Gedichten. Deel 2. Commentaar
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd2 Afvaart, ‘Ter inleiding’Ga naar voetnoot3De huidige stand onzer letterkundige kritiek heeft een aantal vooroordeelen te weeg gebracht, die het moeilijk maken een onbevangen genieter van poëzie te zijn. Er is de laatste jaren, in het bizonder door onze jongeren, zooveel over de dichtkunst geschreven, dat zij zelve daarbij in menig opzicht te kort gekomen is. Men heeft haar verbonden aan verscheidene aesthetische principes zonder steeds voldoende ruimte te laten aan haar eigen ontwikkelingsmogelijkheden, die zich nu eenmaal nimmer gevangen geven aan deze of gene theorie. En zoo sterk is soms zulk een theoretische voor-ingenomenheid geworden, dat zij in volslagen verblinding het middelmatige cultiveerde, | |
[pagina 622]
| |
voorzoover dit aan de gestelde aesthetische eischen beantwoordde, doch ganschelijk het beloftevolle over het hoofd zag, dat zich naar andere normen meende te moeten richten. Verbittering ontstond hierdoor onder de schrijvenden; verwarring onder de lezenden, die zich voor theoretische problemen geplaatst vonden, welke slechts zeer terloops te maken hadden met de schoonheid, die zij zochten. Hoewel er den laatsten tijd teekenen te bespeuren zijn, die er op wijzen, dat een kentering ten aanzien van genoemden toestand aanstaande is, en er langzamerhand weer een neiging ontstaat om tot een breedere en meer objectieve opvatting aangaande de dichterlijke schoonheid te komen, werken toch deze vooroordeelen nog zoozeer door in de kringen der poëzie-minnaars, dat het niet geraden schijnt werk, dat naar zijn aard buiten de bestaande stroomingen valt, onaangediend de wereld in te zenden. Dit klemt te meer, waar het hier een jongen dichter geldt, wiens talent zoo hecht verweven is met de primitieve gevoels- en aanschouwingssfeer, dat alleen reeds daarom zijn dichten buiten elke vergelijking met het gros onzer stevig cultureel gefundeerde dichtkunst valt. Wat in Achterberg's verzen tot uiting komt - wonderbaarlijkerwijze - is de menschelijke gevoels- en aanschouwingssfeer in haar volle, ongerepte primitieviteit. Hier geen sprake van een uit overbeschaving geboren, romantisch verlangen naar een terugkeer tot de natuur à la Rousseau, hier geen decadente behoefte naar het simpele en directe om eigen onmacht te bemantelen. In dit dichten spreekt, voor de laatste maal wellicht, de menschelijke natuur zich in haar primitieven staat uit. God, daemon en eros liggen er nog onder denzelfden moederlijken mantel toegedekt. En hen gescheiden hier te noemen schept reeds de eerste aanleiding tot misverstand. Want niet te onderscheiden zijn zij in dit werk en wie het poogt, schendt zijn zin. Hem blijven vreemde, onbevredigende stamelingen, zonder verband. Voor den stedeling zal het moeilijk zijn vertrouwd te raken met den inhoud van deze verzen; maar wie nog iets in zich draagt van de geheimen van het land, wie nog voelen kan, hoe tijd en eeuwigheid elkander in het bladersuizelen der populieren ontmoeten, wie zich nog te herinneren weet, hoe als kind de wereld van planten en dieren in immer wisselende gestalten openbloeide voor zijn oog..., die, ongetwijfeld, zal de toegang vinden tot dit werk en zich verheugen over zijn vreemde, in aldoor bewogener droomen verloren schoonheid. Ergens diep het land in, in het stroomgebied van een klare, stille wetering, ligt het verbeeldingsrijk van dezen jongen dichter, doch het ligt er niet als een ‘wolkenkuckucksheim’, ijl en ontastbaar; het grenst aan den varkensstal en de mestvaalt, en in den winter is het er geraden op klompen te loopen. Het zou belachelijk zijn Achterberg een ‘letterkundige’ te willen noemen, al verdient hij zijn kost met aan de kinderen het lezen en schrijven te leeren; hij is niet meer dan een instrument, waarop God het behaagd heeft een pastorale te spelen, de laatste wellicht, die Hij ons, ge-asphalteerde Westerlingen, ten gehoore geven wil.
roel houwink |
|