Gedichten. Deel 2. Commentaar
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 623]
| |
3 Eiland der ziel, ‘Inleiding’Ga naar voetnoot4Bij pogingen om de dichtkunst der jongere generatie - waartoe wij meenen G. Achterberg, wiens poëzie wij hier met een enkel woord willen inleiden, te mogen rekenen - te classificeeren, zijn de begrippen jong en modern ten onrechte tot synoniemen verklaard, waardoor verwarring is ontstaan. Het werk van de zeer uiteenloopende persoonlijkheden, die deze generatie heeft voortgebracht, bezit zelden het karakter, dat de latere gedichten van den zooveel ouderen A. Roland Holst (‘Een winter aan zee’) en van Nijhoff (‘Awater’) modern maakt. Meer met dezen - vooral met Holst - dan met zijn leeftijdgenooten heeft Achterberg verwantschap. Figuren als Mok en Franquinet - twee op den voorgrond tredende jongeren - zijn typisch ouderwetsch in hun wijdloopige beschrijvingen, die de dichterlijke intentie overwoekeren; de in de inspiratie wortelende kernen zijn niet terug te vinden in de weelderige kleur- en klank-entourage, gevoelsverspreiding en beeldenroes. Een dichter als Achterberg daarentegen zoekt het in concentratie: niet in de breedte dus, maar in de diepte; parallel daarmee loopt een streven naar onmiddellijkheid: hij vat de stof samen in het essentieele zonder lyrisch bijwerk. Hij dringt zijn vers niet in een bestaand prosodisch schema; het woord is kernwoord; het beeld staat in het dieptepunt van den poëtischen impuls, die het vers nog voor zijn verwezenlijking een bepaald rhythme geeft. Geen vulregels of stoplappen verminken zijn vers; geen vergelijkingen worden gebezigd, waar de metaphoor directer is. Alleen als de intentie het gedoogt, wordt toegegeven aan de ‘verleidingen’ van klank of rijm. Het vers begint midden in de situatie; het vervolg put het onderwerp zoo diep, zoo concreet en zoo geconcentreerd mogelijk in de meest kenmerkende facetten uit. Achterberg's gedichten zijn kort en pregnant; de emotie komt uit groote diepte. De inhoud getuigt van een uiterst gevoelige intuitie, die meer nog dan bij Hendrik de Vries een somnambulistisch karakter heeft: herhaaldelijk komen beelden helder op in slaap, halfslaap en droom. Juist dat ontoegankelijke, magische en geheimzinnige, dat zich uiterst moeilijk tot paraphraseering leent, is een der boeiendste en persoonlijkste kenmerken van zijn zeer oorspronkelijke poëzie. Ook Achterberg laat zich vaak leiden door den klank van het woord, maar hij laat niet eerder los, voordat het woord ‘grond gehaald’ heeft en in de poëtische spanning staat. Om der wille van de inspiratie tot geen concessie bereid, moet hij vaak zijn toevlucht nemen tot halfrijmen of wordt hij gedwongen een woord te hanteeren, dat alleen klankherinneringen wekt. Dit sterk samendringen van de syntaxis heeft, niet alleen wat de muzikaliteit van het vers betreft, groote risico's. Eenerzijds dreigt het gevaar van overconcentratie: de verdichting wordt zóó groot, dat het vers, mede doordat er te veel verzwegen is, onbegrijpelijk wordt, of dat het buiten het terrein van de poëzie treedt en in de rich- | |
[pagina 624]
| |
ting van het aphorisme gaat; anderzijds gebeurt het wel, dat het gedicht in de intentie blijft steken, niet opgelost wordt. Achterberg heeft beide gevaren tot nu toe weten te bezweren. De assoneerende rijmen geven aan zijn gedicht een zeer aparte muzikaliteit. Ook de moderne poëzie, al is het gehalte aan werkelijkheid toegenomen, wordt gedragen door het romantische verlangen; zij is het middel, waardoor de dichter zich bevrijdt van de schrikbeelden, die een helsche maatschappij aan hem opdringt. Elementen uit die realiteit vindt men - welke gedaanteverwisseling ze ook hebben ondergaan - in het werk der grootste lyrici terug, ook al zouden dezen volledig gespeend zijn van sociaal medegevoel. De meest afzijdige ondergaat invloeden van zijn eigen tijd; ook de volledig geisoleerde Achterberg. Ik hoef hier slechts te wijzen op het beangstigende gedicht ‘Beumer & Co’, waarin de ‘horde’ wordt ingevoerd.Ga naar voetnoot5 Hier bepaalt de realiteit niet alleenheerschend de kracht van het gedicht; zij is ondergeschikt gemaakt aan lyrische introspectie en opgenomen in de vlucht eener persoonlijke verbeelding. De dichter legt suggesties vast, die achter de realiteit liggen, of het diepste en meest wezenlijke dier werkelijkheid uitmaken.
‘Afvaart’, waarmee Achterberg in 1931 debuteerde, en waarin zijn opvallend talent zich direct manifesteerde, bevat evenals deze nieuwe bundel in hoofdzaak liefdesgedichten, die over het geheel genomen in de tragische sfeer liggen; de grondtoon is donker; zelden vormen blijmoedige accenten een tegenwicht. Reeds in dien eersten bundel trad de beklemmende Triple Alliantie: de vrouw, de dood en de dichter op, welk verbond in nog sterker mate op ‘Eiland der Ziel’ zijn stempel drukt. Op dit eiland wuiven de palmen slechts op den adem van den dood; de ziel levert gevechten tegen nachtbeelden, producten van een alles-verterenden angst. De droom brengt ontzetting; over het vereenzaamd ontwaken schuift het daglicht met vrees en met het besef, dat de nacht geen gruwel ongedaan heeft gemaakt. Uit het dichtgemetselde heden gaan gedachten en zinnen toegespitst en maximaal-geconcentreerd terug naar het verleden en roepen het beeld op van de gestorven liefde. De sprieten van een uiterst verfijnd dichterschap tasten de cosmos af, welks verschijningsvormen tot deelgenoot en getuigen gemaakt worden van de tijden, toen het lichaam nog werkelijkheid was. Is in ‘Afvaart’ de geur van het bloed sterk als die van anjers en heeft de liefde daar demonische aspecten, in ‘Eiland der Ziel’ is de vrouw vergeestelijkt en het verlangen naar haar tot poëzie verdicht. De alles-beheerschende behoefte haar tot het lied zelf te maken, haar in het woord te doen herleven, moge monomane vormen aannemen, de poëzie, die het oplevert - een gevoelige registratie van zielsbewegingen - is nergens eentonig. Naderen zijn zielsaandoeningen, die zich in visioenen, zwart en schimmelig als kelders en in huiveringwekkende droomgedichten uiten, het abnormale, tot poëzie wordend verliezen ze hun pathologischen inslag. Wanhopig zoekt de dichter naar suggesties en media - soms zelfs in de richting van een spiritistische materialisatie - die hem in contact kunnen brengen met de geliefde. Maar de afstand tusschen dood en leven is onoverbrugbaar. Door middel van het woord tracht hij het ‘Jenseits’ te veroveren en de gestorvene terug te halen. Maar haar taal is onverstaanbaar, haar naderen ongrijpbaar, | |
[pagina 625]
| |
haar bijzijn onwezenlijk. Nochtans probeert hij het onwezenlijke te benoemen, en het onuitbeeldbare te verbeelden in gedichten, waarin ook de doode dingen: ‘deur, meubel en raamkozijn’ media zijn, en rekenschap vragen.Ga naar voetnoot6 Tevergeefs tracht hij een antwoord af te wringen, aan wat niet met tongetaal vermag te spreken. De samenspraak tusschen het ‘Diesseits’ en ‘Jenseits’ wordt slechts aan één zijde gevoerd; aan den anderen kant heerscht het zwijgen. ‘En nochtans moet het woord bestaan, dat met U samenvalt’, schrijft hij in zijn ‘steenen nis’, waarin hij de liefde blijft loven.Ga naar voetnoot7 In de van uiterste wanhoop doortrokken zielsprocessen stelt dan het dichterschap de verlossende daad: vrouw en lied vereenzelvigen zich - scheppende ontdoet de dichter zich van zijn schuld -, haar gestalte ‘schrijdt zoet en mild achter de sterren’,Ga naar voetnoot8 hij kan ‘haar zoen niet onderscheiden van het lied.’Ga naar voetnoot9 In deze van hoop vervulde oogenblikken ontstaat een verrukkelijke, beeldenrijke, hartstochtelijk-bewogen lyriek, zooals in den aanhef van ‘Tendresse’, in ‘Bloemen’ en in het vroeger geschreven ‘De bruid zingt’.Ga naar voetnoot10 Zoodra het scheppend proces tot stilstand is gekomen, valt de dichter terug in de van dood vervulde realiteit. Men vraagt zich af, hoe dit leven moet zijn, als de vulkaan van het eiland uitgewerkt is en geen poëtische erupties de door vrees en wroeging verscheurde ziel bevrijden, als hij het woord ‘dat naar U heet’Ga naar voetnoot11 niet meer kan smeden. Geschokt en ontroerd heb ik deze door en door waarachtige gedichten, waarbij zooveel poëzie, die vroeger beteekenis had, voorloopig waardeloos is geworden, telkens weer gelezen. Aan de algemeene beklemdheid van den modernen mensch, die ik niet nader behoef te omschrijven - waaronder deze geheele generatie van dichters te lijden heeft - is bij Achterberg als een ondragelijk surplus een geheel persoonlijke angst toegevoegd. Is het te verwonderen, dat doodsverlangen opkomt in de ziel van dezen gekwelde, wanneer het woord, het eenige middel tot zelfhandhaving, dood blijft? Denkend aan den dag, dat hij ‘de eeuwigheden uit het eene land’ niet meer zal kunnen ‘overzingen in het andere land’Ga naar voetnoot12 teekent hij Kain en bidt hij den nacht, waarin hij overligt als een ‘verdonkerd deel’, zijn lichaam in het meer te wentelen.Ga naar voetnoot13 Is het te verwonderen, dat - de laatste gedichten in dezen bundel wijzen daarop - gezocht wordt naar een ander houvast? Onmachtig het geheim van den dood te ontraadselen, ontstaat heimwee naar het bovennatuurlijke en schuift zich vóór en tenslotte ook in de vrouw het beeld van God. Van zijn pogingen tot afweer en beginnende overgave zijn wij de ontroerde getuige in het brandende gedicht ‘Reiziger doet Golgotha’, in i en ii waarvan ongeloof, scepticisme en opstandigheid in harde, wrange termen uitbreken, tot in iii een s.o.s. de ziel van den dichter doorrijt, hij door een hoogere macht, tegen wie hij zich kort daarvoor nog verzette, gegrepen wordt en in allerdiepste eenzaamheid Chris- | |
[pagina 626]
| |
tus vraagt hem te willen verschijnen aan den einder.Ga naar voetnoot14 Maar op dit oogenblik is Achterberg enkel de van het vers vervulde, is zijn eenige religie zijn dichterschap, en daarin opgesloten is de vrouw, dood of levend, die door geen ander kan worden overvleugeld, en uit wie hij zal blijven putten. Deze gedichten behoeven geen inleiding. Dat zij toch werd geschreven, is om redenen, die met de poëzie zelve in geen verband staan.
ed. hoornik |
|