nog openlijk beleden doel, is het niet verwonderlijk dat tot voor kort het revolutionairste deel van de arbeidersklasse zich fel tegen de andragogische voorzieningen verzette. Hiertegenover stelde men uit de eigen klasse voortkomende welzijnsactiviteiten. De bevrijding en ontwikkeling van de arbeidersklasse kon alleen het werk van de arbeiders zelf zijn. In zijn geschiedschrijving geeft Michielse hiervan vele voorbeelden. De algemene houding tegenover andragogisch ingrijpen van bovenaf komt heel duidelijk naar voren in de polemieken over de onder andere voor arbeiders bedoelde voorziening ‘Ons Huis’. Deze werd | |
[pagina 144]
| |
door een belangrijk gedeelte van de arbeiders fel verworpen. Men gaf de voorkeur aan de eigen voorzieningen, ook al waren die in veel opzichten veel armzaliger. ‘De rijksdaalders van de heer Jansen kunnen zegevierende het hoofd bieden aan de centen der arbeiders, maar deze moeten niet vergeten dat niet hetgeen vóór maar wat door hen gedaan wordt, het meest moet worden op prijs gesteld’, schreef Recht voor Allen in het nummer van 22 mei 1892. Michielse voegt hieraan toe dat het ‘niet voor maar door de arbeiders in hoofdzaak het standpunt van de arbeidersklasse blijft tegenover alle andragogische werkvormen, in elk geval tot aan 1940’. Wel tekent hij hierbij aan dat in de loop van de tijd steeds meer water in de socialistische wijn werd gedaan. In de jaren twintig probeerde de jurist Bonger, een van de leidende socialisten, de afwijzende houding tegenover de welzijnsvoorzieningen te veranderen. Bij het honderdjarig bestaan van ‘Het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen’ bepleitte hij deelname van sociaal-democratische arbeiders aan dit werk. De redactie van Het Volk, dat Bongers pleidooi publiceerde, viel hem echter op dit punt aan. De klassenstrijd heeft voor haar de voorrang boven het werken aan burgerlijke andragogische voorzieningen. ‘Reclassering staat tot klassenstrijd als het Roode Kruis tot het antimilitarisme.’ Bongers standpunt werd over het algemeen heftig bestreden. Afzijdigheid van andragogische voorzieningen bleef de overwegende politiek van de sociaal-democratie: ‘de verheffing van het proletariaat zou niet plaatsvinden door andragogisch dokteren aan symptomen maar door opheffing van de kapitalistische klassenmaatschappij als zodanig’. Weer tekent Michielse hierbij aan dat het principieel gelijk bij Bongers tegenstanders lag, maar dat Bongers standpunt met het steeds reformistischer worden van de SDAP helaas meer en meer de overhand kreeg. Met het laten varen van de klassenstrijd en het loslaten van de marxistische theorie begon de sociaal-democratie zo langzamerhand haar onthoudingsstandpunt tegenover het welzijnswerk te verlaten. De uitkomst van deze historische ontwikkeling is bekend. De na de tweede wereldoorlog opgebouwde ‘verzorgingsstaat’, waarin andragogische voorzieningen een belangrijke rol spelen, wordt ook door socialisten en communisten dankbaar aanvaard. Hiermee zitten we dan ook wel meteen in de moeilijkheden. Want hoe moeten de in de historische analyse zo zwart getekende voorzieningen beoordeeld worden wanneer men een marxistisch stand- | |
[pagina 145]
| |
punt inneemt? Moeten ze net als door Marx in zijn Kritiek op het program van Gotha verworpen worden als van geen enkel belang voor ‘de oplossing van het sociale vraagstuk‘? Moeten ze net als in de vaderlandse socialistische traditie nog steeds gezien worden als ‘verzoekingen om tot klassenverzoening in plaats van tot klassenstrijd te komen‘? Moet de staat die deze voorzieningen financieel in stand houdt ook nu nog net als door de SDAP beschouwd worden als ‘vertegenwoordiger van de kapitalistenklasse’, waarvan voor de emancipatie van de arbeiders weinig te verwachten is? Als hedendaagse marxisten deze vragen in continuïteit met het verleden zouden beantwoorden, zou dit ertoe moeten leiden dat bepaalde gedeelten ervan worden verworpen, terwijl het welzijnswerk in zijn geheel gerelativeerd zou moeten worden. Dat dit laatste niet gebeurt, is bekend. Marxistische welzijnswerkers en andragogen, hierin gesteund door de CPN, pleiten juist voor een snelle groei en een grote uitbreiding van het welzijnswerk. Om dit standpunt, dat in eerste instantie in strijd lijkt te zijn met de eigen traditie, te verdedigen, wordt over het algemeen het door Michielse ingevoerde begrip ‘dubbelkarakter’ gehanteerd. Ook waar dit begrip niet gebruikt wordt is de zaak waar het voor staat steeds aanwezig.Ga naar eind12 Simpelweg betekent dit begrip dat de zeer zwart geschetste andragogische voorzieningen ook allemaal een witte rand hebben. Of, zoals een Amsterdamse andragogisch student het samenvat: ‘het dubbelkarakter betekent, het is zwart maar het is ook wit’.Ga naar eind13 Deze witte kant lijkt, als we marxistische historische beschouwingen lezen, steeds overheersender te worden naarmate we het heden naderen. Helemaal zwart, als beheersingsinstrumenten van het kapitaal begonnen, lijken de welzijnsvoorzieningen steeds witter te worden, zodat ze in het heden zelfs en bloc als verworvenheden van de strijd van de arbeidersklasse verdedigd en uitgebreid moeten worden. Als we even van de kleurenanalogie afstappen en kijken naar de manier waarop marxisten het dubbelkarakter zelf beschrijven, blijkt het vooral te gaan om ‘twee logica′s die met elkaar botsen’. De kapitalistische logica van de winst is strijdig met de logica van de vermaatschappelijking die al in de richting van een nieuwe socialistische maatschappij werkt. De laatste logica berust op haar beurt weer op de zeer positief gewaardeerde logica van de groei van de produktiekrachten. Juist naarmate deze zich verder ontwikkelen, zal de heersende klasse gedwongen worden hervormingen in te voeren die tot verdergaande vermaatschappelijking leiden. Alle | |
[pagina 146]
| |
andragogische voorzieningen zijn dus vanuit deze visie functioneel voor de heersende klasse. Tegelijkertijd zijn ze ook een ‘levensbelang’ en een ‘bestaansvoorwaarde’ voor, ja zelfs ‘een verworvenheid’ van de arbeidersklasse. Hoewel Michielse stelt dat het hier niet om twee kanten van dezelfde medaille, om een simpel enerzijds wit-anderzijds zwart gaat, komt het daar toch in praktisch al zijn concrete voorbeelden en beschrijvingen wel op neer. Elk andragogisch fenomeen, zelfs de bedrijfsandragogie en het in het arbeidsproces ingevoerde Taylor-systeem, blijkt zijn goede en slechte kanten te hebben, en verdient vanwege de goede kant verdedigd en behouden te worden. Een dergelijke beoordeling van het welzijnswerk maakt het mogelijk een sterke uitbreiding ervan te bepleiten. Dat is immers automatisch progressief. ‘Elke uitbreiding van betaald welzijnswerk is tegelijk een terugdringing van het vrije marktmechanisme’ en als zodanig ‘een succes in de klassenstrijd’. Deze laatste dient dus door welzijnswerkers primair te worden gestreden door ‘verbetering van de eigen positie’ na te streven en door voor uitbreiding van voorzieningen te vechten.Ga naar eind14 Vanuit de filosofie van het dubbelkarakter is dit allemaal vanzelfsprekend. Want al is het dan voorlopig nog binnen een kapitalistisch kader, de positief beoordeelde logica van de vermaatschappelijking wordt steeds sterker door de uitbreiding van welzijnsvoorzieningen. Heel het welzijnswerk wordt zo tot ‘een verworvenheid van de strijd van de arbeidersklasse’. Dit laatste nu lijkt mij een grove ideologische vertekening, zoals De burger als andragoog eigenlijk zelf al laat zien. Want de geschiedschrijving van Michielse brengt aan het licht dat de arbeidersklasse, toen zij nog in een revolutionaire klassenstrijd verwikkeld was, de welzijnsvoorzieningen fel bestreed, en dat zij met het staken van de klassenstrijd ook de andragogische voorzieningen accepteerde. ‘Met de transformatie van socialistische klasse-organisatie naar sociale hervormingspartij’ werd volgens Michielse het afwijzende standpunt ten opzichte van welzijnsvoorzieningen ook meer en meer verlaten. De volledige acceptatie ervan door hedendaagse marxisten ligt dus eerder in de historische lijn van het reformisme dan van de revolutionaire traditie. Deze tegenstrijdigheid springt des te scherper in het oog omdat de opbouw van de welvaarts- en verzorgingsstaat zeker niet in eerste instantie het gevolg is van revolutionaire strijd van de arbeidersklasse. Weer stelt Michielse zelf dat het welzijnswerk hierbinnen ‘met het werkelijk socialisme, zoals dat ook in de Nederlandse sociaal- | |
[pagina 147]
| |
democratie geleefd had, niets meer van doen had’. De opbouw van de verzorgingsstaat die allerminst een einde betekende van de klassenmaatschappij kan eerder begrepen worden als een poging van ‘een gedeelte der bourgeoisie om de sociale wantoestanden te verbeteren, om daarmee het voortbestaan der burgerlijke maatschappij te waarborgen’.Ga naar eind15 Vergelijkende studies hebben laten zien dat de opbouw van een verzorgingsstaat vooral vanuit de economische groei verklaard moet worden en ‘dat politieke of ideologische factoren hiervoor weinig of geen verklarende waarde hebben’.Ga naar eind16 De opkomst van de verzorgingsstaat is een maatschappelijk proces dat na de tweede wereldoorlog in alle hoogkapitalistische landen plaatsvindt, ongeacht de regeringsinvloed van sociaal-democratische partijen of druk vanuit vakbonden. En dit proces vindt nu juist plaats in een periode die Michielse vanuit marxistisch gezichtspunt als de meest duistere ziet, waarin het ‘werkelijk socialisme’ min of meer overboord was gezet. Dit laatste kwam ‘pas 25 jaar later’, eind jaren zestig langzaam weer boven water, toen ‘de ideeën en verwachtingen die de sociaal-democratie - zowel partij als vakbeweging - was gaan koesteren sinds de dertiger jaren, in hoge mate illusies bleken te zijn’. | |
Dubbelzinnigheden van het dubbelkarakterDeze laatste tijdsbepaling is van belang. Want in feite drukt het begrip ‘dubbelkarakter’ de uiterst verwarrende situatie uit waarin veel welzijnswerkers zich eind jaren zestig, begin jaren zeventig, bevonden. Op sociale academies hadden zij het marxisme en de marxistische strijdvaardigheid ontdekt. Hun beroepsperspectief lag echter binnen instituties die duidelijk vanuit ‘een kapitalistisch beheersingsbelang’ opgezet waren. Toch was het menselijk gezien onmogelijk - niet veel mensen zullen hun eigen toekomst de grond in boren - deze instituties totaal af te wijzen. Juist in deze situatie ontstonden de ideeën die door Michielse in het begrip ‘dubbelkarakter’ worden gevat. Deze ideeën doorbraken het dilemma voor veel welzijnswerkers, doordat welzijnsvoorzieningen die tijdens het ontbreken van de klassenstrijd ontstonden toch als verworvenheden van de klassenstrijd bleken te kunnen worden beschouwd. In de praktijk heeft het begrip ‘dubbelkarakter’ zo uiterst nuttig gefunctioneerd voor grote groepen linkse welzijnswerkers. Theoretisch blijkt het echter veel minder vruchtbaar te zijn. In de andragogische theorie is het begrip een soort stoplap die voor de verklaring | |
[pagina 148]
| |
van elke situatie gebruikt kan worden zonder dat het theoretisch veel verheldert. Hiervan wil ik enkele voorbeelden geven. Allereerst is het in dit verband opvallend dat in veel historische beschrijvingen van Michielse het verleden gitzwart en het heden lichtend wit is. Over het algemeen springt dit weinig in het oog omdat in de historische beschouwingen zich meestal tussen heden en verleden een flink aantal pagina′s bevinden. Als heden en verleden echter direct met elkaar geconfronteerd worden krijg je bijna een karikatuur. Zo heeft in de negentiende eeuw ‘de Nederlandse burgerklasse’ ter bestrijding van de socialisten ‘de politie op de loer staan en is ze ook waakzaam via haar armenverzorgers en andragogen’ (p.129). Eén pagina verder zijn deze ‘gunsten van de bourgeoisie’ in onze tijd ineens uitgegroeid tot ‘een stelsel van collectieve voorzieningen dat permanente verdediging vereist’. Waar het mij om gaat is niet alleen dat het dubbelkarakter over het zwarte verleden en het witte heden verdeeld lijkt te zijn. Belangrijker is dat nergens duidelijk wordt gemaakt waar nu de wezenlijke keerpunten in de geschiedenis liggen die tot zo′n radicaal veranderde waardering van welzijnsvoorzieningen geleid hebben. Op veel andere plaatsen lijkt het begrip dubbelkarakter niet zozeer over heden en verleden verdeeld te zijn als wel over heden en (gewenste) toekomst. Het heeft dan te maken met de financiële grenzen die het kapitalisme aan de uitbouw van de voorzieningen stelt. Deze lijken hier zelfs helemaal wit te zijn, de zwarte zijde ervan is dat ze onder kapitalistische voorwaarden aan beperkingen onderhevig zijn. Vermaatschappelijking, professionalisering en schaalvergroting van voorzieningen zijn dan enerzijds als een progressieve ontwikkeling te waarderen, terwijl er anderzijds enge grenzen aan worden gesteld door de immanente wetten van het kapitaal. Dit thema van het wezenlijk witte karakter van het welzijnswerk en de zwarte grenzen op financieel gebied die het kapitalisme eraan stelt, loopt als een rode draad door de andragogische marxistische theorieën. De zwarte zijde van het dubbelkarakter lijkt dan vooral te liggen in het feit ‘dat de financiering en organisatie van het andragogische werk onderworpen zijn aan de wetmatigheden van het staatsoptreden in het kapitalisme’. De grenzen die aan de overheidsuitgaven worden gesteld kunnen echter, zelfs onder het kapitalisme, enigszins verlegd worden. De anti-kapitalistische strijd die gedeeltelijk gevoerd wordt onder het motto ‘meer poen om welzijnswerk te doen’ is erop gericht dat laatste te realiseren. Terwijl ‘de bourgeoisie ernaar streeft de kosten voor andragogische | |
[pagina 149]
| |
voorzieningen zo laag mogelijk te houden’, zullen ‘de arbeiders ernaar streven er zoveel mogelijk geld voor beschikbaar te krijgen’. De visie op een toekomstige socialistische maatschappij die uit deze stellingname naar voren komt, is duidelijk. Hoe meer welzijnsvoorzieningen er komen via het verleggen van de financiële grenzen, hoe dichter we deze socialistische samenleving naderen. Dit impliciete toekomstperspectief wordt in de al eerder genoemde CPN-publikatie ook expliciet uitgesproken. Ook onder ‘socialistische verhoudingen’ zo luidt het daar, ‘zal er welzijnswerk nodig zijn’. Weliswaar zal het dan niet meer als kapitalistisch beheersingsmechanisme functioneren, ‘maar als bevestiging van een nieuwe maatschappelijke ordening’. Dit ‘nieuwe’ welzijnswerk zou echter ‘wel eens essentiëler en ingrijpender kunnen zijn dan onder kapitalistische maatschappijverhoudingen’.Ga naar eind17 Zo lijkt de anti-kapitalistische strijd in het heden, lijnrecht in tegenstelling met het verleden, er vooral uit te bestaan het wezenlijk goede van de andragogische voorzieningen uit het kapitalistische keurslijf waarin ze gevangen zitten, te bevrijden. Dat geldt, zoals gezegd, voor elke andragogische voorziening en ontwikkeling, zelfs voor de door de arbeidersbeweging in het verleden zo verfoeide sociaal-technologische beheersingssystemen die de industriële effenciency dienden te verhogen. ‘Enerzijds betekenen de technologische uitvindingen immers een werkelijke vooruitgang in de maatschappelijke produktie en vormen de pogingen om via sociaal-technologische interventies de arbeidsverhoudingen te “humaniseren” tot op zekere hoogte reële verbeteringen, maar anderzijds zijn beide gericht op vergroting van de produktiviteit en daarmee ook van het uitbuitingsvermogen van het kapitalistische produktiesysteem.’ Het zal duidelijk zijn dat de goede ‘kern’ in deze ontwikkelingen verbonden is aan de groei van de produktiekrachten, aan ‘wetenschappelijke vooruitgang’, en dat de negatieve beperking erin bestaat dat de kapitalistische verhoudingen fnuikend zijn voor deze in wezen goede ontwikkelingen. ‘De reëel aanwezige “humanisering van de arbeid” wordt geperverteerd door het kapitalistische kader waarin ze noodzakelijkerwijze wordt gerealiseerd.’ Uit deze voorbeelden wordt duidelijk dat het begrip ‘dubbelkarakter’ een zeer wisselende en dubbelzinnige inhoud heeft. Het is eerder een verlegenheidsbegrip, een ad-hoc hypothese, die de praktijkopvattingen van linkse welzijnswerkers weerspiegelt, dan een aanzet voor andragogische theorievorming. Hiertegen zou men kunnen aanvoeren dat dit ligt aan de onzuivere manier waarop het | |
[pagina 150]
| |
tot op heden gebruikt is, dat het begrip streng theoretisch gebruikt met andere woorden wel degelijk vruchtbaar kan zijn. Dat lijkt me echter niet het geval. De dubbelzinnigheden liggen namelijk niet alleen in het onzuivere gebruik ervan maar in het begrip zelf. Dit komt vooral omdat Michielse nergens duidelijk maakt wat hij onder de logica van de ontwikkeling van de produktiekrachten die tot vermaatschappelijking leidt en onder ‘de versterking van het collectief en maatschappelijk element’ verstaat. Het is ten slotte deze logica die het welzijnswerk, dat van een privé-initiatief van goedwillende burgers tot een collectieve voorziening uitgroeit, voor hem tot een positieve zaak maakt. Michielse heeft in zoverre gelijk dat het begrip ‘vermaatschappelijking’ bij Marx positief gebruikt wordt. In de socialistische toekomstmaatschappij zullen de arbeid en het hele leven van mensen ‘vermaatschappelijkt’ zijn. Mensen zullen niet meer geatomiseerd als losse egoïstische individuen onafhankelijk van elkaar bestaan maar zullen in hun werk en leven op elkaar betrokken zijn. De grote vraag is echter of de processen van arbeidsdeling, professionalisering, schaalvergroting en specialisering die Michielse als positieve vermaatschappelijking opvat, inderdaad zo beoordeeld kunnen worden. Zeker, mensen worden door deze processen meer afhankelijk van elkaar, maar of ze in produktie en reproduktie meer positief op elkaar betrokken raken, is zeer de vraag. Het tegendeel lijkt eerder het geval. Bij Marx staat in het in positieve zin gebruikteGa naar eind18 begrip ‘vermaatschappelijking’ de gebruikswaarde centraal. De vermaatschappelijking waar in het dubbelkarakter van wordt uitgegaan betreft echter een uitbreiding van de produktie van ruilwaarden. Het gaat hierbij beslist niet, zoals ik in hoofdstuk 4 liet zien, om een logica die ‘antagonistisch’ zou zijn met de logica van het kapitaal. Integendeel, men zou eerder kunnen stellen dat in dit soort ‘vermaatschappelijking’, de logica en de rationaliteit van het kapitalisme zich van de hele maatschappij, dus ook van de reproduktiesector, meester maken. Via deze in hoofdstuk 4 gesignaleerde ontwikkelingen raken mensen nog meer geprivatiseerd en gescheiden (maar tegelijkertijd ook meer afhankelijk) in plaats van betrokken bij elkaar. Beter dan van ‘vermaatschappelijking’ kunnen we daarom van ‘verstatelijking’ van het welzijnswerk spreken. Foucault, wiens analyses in het volgende hoofdstuk aan de orde komen, heeft beschreven hoe vanaf het begin van de negentiende eeuw de staat in alle westerse kapitalistische maatschappijen een steeds groeiend | |
[pagina 151]
| |
deel van de taken van particuliere welzijnsorganisaties tot zich trekt. Dit proces is begonnen met de uitbouw van het politieapparaat, ‘dat het belangrijkste deel van de taken van de liefdadigheidsverenigingen overnam’.Ga naar eind19 Vanuit het dubbelkarakter zou het in dit geval niet meer dan consequent zijn om ook hier van ‘vermaatschappelijking’ te spreken en de groei van het politieapparaat positief als een verworvenheid van de strijd van de arbeidersklasse te waarderen. Dat dit niet gebeurt laat duidelijk zien dat de begrippen ‘dubbelkarakter’ en ‘vermaatschappelijking’ niet consistent theoretisch gebruikt (kunnen) worden. Het zou juister zijn om over ‘verstatelijking’ te spreken, en om dit begrip dan, zoals ik in hoofdstuk 4 liet zien, als het exact tegenovergestelde van ‘vermaatschappelijking’ te gebruiken. | |
De marxistische visie op professionalisering en de rol van de staatZelfs met behulp van het begrip dubbelkarakter valt het feit niet te loochenen dat in het verleden het verzet van de arbeidersbeweging tegen andragogische voorzieningen ongemeen fel was. Wil men in naam van de socialistische traditie nu deze voorzieningen met hand en tand verdedigen, dan dient men althans aannemelijk te maken dat ooit in de geschiedenis wezenlijke veranderingen hebben plaatsgehad. Michielse probeert dit ook en noemt kort twee zaken die het verschil tussen heden en verleden kunnen verklaren. Het betreft de veranderde rol van de staat en de professionalisering van het welzijnswerk, die allebei nauw met het begrip ‘vermaatschappelijking’ samenhangen. Om maar met het tweede punt te beginnen, ‘echte’ andragogische voorzieningen worden steeds verbonden met professionalisering. Toen ze vóór 1914 door vrijwilligers werden bemand (‘bevrouwd’ zou overigens juister zijn) was er van echte voorzieningen ‘nog geen sprake’. Echte voorzieningen hebben namelijk te maken met ‘beroepsmatige uitoefening van de andragogie in loondienst’, en daarvan is pas in onze verzorgingsstaat op uitgebreide schaal sprake. De afwijzing van het welzijnswerk door de arbeidersbeweging wordt door Michielse dan ook vooral in verband gebracht met het feit dat dit nog niet professioneel opgezet was. Naarmate de professionalisering ervan voortschrijdt neemt ook het witte deel ervan toe. Welzijnsvoorzieningen worden dan steeds witter en kunnen ten slotte als positieve verworvenheden verdedigd worden. De professionalisering van het welzijnswerk verschijnt zo binnen de | |
[pagina 152]
| |
marxistische andragogie als een uiterst positief fenomeen. In de ‘burgerlijke’ andragogie vinden we soms nog wel kritische vragen bij het professionaliseringsproces, in de marxistische aanpak is dat veel minder het geval. Zelfs de poging om de professionalisering kritisch aan de orde te stellen wordt daar al heftig afgewezen. Vuijsjes analyse van de positie der ‘nieuwe vrijgestelden’ werd vanuit marxistische hoek bijvoorbeeld al bij voorbaat verdacht gemaakt. De kritiek van Vuijsje op bijvoorbeeld de inkomenspositie van veel professionele krachten zou vooral bedoeld zijn om de aandacht af te leiden van de sectoren van het bedrijfsleven waar de echt grote winsten werden gemaakt. Omdat Vuijsje alleen ‘vergelijkingen maakte binnen de groep van loon- en salaristrekkenden’ zou hij ‘ondernemingswinsten, grondspekulaties en financierskapitaal buiten schot laten’. Door het praten over inkomensongelijkheid zou hij de ‘winstinkomens willen verhogen’.Ga naar eind20 Terecht stelt Vuijsje hiertegenover dat er bij deze benadering sprake is van het beruchte argument van selectieve verontwaardiging. ‘Je mag niet over Zuid-Afrika praten als je de Sovjet-Unie even vergeet.’ Ten aanzien van Illich werkt hetzelfde mechanisme. Al zijn marxistische critici verwijten hem ook dat zijn kritische analyse van het professionaliseringsproces inhoudt dat hij de werkelijke machthebbers in onze maatschappij buiten schot wil laten. Dit afweermechanisme ontslaat marxistische critici kennelijk van de verplichting zich zelf diepgaand met het professionaliseringsproces bezig te houden. Het functioneert met andere woorden als een ideologie, als middel om de eigen (beroeps)belangen veilig te stellen. Als er al enigszins inhoudelijk door marxistisch getinte auteurs op het professionaliseringsproces wordt ingegaan, gebeurt dit ook op een zeer ideologische en verhullende manier. Men kan er dan niet omheen door anderen - vaak ‘burgerlijke’ critici - aan het licht gebrachte negatieve kanten ervan te erkennen. Zonder enige nadere analyse meent men dan vervolgens dat de linkse professionele kracht door een soort ‘mentaliteitsverandering’ ineens in positieve zin werkzaam kan zijn. In het vorige hoofdstuk wees ik al op dit mechanisme. Hoe ideologisch hier wordt gedacht blijkt uit het feit dat steeds op het beslissende punt de materialistische analyse wordt ingeruild voor een vaag idealisme. Het beroep op het politieke en sociale geweten van de beroepskracht die zich uit eigen beweging aan de zijde van de kansarmen of gedepriveerden moet stellen, komt in de plaats van een serieuze analyse van de structurele mogelijkheidsvoorwaarden hiervoor. | |
[pagina 153]
| |
Toen het begrip ‘dubbelkarakter’ nog niet zo′n overheersende rol speelde waren de marxistische analyses op dit punt materialistischer en consequenter. Uit de marxistische historische analyse volgde als les voor het heden dat ‘het merkwaardig zou aandoen als de heersende macht gelden en mogelijkheden zou verstrekken om het systeem tegen te laten spreken’.Ga naar eind21 Nu stelt men het vaak zo voor alsof linkse welzijnswerkers wel met staatsgelden met het bovenstaande bezig zijn, ook al is de overheid zich hier niet van bewust. Als we het dubbelkarakter ook hier weer introduceren, zouden we kunnen stellen dat wat de staat als ‘zwart’ ziet, voor de welzijnswerkers ‘wit’ is. Stevense, die vanuit een breed marxistisch kader inhoudelijk het meest op het professionaliseringsproces ingaat, stelt dat van ‘staatswege de welzijnswerker een loonafhankelijk functionaris is ten behoeve van de sociale beheersing’. Als hij echter een politiek bewustzijn ontwikkelt kan hij daartegen in de marge aan de slag als een ‘sociaal veranderingsagent’. Het dubbelkarakter leidt op deze manier tot een zeer schizofrene beroepspraktijk. Dat blijkt heel duidelijk als we de boven geciteerde uitspraken van Stevense naar een andere professie - de medische - vertalen. Dat zou erop neerkomen dat artsen openlijk erkennen en uitspreken officieel als functionarissen ten behoeve van de ziekmaking van de bevolking aangesteld en betaald te worden, maar dat ze soms tegen hun opdracht in, erin slagen in de marge een klein beetje aan gezondheidsverbetering te doen. Dit is voorwaar geen aanlokkelijk beroepsperspectief en het mag zeker niet verwonderlijk heten dat het verloop onder sociaal-cultureel werkers - want daar heeft Stevense het in eerste instantie over - ongekend hoog is. Zelfs in de praktijk blijkt zo indirect dat het dubbelkarakter op den duur niet als begrip te handhaven is. Dat de benadering van de professionalisering van het welzijnswerk ronduit ideologisch genoemd mag worden, blijkt ook uit het taalgebruik. Voor zover het het verleden betreft is de marxistische analyse vaak helder en onverbloemd. Als het om het heden gaat, wordt er echter een beroep gedaan op de geheimtaal van het welzijnswerk. Stevense schetst zo op heel heldere manier hoe, vanuit de verbondenheid van sociaal-cultureel werk binnen de landsgrenzen en zending en ontwikkelingshulp erbuiten, in het verleden de beroepskracht ‘met een soort zendingsopdracht’ zijn buurt inging. In een interview vroeg Andries de Jong hem wat nu het verschil was tussen deze vroegere zendingsopdracht en de door Stevense voor het heden | |
[pagina 154]
| |
bepleite ‘veranderingspretentie’. ‘Die pretentie is toch even autoritair paternalistisch. Je meent het beter te weten voor een ander. Daar schuilt minachting in voor de mensen waar het om gaat.’Ga naar eind22 In het genoemde interview verzet Stevense zich fel tegen deze aantijging. Ook in zijn boek doet hij dat op een aantal plaatsen, althans verbaal. Inhoudelijk blijkt hij echter in grote lijnen volgens het oude zendingsmodel te denken. Zo heeft hij het zonder commentaar over het feit dat ‘de cliënten vaak niet eens een vermoeden hebben van de doeleinden van de werker’. En geconfronteerd met het feit dat veel groepen en individuen vaak nauwelijks behoefte aan sociaal-cultureel werk hebben, stelt Stevense dat ‘een aantal activiteiten daarom opgevat moeten worden als het methodisch antwoord op de weerstand van bevolkingsgroepen en personen tegen het aangaan van een professionele hulprelatie’. In hoofdstuk 5 analyseerde ik bovengenoemde uitspraak al. Op grond van die analyse kan de vraag gesteld worden of er hier echt wel zo′n groot verschil is met de zendeling die ook wel altijd op een of andere wijze, steeds natuurlijk met de beste bedoelingen, erin slaagde een niet-westerse samenleving binnen te dringen. Eigenlijk is het verwonderlijk dat Stevense zich zo tegen die oude zendingsopdracht keert. Want de nieuwe zendingsopdracht van de sociaal-cultureel werker is in zijn beschrijvingen zeer duidelijk aan te treffen. Zo is een van de eigenschappen die de goede sociaal-cultureel werker kenmerkt ‘dat hij geen morele schuldgevoelens koestert als hij manipuleert’.Ga naar eind23 Vanuit de door hem gekozen linkse opstelling vervalt namelijk volgens Stevense de vraag met welk recht hij dat doet. ‘Je zou eerder moeten vragen met welk recht hij dat nalaat.’ Het zal duidelijk zijn: de overheersende positie van de beroepskracht ten opzichte van de cliënt wordt in het marxistisch perspectief nog eens duchtig versterkt. Bijna ongemerkt worden welzijnswerkers tot de uit de klassieken bekende ‘voorhoede’ gepromoveerd, die op grond van hun wetenschappelijke socialistische maatschappijanalyse de behoeften van de massa′s kennen en ontwikkelen. Reeds in de vorige eeuw ergerde Friedrich Engels zich aan de ‘verdammte Bedürfnislosigkeit der Arbeitermassen’. Juist omdat de arbeiders hun ‘ware behoeften’ niet kenden, was er een voorhoedepartij nodig om hen te ‘scholen, te ontwikkelen en op te voeden’.
Dit alles lijkt, zoals we al zagen, ook te gelden voor welzijnswerkers die behoeften van mensen ontwikkelen en ontdekken. Zij | |
[pagina 155]
| |
representeren kennelijk de bevolking, automatisch wordt ervan uitgegaan dat hun eisen en wensen die van hun cliënten - de grote meerderheid van de bevolking - zijn. ‘Geen straaljagers maar welzijnswerk’ luidt een bekende leus van het marxistische Anti CRM-bezuinigingsfront. Hierbij wordt als vaststaand aangenomen dat de overgrote meerderheid van de bevolking deze prioriteit deelt.
Gezien de ook in het vorige hoofdstuk gegeven voorbeelden van professionalisering lijkt het allerminst ver gezocht om linkse welzijnswerkers te vergelijken met Lenins voorhoedepartij, die immers ook mocht manipuleren, omdat zij ‘de belangen van de vooruitstrevende massa′s vertegenwoordigde’. Ja, men gaat tegenwoordig zelfs nog een stapje verder dan dit soort ‘vertegenwoordiging’. Als het gaat om welzijnsvoorzieningen wordt gesteld dat deze niet paternalistisch van overheidswege over de hoofden van mensen heen moeten worden ontworpen maar in samenspraak met hen. Helaas blijkt het hier niet te gaan om gebruikers (en betalers!) van welzijnsvoorzieningen maar om de welzijnswerkers. ‘Daarom moet er nu meer dan ooit geluisterd worden naar degenen die “in het veld staan”, dicht bij de werkelijkheid. Zij vormen niet alleen de band met de mensen, zij zijn de mensen.’Ga naar eind24 Deze laatste constatering verklaart misschien dat de in de ‘burgerlijke’ welzijnsliteratuur veelvuldig doorklinkende bezorgdheid over het ontbreken van contact met de achterban, in de marxistische andragogie nauwelijks te vinden is. Het zou te ver voeren om de marxistische visie op professionalisering hier aan alle in het vorige hoofdstuk genoemde punten te illustreren. Of beter, het zou alleen maar een aandikking en herhaling van de in het vorige hoofdstuk gesignaleerde tendensen zijn. De beoordeling van het welzijnswerk wordt volledig onttrokken aan de bevolking - ‘de beoordeling over de functie van het welzijnswerk dient een kwestie te zijn van collegiaal overleg’ -, de specialisatie wordt fanatieker dan in de burgerlijke literatuur verdedigd - ‘de verscheidenheid in werksoorten moet behouden blijven’ - het werkgelegenheidsargument wordt onverbloemder naar voren gebracht - ‘het probleem van de werkgelegenheid van de afgestudeerden van de sociale academies kan worden opgelost door kwantitatieve uitbreiding van de voorzieningen’ - een inhoudelijke uitwerking van de kenmerken van professionalisering ontbreekt zo goed als volledig - ‘professionaliteit wordt uitgedrukt in de loonsom die in de welzijnssector wordt uitbetaald’.Ga naar eind25 | |
[pagina 156]
| |
Dat de welzijnsvoorzieningen thans, in tegenstelling tot het verleden, ‘echte’ voorzieningen zijn geworden, is zo volgens de marxistische visie vooral te danken aan de professionalisering. Schaduwzijden hiervan bestaan nauwelijks, vrijwilligerswerk wordt afgedaan als achterhaald, romantisch en liberaal. De andere ‘verandering’ in vergelijking met het verleden is de rol van de staat. Het is veel moeilijker om hierop greep te krijgen dan op de professionalisering. Want hoewel dat verbaal en in theorie vaak heftig wordt ontkend, lijkt het toch dat in de marxistische praktische andragogische beoordeling het idee van de welvaartsstaat min of meer wordt overgenomen. De enige ‘zwarte’ zijde aan de welvaarts- en verzorgingsstaat lijkt weer te zijn dat door de wetmatigheden van het kapitalisme er zekere grenzen aan worden gesteld. Als die grenzen maar genoeg verwijd worden dan is met de ‘echte’ geprofessionaliseerde voorzieningen ook de (socialistische?) verzorgingsstaat binnen bereik. De reformistische visie op de welvaartsstaat uit de jaren zestig lijkt in de praktijk - nogmaals, niet in theorie, want daarin wordt ze bestreden - door marxistische welzijnstheoretici overgenomen. Michielse spreekt in dit verband over ‘een osmose tussen staat en maatschappij’. Waarom de staat als ‘instrument van het kapitaal’ ineens niet meer tegenover ‘de burgerlijke maatschappij’ zou staan, zoals ik in hoofdstuk 4 op grond van de visie van Marx schetste, wordt hierbij niet uit de doeken gedaan. Omdat dit niet gebeurt is het ook te begrijpen dat van ‘vermaatschappelijking’ gesproken wordt waar het vanuit de marxistische theorie juister lijkt van ‘verstatelijking’ te spreken. In het geval van een ‘osmose tussen staat en maatschappij’ maakt het inderdaad weinig verschil welke term men gebruikt. Al met al lijkt de impliciete aanname van een veranderde rol van de staat meer op een ideologie die als legitimatie voor de marxistische betrokkenheid bij het welzijnswerk kan dienen, dan op een staatstheorie die ons meer zicht geeft op de relatie tussen kapitalistische verzorgingsstaat en welzijnswerk. | |
De marxistische welzijnsideologieHet verwijt van ideologie dat al verschillende keren is gevallen, klinkt misschien hard en overtrokken, uitgerekend als het gebruikt wordt tegen marxisten die zo op ideologische vertekeningen van de ‘burgerlijke wetenschappen’ gespitst zijn. Aan de hand van een aantal voorbeelden en concrete uitwerkingen wil ik echter laten zien dat het allerminst overdreven is om over een marxistische welzijns- | |
[pagina 157]
| |
ideologie te spreken. We zullen bovendien zien dat deze marxistische ideologie op essentiële punten gelijk is aan de burgerlijke variant. Eerst nog een analogie om te verduidelijken dat er van een ideologie sprake is. In het voorafgaande heb ik er al op gewezen dat in veel andragogische literatuur een vergelijking wordt gemaakt tussen welzijnsbemoeienissen binnen en buiten de landsgrenzen, tussen ontwikkelingshulp en welzijnswerk. Bij beide vinden we dezelfde nobele motiveringen van de initiatiefnemers, ontwikkelingshulp heeft dezelfde functie in het internationale economische systeem als andragogisch werk in het nationale, en beide kennen zelfs veel dezelfde werksoorten zoals de community-development. De overeenkomsten tussen ontwikkelingshulp en welzijnswerk houden voor marxisten echter ineens op als we het heden naderen. Welzijnswerk blijkt dan plotseling een dubbelkarakter te hebben, terwijl dit voor ontwikkelingswerk niet lijkt te gelden. Van community-development-projecten in de Derde Wereld wordt vaak uitvoerig aangetoond dat ze uitsluitend vanuit het belang van het westerse bedrijfsleven zijn opgezet en dat ze daarom bestreden moeten worden, iets dat voor zover mij bekend is, voor geen enkel hedendaags opbouwwerkproject in eigen land betoogd wordt. De leuze van kritische studenten uit de Derde Wereld, ‘go to hell with your aid’, wordt dankbaar door marxisten gehanteerd, maar geldt kennelijk nergens voor de binnenlandse hulpverlening die vanwege de witte kant van het dubbelkarakter juist sterk uitgebreid moet worden. Hoe is het te verklaren dat de ontwikkelingshulp in continuïteit met het verleden door marxisten nog steeds gezien wordt als een instrument van het kapitaal, terwijl binnenlandse welzijnshulp een dubbelkarakter heeft? Aan professionalisering of een veranderde rol van de staat kan dit verschil niet liggen. Juist omdat er nergens inhoudelijk op dit verschil wordt ingegaan, is de enige verklaring die ik kan bedenken dat het dubbelkarakter een sterk ideologisch begrip is, dat het belang van de grote groep marxistische welzijnswerkers weerspiegelt. In de wereld van de ontwikkelingshulp, waarin weinig marxisten werkzaam zijn, bestaat aan een dergelijke legitimering geen behoefte. We hebben hier zo gezien te maken met een marxistische variant van de algemene welzijnswerkideologie zoals Jonna Hageman die getekend heeft, en die erop neerkomt dat hulpverlening altijd wel een positief aspect heeft (de witte kant van het dubbelkarakter in dit geval).Ga naar eind26 Het lijkt tussen twee haakjes niet al te gewaagd om te veronderstel- | |
[pagina 158]
| |
len dat deze overeenkomst tussen marxistische en burgerlijke benadering in het welzijnswerk slechts één aspect is van een veel wijdere overeenstemming tussen hedendaagse marxistische en burgerlijke denkwijzen. Om geaccepteerd te worden heeft het marxisme de belangrijkste vooronderstellingen van het kapitalisme over moeten nemen.Ga naar eind27 Deze constatering, die Ton Lemaire naar een groot aantal terreinen uitwerkt, geldt ook voor het welzijnswerk. De verschillen tussen burgerlijk-kapitalistische en links-marxistische benadering zijn hier, althans wat de praktische consequenties betreft, minimaal. Zeker, men benadert ook binnen de marxistische andragogie het in de praktijk nagenoeg identieke standpunt, vaak via een andere weg en met een andere taal (jargon) dan de zo verfoeide burgerlijke welzijnsideologie. Dit neemt echter niet weg dat de praktische stellingname voorspelbaar gelijk is. Of het nu om preventie, professionalisering, het als model overnemen van de medische wetenschap, uitbreiding van voorzieningen, ja, zelfs om welzijnsmarketing gaat, de praktische stellingname van marxistische andragogen blijkt nauwelijks van hun meer burgerlijk denkende collega′s te verschillen. In het volgende hoofdstuk zal ik deze overeenkomst nog kort belichten in verband met de houding tegenover sociale wetenschap en sociale technologie. Hier geef ik nog enkele typerende algemene overeenkomsten. In de marxistische theorie zal men het spreken over ‘de maatschappij’ of ‘het algemeen belang’ in naam van de klassenstrijd fel als ideologisch afwijzen. ‘De maatschappij’ als zodanig bestaat niet, van een gemeenschappelijk ‘wij’ kan hoogstens in de toekomst sprake zijn. In de praktijk van het welzijnswerk blijkt nu plots dit ideologische spraakgebruik veelvuldig bij marxisten voor te komen. De geweldige groei van het welzijnswerk en de professionalisering ervan heten dan ineens ‘opgeroepen vanuit een behoefte in de maatschappij’, het is ‘de samenleving die het noodzakelijk acht aan de behoefte aan hulpverlening tegemoet te komen.’Ga naar eind28 Er is hier geen enkel verschil met de vaak zo verketterde burgerlijke visie die bijvoorbeeld stelt dat ‘wij met ons allen van de overheid een voorziening in onze behoeften vragen’.Ga naar eind29 Het meest duidelijke voorbeeld waaruit blijkt hoe in de praktijk burgerlijke en marxistische benadering samenvallen, is het hameren op de financiën. De kapitalistische verering van het geld die Marx zo sterk aanviel, is door hedendaagse communisten zonder meer overgenomen. Marx beschrijft het geld spottend als ‘een almachtig | |
[pagina 159]
| |
wezen, het object dat bij uitstek de mogelijkheid biedt alles te kopen en mogelijk te maken’. Het geld is voor Marx ‘de algemene hoer’ die alle menselijke kwaliteiten verwisselbaar, kwantitatief meetbaar en voor de bezitter ervan bereikbaar maakt. Onder het kapitalisme is ‘de macht van de mens zo groot als de macht van zijn geld’. Welnu, deze kapitalistische waardering van het geld valt niet alleen op in de burgerlijke welzijnsliteratuur, zoals we bij de bespreking van welzijnsmarketing zagen, maar ook in de marxistische benadering. En daar gebeurt het - tenminste gezien de vele uitspraken van Marx over het geld - op een bijna karikaturale wijze. Zo luidt de kop van een stuk dat over de toekomst van het welzijnswerk gaat: ‘de kernvraag: poen’.Ga naar eind30 De oplossing van alle maar denkbare problemen wordt hier aan de vraag naar de financiën verbonden. Zelfs als het om democratisering gaat ‘speelt het geld een beslissende rol’. Zonder geld is geen ‘echte mondigheid’ bereikbaar, zonder geld kan van ‘democratisering van voorzieningen geen sprake zijn’. De geldvraag blijkt in feite de centrale vraag te zijn ‘die wij stellen als het om welzijnswerk gaat en waarop wij een reëel antwoord verlangen’. De klassenstrijd blijkt, zoals ik hierboven al constateerde, vooral een strijd te zijn om meer geld voor het welzijnswerk. Op dit punt is men het in marxistische huize eigenlijk roerend eens met een vaak hevig gekritiseerde burgerlijke andragoog die ook keihard stelde: ‘zonder geld geen welzijn’.Ga naar eind31 Natuurlijk zou het onzinnig zijn om het belang van het geld in een kapitalistische samenleving te onderschatten. Maar als in een hedendaags marxistisch perspectief dit de kernvraag wordt, als mondigheid en democratisering van geld afhankelijk worden gesteld, dan zijn we wel heel ver afgeraakt van het oorspronkelijke uitgangspunt van Marx. Het idee dat mensen alleen zelf hun emancipatie kunnen bewerkstelligen is hier volstrekt verloren gegaan. Voor marxisten is het geld kennelijk ook ‘de algemene hoer’ die alles wat mensen niet autonoom kunnen bereiken, tot en met democratisering en emancipatie toe, mogelijk maakt.
Zoals uit bovenstaande voorbeelden al blijkt is ook voor de marxistische andragogen de cliënt in de eerste plaats object van zorg en niet een subject dat zelf zijn leven in de hand kan nemen. Het toekomstbeeld dat uit de marxistische welzijnsliteratuur oprijst is weer - het klinkt vervelend om het steeds te herhalen - precies tegengesteld aan dat van Marx. Het lijkt een maatschappij te zijn | |
[pagina 160]
| |
waarin het niet gaat om autonome mensen die zelf gezamenlijk door de produktie van gebruikswaarden hun behoeften bevredigen, maar één waarin door middel van veel voorzieningen aan een groot aantal afhankelijke cliënten ruilwaarden worden aangeboden. Deze opvatting betekent dat, net als in de burgerlijke benadering, democratisering in eerste instantie met uitbreiding van voorzieningen in verband gebracht wordt.Ga naar eind32 | |
De strijd voor de gelijkheidEen belangrijke - en funeste - rol speelt in de marxistische zienswijze het begrip ‘gelijkheid’. De eis dat de welzijnsvoorzieningen worden uitgebreid, wordt in naam van de gelijkheid gesteld. In naam van achtergebleven of onderdrukte groepen die gelijke toegang tot het welzijnswerk moeten krijgen, wordt de vicieuze cirkel van welzijnsvoorzieningen en welzijnsbehoeften, net als in de welzijnsmarketing, dolgedraaid. Om het nog eenmaal te herhalen, juist Marx heeft het idee dat binnen een op fundamentele ongelijkheid gebaseerde kapitalistische maatschappij gelijkheid gerealiseerd kan worden, aan de kaak gesteld. Met een heel simpel voorbeeld maakt Marx duidelijk dat de jacht op gelijkheid in een op ongelijkheid gebaseerde maatschappij moet leiden tot wat Illich ‘stijgende frustraties’ noemt: ‘Overvloed schept in deze maatschappij evenveel schaarste als het opheft’. ‘Een huis kan groot of klein zijn: zolang de huizen er omheen eveneens klein zijn, voldoet het aan alle maatschappelijke eisen die men aan een woning stelt. Rijst er echter naast het kleine huis een paleis op, dan schrompelt het kleine huis ineen tot een hut. Het kleine huis bewijst dat zijn bewoner geen of nauwelijks enige eisen te stellen heeft, en het kan in de loop van de beschaving zo hoog opschieten als je wil, als het paleis ernaast in dezelfde, ja, nog grotere mate omhoogrijst, zal de bewoner van het relatief kleinere huis zich steeds onbehaaglijker, steeds minder bevredigd, steeds meer gevangen voelen tussen zijn vier palen.’ Dit simpele verhaal heeft Marx ook in politieke analyses vertaald. In zijn Kritiek op het program van Gotha hekelt hij bijvoorbeeld de lasalleaanse gelijkheidsideologie. Wat betreft de eis van gelijke onderwijsvoorzieningen voor ieder kind merkt hij op: ‘Wat stelt men zich met deze woorden voor ogen? Gelooft men dat in de huidige maatschappij (en alleen daarmee heeft men te maken) de opvoeding voor alle klassen gelijk kan zijn?’ Juist als men de onderwijsvoorzieningen kosteloos zou willen maken en zo voor iedereen openstellen, betekent dit, aldus Marx, ‘feitelijk dat de | |
[pagina 161]
| |
opvoedingskosten voor de hogere klasse uit de algemene belastingbuidel worden bestreden’. Marx′ analyses zijn op dit punt goeddeels juist gebleken. Van alle in kapitalistische maatschappijen ingevoerde zogenaamde ‘collectieve voorzieningen’ blijken de hogere inkomensgroepen meer te profiteren dan de lagere. In hoofdstuk 4 wees ik er al op dat dit ook voor de andragogische voorzieningen in Nederland het geval is. Daar werd ook al duidelijk dat de eis van uitbreiding van voorzieningen ten einde de gelijkheid te bevorderen, alleen maar het in het kapitalisme ingebouwde vliegwiel van maatschappelijke ongelijkheid in beweging houdt. Als De Turck bijvoorbeeld uitbreiding van hulpverlening voor kansarmen bepleitGa naar eind33 dan lijkt hij zonder meer aan te nemen dat uitgerekend een systeem waarin de macht zeer ongelijk verdeeld is, er wèl in zou slagen welzijnsvoorzieningen - als die tenminste genoeg uitgebreid zouden zijn - gelijkelijk te verdelen. Juist deze vooronderstelling is nergens op gebaseerd, zoals Marx in zijn Kritiek op het program van Gotha duidelijk maakt. De enige mogelijkheid om in de huidige maatschappij gelijkheid na te streven is, zoals Marx ook opmerkt ten aanzien van het onderwijs, het terugschroeven van de voorzieningen voor ‘de hogere klassen door dwang’. Dit zal dan automatisch gekoppeld worden aan een algehele strijd tegen de maatschappelijke ongelijkheid. Dit soort strijd verschilt echter hemelsbreed van de strijd waarbij een kwantitatieve uitbreiding van alle voorzieningen wordt geëist. Zoals ik in hoofdstuk 4 al constateerde zal een steeds uitdijend netwerk van voorzieningen zeker niet de democratie bevorderen, zoals hedendaagse marxisten steeds stellen, maar juist verstikken. ‘La Liberta è terapeutica’, deze leus van de anti-psychiater Basaglia, die de therapeutische waarde benadrukt van de vrijheid die ontstaat door afbraak van onderdrukkende voorzieningen, ligt eerder in de lijn van Marx dan de eindeloze roep om uitbreiding ervan. Daar komt nog iets bij. Door de voortdurende nadruk op gelijkheid, door de verontwaardiging over de discriminatie van kansarmen en gedepriveerden ook in het welzijnswerk, wordt een inhoudelijke analyse van dit welzijnswerk naar de achtergrond geschoven. Over de eisen van linkse partijen met betrekking tot de gezondheidszorg merkt Illich op: ‘zij vragen niet wat voor zaken het medisch systeem voortbrengt maar houden vol dat hun kiezers recht hebben op alles wat voor de rijken wordt geproduceerd’. Op grond van de eerder in dit boek geconstateerde iatrogenese en therapeuge- | |
[pagina 162]
| |
nese wordt een gelijk recht op voorzieningen volgens Illich zo meestal ‘een gelijk recht op benadeling’. | |
Grenzen aan de groei, maar niet voor welzijnBovenstaande voorbeelden laten zien dat het hedendaagse marxistisch (andragogisch) denken niet alleen lijnrecht in strijd is met de grondlegger ervan, maar dat het wat de praktijk betreft in hoofdlijnen ook samenvalt met de burgerlijke welzijnsideologie. Dit leidt in de Nederlandse constellatie bijvoorbeeld tot de vreemde figuur dat CDA en CPN in ons parlement tot de felste verdedigers van het particulier initiatief behoren. Op de verschillende motivaties hierachter ga ik niet in, ik signaleer alleen maar weer dit praktisch samengaan dat uitdrukkelijk van communistische zijde verdedigd wordt. Want ‘particulier initiatief is geen vies woord, het gaat niet over bedrijfstakgewijze kapitalistische produktie, het gaat over levensbeschouwelijk initiatief’.Ga naar eind34 Een dergelijk pleidooi voor het particulier initiatief gekoppeld aan een uitbreiding ervan, past geheel binnen de huidige fase van het kapitalisme. Sedert de publikatie van het Rapport van de Club van Rome bestaat er min of meer een consensus dat de industriële produktie van de rijke landen niet onbeperkt mag en kan groeien. Wat volgens ditzelfde rapport wel zal mogen groeien is de produktie van ‘immateriële waren’, die de mensen ook tot consument kunnen maken. De produktie van deze immateriële waren, die veelal nog in het handwerkstadium en voorkapitalistisch is, zal daarom gekapitaliseerd en geïndustrialiseerd dienen te worden. Zo kan ook ‘de kwaliteit van het bestaan’ winstgevend worden gemaakt.Ga naar eind35 Een geweldig gebied opent zich zo, merkt Gorz op, voor het toekomstig kapitalisme. Het kapitalistische basisprincipe - ‘het moet de mensen onmogelijk worden gemaakt hun behoeften op een spontane en autonome wijze te bevredigen’ - wordt meer en meer tot de immateriële sector uitgebreid. Het vreemde is nu dat mensen die zich marxist noemen, in naam van gelijkheid en vooruitgang het hardst aan de verbreiding van dit kapitalistische principe werken. ‘Het succes van het socialisme hangt uiteindelijk af van de wil van mensen om zich los te maken van hun consumentenrol’, stelt de Franse socialistische econoom Jacques Attali in een boeiend interview.Ga naar eind36 De marxistische welzijnsideologie die deze consumentenrol juist versterkt, zal zo gezien de komst en het succes van het socialisme allerminst bevorderen. | |
[pagina 163]
| |
Produktie en reproduktie: het welzijnsbedrijfEr is nog één vraag die beantwoord moet worden. Hoe is het mogelijk dat in naam van het marxisme standpunten ingenomen worden die letterlijk gelijk zijn aan door Marx heftig bestreden posities (bijv. van de lasalleanen)? Of, wat harder geformuleerd: hoe spelen ‘marxisten’ het klaar om voor de hand liggende gevolgtrekkingen uit het denken van Marx niet te maken? Als antwoord op de laatste vraag kan ik alleen maar wijzen op het mechanisme van de ideologie. Wanneer marxisten de ideologische kant van de burgerlijke wetenschap aan de kaak stellen, laten zij vaak zien dat op het beslissende moment in het wetenschappelijk betoog halt wordt gehouden. De burgerlijke wetenschap kan een aantal belangrijke inzichten opleveren, maar de cruciale stap tot bijvoorbeeld de erkenning van de klassenstrijd kan een burgerlijk wetenschapper niet maken. Welnu, precies ditzelfde soort mechanisme werkt bij marxistische welzijnstheoretici. Allerlei inzichten van Marx trekken zij door naar de eigen maatschappij, maar als het erom gaat ze toe te passen op de eigen positie en de eigen welzijnssector laten ze het afweten. Een heel duidelijk voorbeeld hiervan vinden we bij Stevense die in tegenstelling tot veel van zijn collega′s nog wel de moed opbrengt om vanuit het perspectief van Marx inhoudelijke vragen aan de orde te stellen. Stevense laat zien dat welzijnsvoorzieningen niet tot stand komen omdat ‘de bevolking erom gevraagd heeft’. Voor welzijnsvoorzieningen geldt net als voor andere produkten in onze kapitalistische maatschappij dat zij ‘waren’ zijn geworden, identiek aan ‘televisie, kamerplanten en tijdschriften’. Deze analyse dwingt Stevense ertoe te stellen dat ‘de vraag naar welzijnswerk ook door het aanbod bepaald wordt’. Hieruit volgt weer volgens hem dat het ‘een vergissing is het welzijnswerk gelijk te stellen met bevolkingsbelang’. De kernvraag waartoe Stevense dan komt, luidt: ‘kan de warenproduktie en de daarmee verbonden vraag-en-aanbod-sleur doorbroken worden? Zo ja, hoe, in welke richting en door wie?’Ga naar eind37 Hiermee is inderdaad de centrale vraag die in dit boek al verschillende keren aan de orde is gekomen, gesteld. Alleen, de vraag is nog niet gesteld of hij verdwijnt alweer onder tafel. Op het beslissende punt stopt Stevense. Want al deze vragen ‘zijn geen vragen meer van bevolkingsgroepen. Het zijn professionele vragen.’ In plaats van dat bevolkingsgroepen zich gezamenlijk over deze vragen kunnen buigen, worden ze hun afgenomen. Ze zijn kennelijk het exclusief | |
[pagina 164]
| |
bezit van deskundigen, te moeilijk voor de bevolkingsgroepen waar het om gaat. De vraag in hoeverre diensten en voorzieningen inderdaad tot vervreemding creërende ruilwaarden, tot ‘waren’ zijn geworden, komt verder bij Stevense niet meer aan de orde. Juist als hij deze vraag had uitgewerkt zou hij echter gedwongen zijn geweest om de marxistische categorieën ook op de professionele produktie van welzijn toe te passen. Die categorieën zijn kennelijk wel van toepassing op de produktie van allerlei andere dingen in onze maatschappij maar niet op de produktie in de welzijnssector. Sterker nog, Stevense propageert voor de eigen sector de vervreemding die hij in de maatschappij heeft gekritiseerd. Het door hem aanvankelijk als negatief en vervreemdend aan de kaak gestelde feit dat mensen in onze maatschappij consumeren zonder de herkomst en achtergrond van produkten te weten, wordt door hem later als een vanzelfsprekende en goede zaak naar voren gehaald, als hij wil legitimeren dat cliënten als alleen maar ‘afnemers van de diensten van de welzijnsinstelling’ niet zo nodig betrokken hoeven te worden bij de planning en het beleid van de instelling zelf.Ga naar eind38 Het ideologische mechanisme om halt te houden op het beslissende punt heeft hier perfect gewerkt. Alle kritische begrippen van Marx zijn op allerlei maatschappelijke sectoren van toepassing, alleen niet op de eigen. Stelt Stevense tenminste in aanzet nog kritische vragen, bij Michielse wordt elke uitbreiding van marxistisch begrippenmateriaal naar de produktie van welzijn al in de kiem gesmoord. Dat gebeurt voornamelijk door een absoluut onderscheid tussen produktie en reproduktie te maken. De analyse van Marx wordt dan toegepast op de economische produktiesector, de reproduktiesector wordt uitsluitend als functie, als afgeleide hiervan gezien. Daar wordt de arbeidskracht geschikt gemaakt voor het kapitalistische produktieproces en de andragogische voorzieningen leveren een bijdrage aan deze reproduktie van de arbeidskracht. Zoals in hoofdstuk 4 duidelijk werd komt Illich nu juist tot zijn analyses door de centrale begrippen van Marx niet alleen toe te passen op de produktie van industriële waren, maar ook op de produktie van welzijn, gezondheid, onderwijs, energie enz. Vooral in Ontscholing van de maatschappij heeft hij dit punt uitgewerkt door te laten zien dat ‘het onderwijs de belangrijkste werkgever in de westerse samenleving is geworden’. Er is sprake van ‘een leerindustrie die een centrale plaats inneemt in de economie. (...) Dat | |
[pagina 165]
| |
wordt door neomarxistische analytici vaak vergeten, wanneer zij zeggen dat het proces van ontscholing moet worden uitgesteld of voorlopig buiten beschouwing moet worden gelaten, totdat andere storende factoren, die van oudsher als fundamenteel werden beschouwd, door een economische en politieke revolutie worden gecorrigeerd. Slechts indien wij de school zien als een industrie, kan er op realistische wijze een revolutionaire strategie worden ontworpen. Voor Marx speelden de kosten van de vraag naar waren nauwelijks een rol. Tegenwoordig is het grootste gedeelte van menselijke arbeidskracht ingeschakeld bij de produktie van de vraag naar waren, waaraan door een kapitaalintensieve industrie kan worden voldaan. Het grootste gedeelte daarvan vindt plaats op school.’ Wat Illich over het onderwijs opmerkt, geldt ook voor de gezondheids- en welzijnszorg. In de gezondheidszorg gaat het bijvoorbeeld niet alleen om ‘de sociale controle van de bevolking via het medisch systeem’, Illich laat zien dat dit medisch systeem zelf ‘een steeds belangrijker economische activiteit wordt’. In de Verenigde Staten, dat als een kapitalistisch ‘voorbeeld’ mag worden beschouwd, wordt het medisch-farmaceutisch complex qua omvang alleen nog maar overtroffen door de bewapeningsindustrie. Vooral geestelijke gezondheidszorg is hier ‘big business’.Ga naar eind39 Dertig tot vijftig procent van het budget van veel Amerikaanse staten gaat naar de geestelijke gezondheidszorg, die vaak de grootste werkgever in de overheidssfeer is. Te midden van de algemene economische malaise is dit dan ook een van de hardst groeiende arbeidsmarkten. En het deel van de geneesmiddelenindustrie dat zich op tranquillizers richt, maakt percentsgewijs de hoogste winsten in de Verenigde Staten.
Gezien de veelheid van gegevens over de gezondheids- en welzijnsindustrie (in ons land wordt, zoals ik in hoofdstuk 4 al memoreerde, een kwart van het nationaal inkomen aan welzijnsvoorzieningen besteed, terwijl 15% van de beroepsbevolking er werkzaam is) lijkt het volstrekt arbitrair om, zoals van marxistische zijde gebeurt, een onderscheid te maken tussen de farmaceutische industrie die de gezondheidszorg ‘als winstobject ziet’ en een ander immateriële waren producerend gedeelte van het medisch-farmaceutisch complex dat ‘voor de belangen van de consumenten en de werkende bevolking’ op zou komen. Consequenter lijkt het om, zoals op een congres van de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn werd gedaan, in beide gevallen (welzijnszorg en bedrijfsleven) te spreken | |
[pagina 166]
| |
over ‘(gesubsidieerd) privébezit dat gepaard gaat met mislukte publieke controle’.Ga naar eind40 Het vreemde is nu steeds, dat als bedrijven - ik noem hier maar als voorbeeld de bewapeningsindustrie, de poen moest immers niet naar straaljagers maar naar welzijnswerk - overheidsgeld los weten te peuteren voor hun produkten, dit wordt afgekeurd, maar dat er geen spoor van kritiek is als de welzijnsindustrie hierin slaagt. En toch gebeurt dit laatste op een veel ondemocratischer manier, via lobbyen en persoonlijke contacten, dan het ook zeker niet smetteloos verlopende optreden van de straaljagerfabrikanten. Bram de Swaan geeft het voorbeeld van de overheidsfinanciering van de psychotherapie die volstrekt ‘buiten de sfeer van de openbare en parlementaire discussie is geregeld’.Ga naar eind41 Vrijwel alle belangrijke beslissingen die de financiering van de psychotherapie mogelijk maakten, werden genomen via overleg tussen psychotherapeutische topmensen uit het veld en hogere ambtenaren uit de geestelijke gezondheidszorg. Het betrof hier ‘een heel kleine kring, zo niet van vrienden dan toch van kennissen’, die beurtelings en vaak ‘tegelijkertijd een verscheidenheid van functies bekleedden’. Waar het mij hier om gaat is dat in de psychotherapie, ook vaak louter vanuit financiële overwegingen (zie het vorige hoofdstuk), waren voor de markt worden geproduceerd, waarop de economische analyses van Marx zonder meer kunnen worden toegepast. Door marxistische andragogen wordt dit echter zorgvuldig nagelaten. Bij deze aanduidingen laat ik het hier. Verdere overeenkomsten tussen welzijnszorg en bedrijfsleven zijn al eerder aan de orde geweest. Ook daaruit wordt duidelijk dat het absoluut gehanteerde onderscheid tussen produktie en reproduktie nauwelijks verdedigd kan worden. De gebruikmaking ervan doet dan ook vooral dienst als een ideologisch afweermechanisme om de eigen positie veilig te stellen. | |
Een wijder perspectiefHet oorspronkelijke perspectief van Marx wordt bij marxistische andragogen zo vaak tot een nauw economistisch kader versmald. Hierdoor ontgaan hun een heleboel ontwikkelingen die niet direct binnen dit zeer eng geïnterpreteerde eigen kader passen. Een andere en wijdere visie, die door het hedendaags marxisme nauwelijks onderkend wordt, is het feminisme. Juist vanuit dit perspectief is het boek van Michielse als te beperkt economistisch beoordeeld. Omdat alleen uitgegaan wordt van de strijd tussen | |
[pagina 167]
| |
kapitaal en arbeid, en zowel arbeiders als kapitalisten nu eenmaal voor het merendeel mannen zijn, wordt over de functie van met name de huishoudelijke arbeid nergens gerept. Andragogie heeft bijvoorbeeld volgens Michielse, zoals we zagen, te maken met de reproduktie van de arbeidskracht. Dat vrouwen met dit laatste ook het nodige te maken hebben, wordt nergens vermeld. ‘Alsof het kaboutertjes zijn die de overhemden strijken en mannen bijaaien, zodat ze de volgende dag weer aan het werk kunnen.’Ga naar eind42 ‘De maatschappij’ biedt volgens Michielse de mogelijkheid tot reproduktie van de arbeidskracht. Anja Meulenbelt verwijt hem hier weer dezelfde ideologische mystificatie als door het marxisme de burgerlijke theorieën voor de voeten geworpen wordt. Want zoals het burgerlijk spreken over ‘de maatschappij’ verhult dat er een arbeidsdeling tussen kapitalisten en arbeiders bestaat, verhult dit soort marxistisch spreken over ‘de maatschappij’ de bestaande arbeidsdeling tussen loonarbeiders en huisvrouwen. Heel schematisch kan gesteld worden dat vanuit feministisch perspectief in de geschiedenis van het kapitalisme en van het welzijnswerk onder kapitalistische voorwaarden, de scheiding tussen de maatschappelijke sfeer van de arbeid en de privé-sfeer van het huishouden van even groot belang is als de scheiding tussen kapitaal en arbeid. Hoe beperkt economistisch het marxistische andragogische perspectief is, wordt ook goed duidelijk als we het vergelijken met de historische visie van de Franse filosoof Foucault. Deze zal in het volgend hoofdstuk vooral aan de orde komen, hier geef ik alvast een korte vergelijking naar het marxisme toe. In zijn boek Surveiller et punir (Bewaken en straffen), dat als een wetenschapstheoretisch gerichte geschiedenis van andragogische bemoeienissen beschouwd kan worden, laat Foucault zien hoe vanaf de achttiende eeuw een beheersingsdenken, gekoppeld aan een beheersingstechnologie, zich meester maakt van de westerse maatschappij. Natuurlijk, ook volgens Foucault heeft deze ontwikkeling wel degelijk te maken met de economische basis, maar zij kan er zeker niet toe herleid worden. Deze nadruk op beheersing is een moeilijk zichtbaar te maken fenomeen, factoren uit basis en bovenbouw werken hierbij op een veel gecompliceerder manier op elkaar in dan het hedendaagse marxistisch denken veelal suggereert. Een voorbeeld: tegenover Michielse die zonder meer aanneemt, dat de wees- en werkhuizen van de zeventiende en achttiende eeuw tot taak hadden bezitslozen aan te passen aan de economische eisen van de maatschappij, staan uitgebreide beschouwingen van Foucault die | |
[pagina 168]
| |
laten zien dat we hier niet met een verschijnsel te maken hebben dat eenduidig uit de economie verklaard kan worden. Het botste, zo laat Foucault zien, juist vaak met de economische ontwikkeling en remde die af. Het perspectief van Foucault maakt net als het feministische duidelijk dat machts- en beheersingsrelaties zich ook buiten en los van de economie voordoen. Juist vanwege hun economistische opstelling, gewaarborgd door de scheiding tussen produktie en daarvan afgeleide reproduktie, ontbreekt het marxistische andragogen vaak aan kritische analyses van fenomenen als professionalisering en welzijnsmarketing. Hiervoor moeten we, hoe vreemd dat ook mag klinken, op het ogenblik eerder bij ‘burgerlijke’ andragogen zijn. Dit laatste wil overigens niet zeggen dat vanuit het oorspronkelijk perspectief van Marx deze ontwikkelingen niet geanalyseerd en gekritiseerd kunnen worden. Juist een aantal kernbegrippen van Marx bieden, zoals ik in dit boek laat zien, het kader voor een brede kritische analyse, waarin ruimte is voor benaderingen als die van het feminisme of van Foucault. Centraal hierbij staat een ‘dubbelkarakter’ dat door Michielse en andere marxistische andragogen nauwelijks genoemd wordt en dat toch door Marx zelf tegenover de klassieke economische theorie als ‘het fundamenteel nieuwe’ van zijn eigen aanpak naar voren is gebracht. Marx heeft het dan over het ‘dubbelkarakter van de arbeid’. De menselijke arbeid heeft volgens hem twee aspecten; ze produceert ruilwaarden èn gebruikswaarden. Deze tegenstelling tussen het concrete, nuttige karakter van de arbeid die gebruikswaarden voortbrengt en de arbeid die ruilwaarden voor een anonieme markt produceert, staat bij Marx in het middelpunt van zijn aandacht. Illich laat zien dat deze tegenstelling zich tot buiten de arbeidssector heeft uitgebreid. In de marxistische benadering van het welzijnswerk is de tegenstelling tussen ruil- en gebruikswaarde zo goed als verdwenen. Beide lijken samen te vallen, want praktisch overal wordt ‘meer geld voor welzijnsvoorzieningen’ (ruilwaarden) zonder meer gelijkgesteld aan ‘welzijnsvergroting’ (gebruikswaarde). Van de dialectische spanning die bij Marx tussen beide begrippen steeds aanwezig is, blijft hier niets over. Hiertegenover is het ook mogelijk in de lijn van Marx′ analyses in Het kapitaal de gebruikswaarden op de voorgrond te plaatsen en zo tot een kritische ‘marxistische’ benadering van het welzijnswerk te komen. Dat is wat ik in dit boek, uitgaande van het denken van | |
[pagina 169]
| |
Illich probeer. Ook veel groepen en bewegingen die in het laatste hoofdstuk kort aan de orde komen, werken in deze richting, al of niet met een uitdrukkelijk beroep op het denken van Marx of Illich. In Frankrijk, waar de discussie over de bijdrage van Illich veel verder is dan in ons land, wordt door André Gorz in deze richting onderzoek verricht. In een opstel in De actualiteit van de revolutie betoogt hij dat verwetenschappelijking en vertechnisering van de menselijke relaties, zoals die in het andragogisch denken zijn ontwikkeld, geen emancipatorisch moment in zich hebben, maar gedoemd zijn met het kapitalisme te verdwijnen. Michielses uitspraak dat de andragogie en de problemen waarmee ze zich bezighoudt, produkten zijn van het kapitalisme, zou vanuit deze visie letterlijk genomen moeten worden. Wie werkelijk zou streven naar een opheffing van kapitalistische verhoudingen, zou ook, althans tendentieel moeten vechten voor een opheffing van het welzijnswerk. Het zal duidelijk zijn dat deze, zich uitdrukkelijk op Marx beroepende benadering lijnrecht tegenover de officiële communistische opvatting staat, die inhoudt dat het welzijnswerk zich in een socialistische maatschappij pas echt goed zou kunnen ontplooien. In een artikel over ‘belangenbehartiging door zelforganisatie’ werkt Wolfgang Beck deze eerste visie voor de Nederlandse situatie, toegespitst op het opbouwwerk, kort uit.Ga naar eind43 ‘Voorlopig’, zo stelt hij, zullen als ‘vrijgestelden’ voor politiek werk in de wijken, ook in een nieuwe maatschappij misschien nog opbouwwerkers kunnen functioneren. Dit zal echter niet lang kunnen duren, omdat vanuit het perspectief van Marx de arbeidsdeling zal worden teruggedraaid en de arbeid meer gelijk zal worden verdeeld. ‘Naast z′n werk zal ieder dan zelf bij de problemen van zijn leefsituatie betrokken kunnen zijn.’ Dit beeld is echter geen toekomstbeeld alleen. Het kan gedeeltelijk nu al gerealiseerd worden. ‘We hebben niks aan opbouwwerkers, de opbouwwerkers zijn wijzelf’ stelt een groep Surinaamse vrouwen die zelf hun problemen zijn begonnen aan te pakken.Ga naar eind44 |
|