Op 8 april 1929 zond Achterberg een onbekend aantal gedichten in bij De gids. Op 24 april stuurde hij nog één ‘inmiddels gereedgekomen vers’ na, dat als enige in De gids werd geplaatst. Het is niet bekend welke andere gedichten tot de inzending hebben behoord. Zie verder § 3.3.1.
2
Op 4 juni 1929 stuurde Achterberg dit gedicht in handschrift (M1) aan Arie Dekker: ‘Het vers hierbij, is bij De Gids geaccepteerd. Moge het voor zichzelf spreken.’ In een brief die hij dezelfde dag aan Roel Houwink schreef, vermeldde hij de volgende ‘geschiedenis’: ‘eerst door U, als in kern goed, aangestreept; later maakte het, onder verbeterde redaktie, bij U, meen ik, geen slechten indruk (Het was bij die verzameling, weet U?) Het is daarna opgestuurd (met 2 andere) naar Elsevier's en daar geweigerd, onder voorwendsel(?) van te persoonlijk te zijn.
[pagina 29]
[p. 29]
Toen heb ik het aan een zending aan De Gids nagestuurd: de zending retourneerde (met kruisjes bij drie verzen...!?) en het vers werd aangenomen. [...] Intusschen, vindt U met mij, dit Gidsvers niet een van de volmaaktste tot hiertoe geschreven?’ Zie verder § 3.3.1.
3
Dit gedicht is vertaald in het Engels door P. Boyce.