Gedichten. Deel 2. Commentaar
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
5 Gedichten 1931-19365.1 Gedichten 1931-1932Tijdens de afronding van de samenstelling van de bundel Afvaart was het schrijven van nieuwe gedichten gewoon doorgegaan. In het begin van 1931 heeft Achterberg een verzameling gedichten aan Roel Houwink voorgelegd en advies gevraagd over de mogelijkheden van publicatie. In een brief van 21 februari 1931, waarin hij Houwink bedankte voor de samenstelling van Afvaart, schreef hij vanuit Den Haag: Zooals U aanried stuurde ik verzen naar Coster en Opw. Wegen; ook naar de Vrije Bladen; maar na wat Anthonie Donker in Critisch Bulletin over ons, ‘jongste epigonen’, zegt, vrees ik. [...]Ga naar voetnoot1 Op 8 juli kon Achterberg melden dat hij ‘de drukproef van 5 verzen voor “De Stem”’ had ontvangen: ‘(Eén hiervan: “In uw bloed”, was al eerder gehouden). Alleen het vierregelig vers: “Een roos...” werd niet opgenomen.’ De geaccepteerde gedichten waren [130] ‘In uw bloed’ tot en met [134] ‘Door een chauffeur omver gereden’.Ga naar voetnoot2 Het door Achterberg genoemde gedicht ‘Een roos...’ is niet bekend.Ga naar voetnoot3 Over zijn eerste publicatie in De stem was Achterberg goed te spreken. Op 26 juli 1931 schreef hij aan Houwink: Ik ben érg blij, dat er eenige verzen in De Stem verschenen, hoewel zulk een eerste opname misschien maar een heel voorloopige beteekenis heeft? (Ik heb van Coster zelf geen bericht ontvangen; alleen de drukproeven van den uitgever). Hoewel ik als honorarium f 6. ontving (3 bl. à f 2) had ik liever een exemplaar gehad. Is het misschien een dubbelnummer? | |
[pagina 137]
| |
Naar Opwaartsche wegen stuurde Achterberg in ieder geval de gedichten [135] ‘In de zon is de dood begonnen,’ en [136] ‘Gij wist, dat ik niet anders was,’. Nadat Achterberg bericht omtrent plaatsing had ontvangen, stuurde hij [135] ‘In de zon is de dood begonnen,’ in handschrift aan Roel Houwink.Ga naar voetnoot4 De twee gedichten werden gepubliceerd in de april-aflevering. De gedichten voor De vrije bladen sloot Achterberg bij zijn brief van 21 februari 1931 in: ‘Bij de verzen naar de V. Bl. waren o.a. de bijgaande. Zoudt U denken dat er enkele “goede” bij zijn?’Ga naar voetnoot5 Blijkbaar zijn de gedichten niet geaccepteerd door de redactie van De vrije bladen, want op 31 maart 1931 schreef Achterberg aan Houwink: Mag ik U de thans geretourneerde zending naar de Vrije Bladen nog eens zenden? Misschien heeft het ook in deze vorm Uw gewaardeerde belangstelling. (Ik hoop dat U 't me anders niet zult kwalijk nemen). De rood-gestipte verzen werden aangenomen, 't eerste (dat over Mozart's Kleine Nachtmuziek) onder belangrijke wijziging, die 't vers wel niet anders dan ten goede kan komen (de notities zijn van Marsman). Marsman schreef over deze zending aan Binnendijk: ‘Het is zeer curieus werk, tegelijk erg slecht en fascineerend’. Ik hoop, als ik dat mag, te mogen doorgaan. De manuscripten die Achterberg bij zijn brief voegde, zijn niet overgeleverd. Welke veranderingen er op advies van Marsman in [137] ‘Terwijl hij onder den vleugel sliep’ zijn aangebracht, is niet bekend.Ga naar voetnoot6 De andere gedichten die in de juli-aflevering van De vrije bladen gepubliceerd werden, zijn [138] ‘Het land wordt ingekort op dood en dierbaarheden;’ en [139] ‘Gekwetst in de onuitspreekbaarheden,’.Ga naar voetnoot7 Het gedicht [140] ‘Treincoupé’ vormde Achterbergs eerste bijdrage aan De stroom, een ‘vrijzinnig godsdienstig weekblad’ onder redactie van C.E. Hooykaas en S.H.N. Gorter. Het gedicht werd geplaatst in het nummer van 25 juli 1931, met als ondertekening slechts Achterbergs initialen (‘G.A.’). Wellicht heeft Achterberg het gedicht aan het blad gestuurd op aanraden van Roel Houwink, die tot de vaste medewerkers behoorde. Ook was er in de aflevering van 4 juli 1931 een recensie van Afvaart verschenen, wat ook een rol bij de inzending kan hebben gespeeld.Ga naar voetnoot8 Eén dag na verschijning van zijn eerste bijdrage in De stroom, schreef Achterberg aan Roel Houwink: ‘Ik heb Uw aanwijzing dankbaar | |
[pagina 138]
| |
opgevolgd, en zond vier gedichten naar “De Stroom”; ik hoop, dat er wat van terecht mag komen [...]’ (26 juli 1931). Van deze vier gedichten werden er drie geplaatst in de aflevering van 1 augustus 1931, in de rubriek ‘Liederen en gebeden’: [141] ‘Tochten...’, [142] ‘Middernacht’ en [143] ‘Vuurtoren’.Ga naar voetnoot9 Welke het andere ingezonden gedicht is geweest, valt niet meer te achterhalen, tenzij het [140] ‘Treincoupé’ is geweest. Op 7 juli 1931 schreef Achterberg aan Houwink dat hij gedichten had gezonden aan De gids en, wederom, De stem. Ook stuurde hij hem een aantal nieuwe gedichten: ‘Mag ik U deze verzen nog zenden? Zouden ze “er zijn”? Misschien kunt en wilt U er even tijd voor vinden.’ Bij De gids had hij geen resultaat, zoals hij meldde op 24 augustus 1931: De verzen naar de Gids zijn teruggekomen, tot m'n spijt. Ik had van de laatste zending die U zag, de verzen met de meeste kruisjes naar de Stem gezonden en met de minste naar de Gids. Misschien is dat een der oorzaken. Zou ik ze nog naar een ander tijdschrift zenden? Wilt U ze nog eens zien?Ga naar voetnoot10 In deze brief kon Achterberg nog wel een goed bericht meedelen: ‘Op Jan de Groot's vereerende uitnoodiging zond ik “Om een donker lichaam” voor het October-nummer van Het Korenland. U hebt het al eens gezien; ik heb het iets gewijzigd.’ De eerdere versie van [144] ‘Om een donker lichaam’ is niet bekend. Verder is Achterberg in juli 1931 nog benaderd om een bijdrage af te staan voor Het venster, een kort daarvoor door vier Nijmeegse studenten opgericht ‘Algemeen literair maandblad’. Op 26 juli 1931 vroeg Achterberg aan Roel Houwink of hij op dit verzoek moest ingaan: ‘Ik weet n.l. zelf niets van “Het venster”.’ Houwink adviseerde Achterberg te informeren naar de status van het blad, wat Achterberg inderdaad gedaan heeft.Ga naar voetnoot11 Uiteindelijk heeft hij van medewerking afgezien: in Het venster zijn geen gedichten van Achterberg verschenen. In 1931 werd alleen nog het gedicht [145] ‘Gij die mij voert...’ gepubliceerd in de september-aflevering van Opwaartsche wegen.Ga naar voetnoot12 Uit de gedichten die Achterberg op 6 december 1931 en op 10 januari 1932 aan Houwink stuurde, zijn waarschijnlijk de gedichten gekozen, die op 20 januari 1932 bij De gids zijn binnengekomen. De omvang van | |
[pagina 139]
| |
de kopij is een van de redenen geweest dat geen van de gedichten van Achterberg werd geaccepteerd. Toen redactie-secretaris H.T. Colenbrander de ‘poëtische stortvloed’ van in totaal negen dichters aan A. Roland Holst zond, adviseerde hij: ‘Neem er niet te veel van!’Ga naar voetnoot13 Op 26 januari schreef Achterberg aan Houwink: De verzen keerden terug van De Gids. U dank ik voor Uw bijzonder bemoedigend schrijven. Zou ik er nog iets mee aanvangen? Ik kán haast niet gelooven, dat ze geheel van onwaarde zijn en dat ze daarom geweigerd werden. Intusschen hoop ik dat ik door mag gaan, als 't kan. Achterberg zou blijven doorgaan, maar de twijfel nam wederom toe: Deze sonnetten: ‘Liefde onder de burgers’, zou het wat zijn? Ik zou u willen vragen: zeg u het onomwonden. Strubbelingen in het persoonlijke leven van Achterberg zullen er de oorzaak van zijn geweest dat de dichter zich in 1932 - voor zover bekend - niet meer actief heeft ingezet voor de publicatie van zijn gedichten. Zijn relatie met Bep van Zalingen was in een crisis geraakt en zou uiteindelijk in juli definitief worden verbroken.Ga naar voetnoot15 Roel Houwink leefde ook in deze situatie met Achterberg mee en werd voortdurend op de hoogte gehouden van alle ontwikkelingen. In deze context is het ongepubliceerd gebleven kwatrijn [146] ‘Een lichaam, liggend in de najaren’ geschreven, dat Achterberg verwerkte in zijn brief van 29 juni 1932.Ga naar voetnoot16 Een paar dagen voor het begin van de zomervakantie vertrok Achterberg naar zijn ouderlijk huis. Op 13 juli schreef hij aan Houwink: Deze brief ontvangt U uit Langbroek. Ik ben naar huis gegaan; ik was zoo óp, ik kon niet langer voor de klas staan. De vacantie zal me goed doen, hoop ik. [...] Zal ik U nog ontmoeten vóór Uw uitgaan? Als het mogelijk is en mijn hoop in haar en het ‘werk’ tegen Uw bemoeiingen opwegen. Welke gedichten Achterberg in de periode hierna geschreven heeft, valt niet meer precies te reconstrueren (zie ook hierna, § 5.4). In 1932 zouden er geen gedichten van hem in een tijdschrift worden gepubliceerd. | |
[pagina 140]
| |
5.2 Gedichten 1933-1935In het begin van 1933 ontving Achterberg van K. Heeroma het verzoek om toestemming voor publicatie van [66] ‘De klok regeert de kamer’ in de bloemlezing Het derde réveil. Honderd verzen van jong-protestantse dichters.Ga naar voetnoot17 Op 5 februari 1933 schreef Achterberg hem: ‘Onder dank voor Uw Schrijven geeft ondergeteekende gaarne zijn toestemming betreffende het vers “Gericht”.’ Verder verstrekte Achterberg Heeroma enkele bio- en bibliografische gegevens. Achterberg was één van de dichters van wie Heeroma bij nader inzien geen gedicht in zijn bloemlezing opnam, omdat hij - zoals hij in zijn inleiding schreef - hem ‘de verantwoordelikheid van [...] Kristelik dichterschap nog [wilde] besparen.’Ga naar voetnoot18 Op 29 juni 1933 stuurde Achterberg een onbekend aantal gedichten aan De gids. Aan redactie-secretaris H.T. Colenbrander schreef hij: Ondergeteekende heeft bij deze de eer bijgaande verzen van zijn hand naar ‘De Gids’ op te zenden. Waar hij reeds eerder gedichten in Uw blad mocht publiceeren, hoopt hij, dat de mogelijkheid tot plaatsing in welwillende overweging mag worden genomen. Colenbrander zond de gedichten vervolgens naar redacteur M. Nijhoff, die op 4 augustus het volgende advies uitbracht: ‘Wat Achterberg betreft, waarvan wij reeds eerder iets opnamen dat beter was dan dit, - ik zou ditmaal alleen “De verloren zoon” willen plaatsen.’ Het gedicht, [147] ‘De verloren zoon’, verscheen in de oktober-aflevering van De gids. In de november-aflevering van Opwaartsche wegen werd de reeks [148-149] ‘Moeder’ gepubliceerd. Mogelijk heeft Achterberg de gedichten - evenals [150] ‘Nu ik...’, dat in de december-aflevering werd opgenomen - in de eerste helft van 1933 ingestuurd. Op 27 juli 1933 schreef hij aan Roel Houwink dat hij een adreswijziging naar redacteur Van Ham had gestuurd, ‘hopende dat er niets zoek zal raken of zoo’. Over [148-149] ‘Moeder’ is een polemiek ontstaan nadat het Utrechtsch dagblad op 4 november 1933 de gedichten uit Opwaartsche wegen geciteerd had in de anonieme ‘Tijdschriften-rubriek’.Ga naar voetnoot19 Op 9 november verscheen een ingezonden brief van ‘Kasteleyn’,Ga naar voetnoot20 die onder meer bezwaar maakte tegen de eerste regel van [148] ‘Moeder i’ (‘Mijn moeder is een grijze Vrijdagmorgen’): | |
[pagina 141]
| |
Zooiets kon ik mij indenken. Dat is taal waar de ‘tachtigers’ niet aan kunnen tippen. Hier kan ik met den heer Achterberg van man tot man spreken. Het heeft in mijn onderbewustzijn een diepe snaar doen trillen en lang vervlogen herinneringen gewekt, die ik thans wensch uit te spreken n.l. dat mijn nicht overhelde naar een blauwe Woensdagmiddag, terwijl mijn neef meer weg had van een rooden Donderdagavond. Gaan hier niet telepathie en ‘audition colorée’ hand aan hand? Doch er is meer; na enkele regels die het vermoeden wekken, dat we zullen terugkeeren naar het banale normale, komt weer de opgang naar het boeiende buitengewone. Na de ‘gebakken koek’ en de ‘ontloken Zondagmorgen’ komt het tweede vers ons verrassen met de volgende uitbundige realiteit: [volgt de tekst van [149] ‘Moeder ii’] Het antwoord van het Utrechtsch dagblad, afgedrukt in de krant van 11 november 1933, begon ironisch: De heer Kasteleyn heeft natuurlijk gelijk. Dichters doen altijd dwaas en deze Achterberg in 't bizonder. Hij gebruikt zoomaar een beeld, dat wij nog nooit hoorden, en ofschoon dit een zonde is die hij met de allergrootsten van zijn ras gemeen heeft, moeten wij toch daartegen in 't geweer komen. De krant gaf toe ‘eenigszins aanleiding te hebben gegeven tot deze schampere kritiek’ omdat ze ‘iets uitvoeriger onze meening over dit vers’ had kunnen geven. Deze mening volgde alsnog: Het vers van Achterberg is, ook naar ons gevoel, géén meesterwerk. Het bezit meer dan één feil en onbeholpenheid. Maar het lijkt karakteristiek voor den dichter in zijn ontwikkeling van het zwevende, vage en vergeestelijkte, naar het meer concrete, menschelijke, eenvoudige. Als zoodanig hebben wij het geciteerd. En omdat er enkele subtiele regels in staan, die fraai zijn en blijven, ondanks alle schamperheden van een gezond verstand.Ga naar voetnoot21 Roel Houwink publiceerde in Opwaartsche wegen een tegenartikel, waarin hij de ingezonden brief ‘een ergerlijk geval van “jalousie de métier”’ noemde. Hij schreef verder dat de publicatie van de gedichten ‘naar wij vernamen, onder de lezers nog al wat stof heeft doen opwaaien’ en in het vervolg van zijn artikel trachtte hij [148-149] ‘Moeder’ van deze ‘blaam der onbegrijpelijkheid (= onzin!)’ te zuiveren.Ga naar voetnoot22 Achterberg heeft | |
[pagina 142]
| |
de tekst van het artikel al op 27 februari 1934 ontvangen, want op die datum schreef hij aan Houwink: Wát hebt U uit het gedicht kunnen halen!! Toevalligerwijze las ik destijds in 't U.D. dat van Kasteleyn. 't Was wel een heel slappe borrel die hij daar schonk, vergeleken bij de goede Cognac van Ritter (?)Ga naar voetnoot23 in 't antwoord daarop. Maar dit Uwe is me nu te heilig om het in een verdere vergelijking te betrekken, anders zou het Nektar moeten wezen. Veel dank! Achterberg heeft zich de kritiek overigens wel aangetrokken, gezien de veranderingen die hij in beide gedichten - en met name in [149] ‘Moeder ii’ - heeft aangebracht. Ook later, in de periode dat Achterberg en Ed. Hoornik bezig waren met de samenstelling van Osmose, zou Achterberg nog op deze kwestie terugkomen: De verzen ‘Moeder’ zijn vroeger al in O. Wegen gepubliceerd; hoewel ik ze iets veranderd heb nu, kun je ze nu niet meer in ‘Criterium’ plaatsen, wel? Ik vind het fijn, dat je ze mooi vind. [sic] Indertijd haalde 't U.D. ze aan. Toen kwam er een ingezonden van Kastelijn, die beweerde, dat hij ‘een rooie Woensdagavond tot nicht had’. (‘Mijn moeder, is een grijze Vrijdagmorgen’). Daarna de redactie met een repliek en een van Roel in O.W., die hem ‘jaloezie de métier’ verweet.Ga naar voetnoot24 Tegenover R.P. Meijer formuleerde hij het op 1 december 1952 als volgt: ‘De veranderingen zijn uit vers-technische overwegingen aangebracht.’Ga naar voetnoot25 In de jaren 1934-1935 verschenen er geen gedichten van Achterberg in tijdschriften. Volgens latere aantekeningen van Achterberg zijn in deze periode een aantal van de gedichten ontstaan die in 1936 in de bloemlezingen Werk en Spectrum gepubliceerd zouden worden.Ga naar voetnoot26 | |
5.3 Gedichten 1936Op 18 maart 1936 vroeg Jan H. Eekhout Achterberg om een bijdrage voor Werk. Het boek der jong-protestantsche letterkunde, dat onder zijn redactie zou verschijnen: Het ligt in de bedoeling, dat het in dit boek bijeengebracht werk representatief zal zijn voor het peil waarop de Jong-Protestantsche literatuur zich momenteel beweegt. werk 1936 wil dus uitsluitend goed werk brengen. [...] Om te slagen in mijn opzet heb ik Uwe | |
[pagina 143]
| |
medewerking dringend noodig. [...] Ik wil gaarne een drietal verzen van U opnemen. Mag ik er eenige ter keuze van U tegemoet zien, plus een bio- en bibliografische opgave? Dit alles had ik het liefst vóór 1 Juni a.s. in mijn bezit. Het honorarium zal f 2,50 per pagina bedragen. De bijdragen mogen niet reeds gepubliceerd zijn. Kort hierna zal Achterberg een aantal gedichten (hoeveel valt niet meer te achterhalen) hebben gestuurd. In een ongedateerde brief antwoordde Eekhout: ‘Gaarne behoud ik voor werk 1936 de verzen Hulshorst, Morgenmist en In den regen. Ik acht U een der allerbeste dichters die wij bezitten! T.z.t. ontvangt u de drukproeven.’ Afgezien van de gedichten - [151] ‘Hulshorst’ tot en met [153] ‘In den regen’ - werden een foto en enkele bio- en bibliografische gegevens opgenomen. Voor een bijdrage aan Spectrum. Bloemlezing uit de poëzie van jong-protestantsche dichters werd Achterberg via Roel Houwink benaderd door Gerrit Kamphuis. Op 6 juni 1936 schreef Achterberg hem: Veel dank voor je schrijven, hetwelk me gisteren via Roel Houwink gewerd. Wanneer bijgaande gedichten je voorkomen geschikt te zijn voor het beoogde doel, mogen ze daartoe ter keuze ingezonden zijn. Achterberg stuurde vier gedichten: [154] ‘Het namelooze...’ tot en met [157] ‘De bruid zingt’. Het laatste gedicht werd niet opgenomen, omdat - zoals Kamphuis later schreef - de redacteuren Barend de Goede en Bert Bakker meenden dat de erotiek ervan voor de gereformeerde uitgever J.H. Kok in Kampen onaanvaardbaar zou zijn. Volgens Kamphuis schreef Bakker hem op 18 juni 1936 dat De Goede vreesde ‘dat wij er voor ons bij Kok de boel mee [zouden] verknoeien’. Bakker was gevoelig voor dit argument en stelde in zijn brief voor: ‘Laten we, om Kok ergernis [...] te besparen, dat bruidsvers laten vervallen’. Hij noemde het overigens wel ‘een prachtig gedicht. Ik wilde, dat ik dat geschreven had’. Kamphuis was voor plaatsing: ‘Zelf was ik enthousiast over Achterbergs inzending en in het bijzonder getroffen door dit gedicht [...].’Ga naar voetnoot27 Elders voegde Kamphuis hieraan toe: Het is vooral van die tijd af, dat ik besefte dat in de poëzie van Achterberg een groot en heel bijzonder dichterschap zich aan het ontplooien was. Bij het terugsturen van ‘De bruid zingt’ heb ik hem ook in die geest geschreven. Ik wist toen niet, hoe gevoe- | |
[pagina 144]
| |
lig hij daarvoor was. Nog twee jaar later [...] schreef hij me uit Avereest: ‘wat je me eens schreef over De Bruid herinner ik me nog heel goed’.Ga naar voetnoot28 Het gedicht zou in juni 1937 worden gepubliceerd in De delver (zie ook § 6.1). Over een ander gedicht uit Achterbergs inzending, [155] ‘De verdronkenen’, zou Bert Bakker enkele jaren na de publicatie in Spectrum aan Achterberg schrijven: ‘“De Verdronkenen” maakte reeds zulk een grooten indruk op mij, toen ik het kreeg voor “Spectrum”’ (16 januari 1940). Op 12 maart 1941 noemde hij het gedicht het beste ‘dat ik van je ken: hun hoofden hebben zij bijeengelegd. Ik kende dat, na eenmaal lezen, uit het hoofd. Het is grandioos.’Ga naar voetnoot29 Voorts stuurde Achterberg in het najaar van 1936 nog gedichten aan De gids en Groot Nederland. Op 1 december 1936 schreef hij hierover aan Roel Houwink: Ik dank U nog zeer voor Uw laatste schrijven, waarin U mij aanriedt de verzen naar De Gids te zenden. Ik kreeg ze echter al binnen 6 dagen terug. Zouden ze zelfs wel bij de redactie gecirculeerd hebben?Ga naar voetnoot30 Ik mocht echter van morgen van ‘Groot-Nederland’ vernemen, dat het vers ‘Vaarwel-wereld...’ zou worden geplaatst. Het manuscript van [158] ‘Vaarwel, wereld, dit is de woestijn’ is bij de brief overgeleverd. Het gedicht verscheen in 1937 in de april-aflevering van Groot Nederland. | |
5.4 Overige gedichten, vóór 1937Er hebben verschillende cahiers bestaan met gedichten die Achterberg eveneens in de periode vóór 1937 heeft geschreven. Reeds in 1930 stuurde Achterberg aan Roel Houwink een schrift met meer dan dertig gedichten, waarvan Houwink een aantal in Afvaart opnam.Ga naar voetnoot31 Wellicht doelde Achterberg ook op dit cahier toen hij op 13 juli 1937 aan zijn vriendin Annie Kuiper schreef dat Roel Houwink voor de samenstelling van Eiland der ziel ‘ook uit 't 52-schrift zou nemen misschien’. Een ander cahier bracht Achterberg ter sprake in zijn brief aan Houwink van 22 september 1937: ‘Nu heb ik me bedacht, dat er in Langbroek nog een | |
[pagina 145]
| |
schrift ligt met verzen van dien zomer, dat ik thuis was. Hierin kruiste U wel aan, maar er is nooit uit ingestuurd, zoover ik me herinner. Zouden er uit dezen nog samen zijn te lezen voor eventueele aanvulling van den bundel? Dan ga ik ze even halen.’ Eind 1939 of begin 1940 heeft Roel Houwink een cahier uit zijn bezit aan Achterberg gestuurd. De gedichten hieruit heeft Achterberg overgetypt en afgestaan aan A.L.C. Palies, de geneesheer-directeur van het ‘Rijksasyl voor psychopathen Veldzicht’ te Balkbrug (gemeente Avereest), waar Achterberg op dat moment verbleef. Een aantal gedichten uit het cahier heeft Achterberg op 17 januari 1940 aan Ed. Hoornik gestuurd in verband met de samenstelling van Dead end, zoals hij op 30 januari ook aan Roel Houwink schreef: ‘Wat dat cahier betreft, (mijn dank voor de opzending aan Annie) ik had daaruit 16 kwatrijnen en enkele gedichten bij “Dead End” ingesloten voor eventueele wijziging; H. heeft de bundel echter zoo gelaten en nu komen ze in “Criterium”.’Ga naar voetnoot32 Geen van de originele cahiers is bewaard gebleven. Alleen de inhoud van het schrift uit het bezit van Roel Houwink valt - gedeeltelijk - te reconstrueren aan de hand van de overgeleverde typoscripten uit de collectie van A.L.C. Palies en het materiaal uit de collectie van Jan Vermeulen. | |
5.4.1 Gedichten uit het ‘Schrift Houwink’Het cahier uit het bezit van Roel Houwink bevatte - zoals uit de hiervóór geciteerde brief van Achterberg aan Houwink van 30 januari 1940 bleek - zestien kwatrijnen. Afschriften van deze kwatrijnen, [159] ‘O donkere, woeste ruiten voor den dood’ tot en met [174] ‘Jacht op de vonk der verzen en een vrouw:’, bevinden zich in typoscript in de collectie van A.L.C. Palies. De typoscripten bevatten vroege versies van de kwatrijnen, die mogelijk in 1929 of in het begin van de jaren dertig zijn ontstaan. Een aanwijzing voor deze datering is Achterbergs schrijfwijze ‘kwartrijn’,Ga naar voetnoot33 die ook voorkomt in zijn brieven aan Arie Dekker uit 1929 en 1930. Naar aanleiding van een gedicht van Dekker schreef Achterberg hem bijvoorbeeld op 27 juni 1929: ‘Het kwartrijn lijkt me moeilijk te hanteeren: “het kwartrijn moet zijn als een munt, zuiver af.”Ga naar voetnoot34 De laatste regel is a.h.w. de klap o/d vuurpijl: daarom lijkt me 't beste manlijk rijm te | |
[pagina 146]
| |
gebruiken [...]’. Volgens een latere mededeling van Achterberg aan A.L. Sötemann dateren de kwatrijnen ‘van kort na Afvaart’.Ga naar voetnoot35 In een ongepubliceerd artikel over de kwatrijnen schreef Jan Vermeulen, ongetwijfeld op basis van mededelingen van Achterberg zelf, bovendien: Dat Achterberg deze grandioze kwatrijnen schreef, hebben wij te danken aan de taak die hij zich eens stelde, toen hij een vacantie op het land doorbracht, om minstens elke dag een vers te schrijven. Een datering valt uit deze mededeling niet af te leiden, want Achterberg bracht in verschillende jaren zijn ‘vacantie op het land’ door. In de verzameling typoscripten uit de collectie Palies bevinden zich verder de gedichten [175] ‘Ik heb geen naam tusschen u noodig en mijn eer’ tot en met [210] ‘Hij legt het spantouw om de pooten van het beest’, die afkomstig zijn uit hetzelfde cahier als de zestien kwatrijnen. Van [175] ‘Ik heb geen naam tusschen u noodig en mijn eer’ tot en met [203] ‘Alles zinkt van mij af, ik draag geen wereld meer’ zijn ook de afschriften bewaard gebleven die Jan Vermeulen vervaardigde - uit ‘het bruine schrift van Roel Houwink’ - in verband met de samenstelling van een aantal bundels in 1943.Ga naar voetnoot37 Volgens een andere aantekening van Vermeulen bevatte het schrift ook een gedicht met de beginregel ‘Maar wat de regen later op de avond’ (dat niet in deze vorm is overgeleverd) en een gedicht getiteld ‘Spot-Light’.Ga naar voetnoot38 | |
5.4.2 Overige gedichtenOp grond van de ontstaansgeschiedenis van Morendo kan worden aangenomen dat ook de gedichten [546] ‘Slaapwandeling’ tot en met [552] ‘Kleed’ vóór 1937 zijn ontstaan. Van deze gedichten is echter geen versie uit deze periode overgeleverd en om die reden worden ze in deze uitgave opgenomen volgens de overgeleverde, latere versie. |
|