Gedichten. Deel 2. Commentaar
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
3 Gedichten 1925-19303.1 Gedichten 1925-1927Medio 1925 heeft Achterberg vanuit Opheusden schriftelijk contact gezocht met Roel Houwink (1899-1987), die op dat moment onder meer redacteur was van De vrije bladen. Van de jarenlange correspondentie die hiermee in gang werd gezet, zijn alleen Achterbergs brieven bewaard gebleven. Over het ontstaan van het contact is slechts een latere herinnering van Houwink bekend: Mijn eerste kennismaking met Gerrit Achterberg moet omstreeks 1925 hebben plaats gehad. Hij zond mij toen een aantal gedichten ter beoordeling, die mij onmiddellijk troffen door hun originaliteit. Zij verrieden zonder meer mogelijkheden, die hem tot een groot dichter zouden kunnen maken. In de zomer van 1925 heeft Achterberg voor de eerste maal gedichten aan Houwink gestuurd, zoals blijkt uit de eerste overgeleverde brief van 2 september 1925: Weled. Heer, Achterberg sloot vijf gedichten bij deze brief in: [23] ‘Als 't opendubben van de tulpen,’, [24] ‘Zomermorgen’, [25] ‘Avond’, [26] ‘Het hunkerings hoogrood’ en [27] ‘Mijn meisje met de koninklijke beenen,’. Blijkbaar waren deze eerste zendingen nog zonder persoonlijke introductie gebleven, want pas in een brief van 19 september 1925 stelde Achterberg zich als volgt voor: U vroeg me wat over me zelf te schrijven. Ik ben onderwijzer in dit dorpje maar nu sta ik eenigszins voor een moeilijkheid: Ik moet n.l. voor de hoofdakte gaan studeeren. Als U het niet dwaas vindt zou ik U willen vragen: Is dit noodig? Of liever: zou | |
[pagina 104]
| |
dit ‘begin’ niet voorgoed verdoezeld worden door een paar jaar strenge, droge studie? Of is dit een kwestie die ik persoonlijk moet uitmaken? Ik zou gaarne Uw raad in deze hooren. Ook bij deze brief stuurde hij ‘nog een paar versjes’: [28] ‘Ik en de straten’, [29] ‘In deze schemerhuis’ en [30] ‘Dauw’. Naar aanleiding van deze brief heeft Houwink ‘verschillende raadgevingen en aanwijzingen’ gegeven, waarover Achterberg hem meteen terugschreef (24 september 1925): Ik uitte me steeds uit drang om te verkristalliseeren in een vers, wat ik zag, hoorde, beleefde, voelde of ervoer. Is dit het zelfde als ‘wat te zeggen hebben’? Ik moet me er echter zoo zeer inleven, dikwijls veel zelf beleven, dus - zoo zeer bereid zijn, dat het me een onmogelijkheid zou zijn een vers te schrijven in een verloren uurtje, dan zou het toch maar ‘probeeren’ worden. Mijnheer Houwink, wat bedoelt U met ‘onze nieuw-lichterij’? En houdt deze term iets afkeurends in? Bedoelt U hiermee het werk van de jongste dichters, zooals b.v. Nieuwe Geluiden bevat? Ik vond er altijd zulke prachtige verzen in. Verder schreef hij over zijn meest recente gedichten: De laatste producten (enkelen) wekten weerzin, aan wie ik ze liet lezen. Is dat hun persoonlijk voelen, dat er tegen gekant is, of schuilt er iets onder wat op pornografie zou lijken? Ik voor me zelf voel dit totaal niet; ik voel het als de volle zwaarte van iets geweldigs. Ik zou zeer graag weten hoe U erover denkt! Zoo maakte ik onlangs deze regels: [...] waarna een afschrift volgde van [31] ‘Den rooien loozer van mijn zaad’. Achterberg eindigde zijn brief in mineur: ‘Maar voorloopig zal er nu wel niets meer van komen. 't Is of ik er totaal van afstap nu ik moet studeeren, maar ik geloof niet dat het dood gaat.’ In zijn volgende brief was hij nog pessimistischer: ‘Ik heb 't zeer op prijs gesteld, dat U zich met mijn werk bemoeide, maar ik begin langzamerhand aan de zaak te wanhopen. Zoudt U niet denken, dat het maar beter is, er maar mee op te houden?’ (5 januari 1926) Niettemin bestond het ‘laatste werk’ dat hij bij deze brief voegde uit maar liefst zeventien gedichten: [32] ‘In den hoogen feestvlag,’ tot en met [48] ‘Zal dan uw liefde grooter wezen dan mijn vrees?’. | |
[pagina 105]
| |
3.1.1 Elsevier's geïllustreerd maandschriftOp 16 januari 1926 bracht Achterberg zijn eerste bezoek aan Roel Houwink in Zeist. Tijdens dit bezoek zal over de verzameling gedichten gesproken zijn die Achterberg anderhalve week eerder aan Houwink had gestuurd. Ook is het aannemelijk dat Houwink bij deze gelegenheid enkele wijzigingen aan Achterberg heeft voorgesteldGa naar voetnoot3 en dat zij samen een aantal gedichten gekozen hebben met het oog op publicatie. Op de overgeleverde manuscripten werden in eerste instantie zeven gedichten aangekruist: [32] ‘In den hoogen feestvlag,’, [33] ‘Uw hulk voer zonder vracht’, [34] ‘Iedre winter blinder,’, de tweede strofe van [36] ‘Het late, late winterpark’, [40] ‘Over dit land alleen’, [46] ‘Zij ging van mij vandaan’ en [48] ‘Zal dan uw liefde grooter wezen dan mijn vrees?’; bij een tweede selectie bleven alleen de laatste drie gedichten over. Deze gedichten stuurde Houwink op 18 januari aan Herman Robbers, redacteur van Elsevier's geïllustreerd maandschrift: Hierbij een paar strophen van een jong onderwijzer uit Opheusden. Hij vroeg mij of ik ze eens voor hem aan u wilde opzenden. Ik schreef de m.i. 3 besten over. Ziet u maar eens. Het lijkt mij eerlijk en eenvoudig werk. Een aanmoediging zou hem misschien geen kwaad doen. Hij was Zaterdag bij me en ik kreeg een gunstige indruk van hem. Het antwoord van Robbers op deze brief is niet bewaard gebleven; wel is duidelijk dat hij meteen positief heeft gereageerd, want reeds op 20 januari bedankte Houwink hem voor de opname van enkele gedichten: ‘Wat zal het Achterberg een genoegen doen dat u iets nam. Ik doe al m'n best om hem “Hoogerop” te krijgen d.w.z. hem bij te brengen dat hij z'n moderne talen moet aanpakken enz. en niet moet verdrinken in de litteratuur alleen!’ De publicatie zou enige tijd op zich laten wachten. Op 19 juni 1926 vroeg Houwink aan Robbers: ‘P.S.G. Achterberg informeert bij mij naar zijn 3 strofen, waarvan hij in Maart de proef kreeg, hij meende dat ze soms zoekgeraakt konden zijn, ik zal hem maar schrijven dat zoo iets bij Elseviers nooit gebeurt!’ Uiteindelijk verschenen de drie gedichten in de juli-aflevering van Elsevier's geïllustreerd maandschrift, onder de gezamenlijke titel ‘Strophen’. | |
3.1.2 De gidsAfgezien van Achterbergs brief van 5 januari 1926 is er uit de jaren 1926-1927 geen correspondentie met Roel Houwink bewaard gebleven. Ook andere gegevens ontbreken, zodat er weinig te zeggen valt over | |
[pagina 106]
| |
Achterbergs productie in deze periode. Het enige aanknopingspunt vormt een aantekening in de inloopboekjes van De gids, waaruit blijkt dat er op 23 september 1927 een onbekend aantal gedichten van Achterberg is binnengekomen.Ga naar voetnoot4 De kopij werd vervolgens ter beoordeling gestuurd aan de redacteuren A. Roland Holst en M. Nijhoff. Op 20 oktober meldde Roland Holst aan redactiesecretaris H.T. Colenbrander dat hij de kopij van onder andere Achterberg nog even hield, om de dichter op verzoek van Nijhoff enkele wijzigingen voor te stellen. Dezelfde dag nog schreef hij aan Achterberg: De heer Nijhoff (mijn mederedacteur voor poëzie) en ik zijn getroffen door enkele kwaliteiten in de verzen, die gij bij ‘de Gids’ inzond, kwaliteiten, die echter nog al te zeer slechts mogelijkheden bleven. Achterberg is hiermee akkoord gegaan, want [49] ‘Wat is dit een zoete verbintenis,’ werd in de door Nijhoff voorgestelde vorm geplaatst in De gids van april 1928.Ga naar voetnoot5 | |
3.2 Gedichten 1928In 1928 was Achterberg nog steeds volop bezig met het schrijven van nieuwe gedichten en met het onderbrengen van zijn werk bij literaire tijdschriften. Op 19 april 1928 kon hij aan Roel Houwink melden dat [50] ‘Zij, die hun liefde tot haar einde gingen,’ door de redactie van Elsevier's geïllustreerd maandschrift was geaccepteerd: ‘Het vers voor Elsevier vraagt een titel. Weet U niet een gepaste, of behoor ik dit zelf [te] doen?’Ga naar voetnoot6 Verder schreef hij dat A. Roland Holst ‘naar aanleiding van hem gezonden verzen [...], evenals U, op concentratie en beheersching der vers- | |
[pagina 107]
| |
techniek aan[drong]’Ga naar voetnoot7 en legde hij Houwink zijn laatste werk voor: ‘Wat dunkt U van bijgaande verzen, die ik inmiddels maakte? Als altijd stel ik zeer veel prijs op uw oordeel!!’ De vier gedichten die Achterberg bij zijn brief insloot, [51] ‘Ik had met u terug willen gaan’ tot en met [54] ‘Toen, dat de dood het won van mij’, bleven ongepubliceerd. Op 17 juni 1928 stuurde Achterberg nog een aantal gedichten aan Houwink.Ga naar voetnoot8 Een door Houwink voorgesteld bezoek kon niet plaatsvinden, omdat hij te zeer in beslag genomen werd door de studie voor de hoofdakte, ‘waarvan het examen in Juli (Augustus) zal gehouden worden. [...] Daarna zal het me een groot genoegen zijn, U nog eens te ontmoeten; mede om U eens te spreken over een mogelijke bundeling? Of komt daar voorloopig nog niets van in?’ Een paar maanden later, op 20 september 1928, was Achterberg minder hoopvol gestemd: Tot mijn ontmoediging(?) kom ik U meedeelen, dat 4 mijner laatste verzen, die ik naar Elsevier had opgezonden, werden geweigerd! In de brief die Achterberg dezelfde dag bij zijn gedichten aan de redactie van De gids stuurde, was hij minder onzeker: ‘Misschien is het voor U mogelijk te constateeren, dat zijn verzen in waarde toenamen, sinds | |
[pagina 108]
| |
er een vers van zijn hand in Uw blad het licht zag.’Ga naar voetnoot11 Op 6 november kon hij aan Arie Dekker een bescheiden succes meedelen: ‘Van morgen ontving ik van De Gids de mededeeling dat het vers, hierachter, is aangenomen. Hoe vind je dit? Schrijf onomwonden je oordeel hoor!’Ga naar voetnoot12 Niet alleen Dekker kreeg het geplaatste gedicht - [55] ‘De regen deelt het donker hart’ - in handschrift, ook Roel Houwink: ‘Van de verzameling, die ik U de eerste maal, dat ik U bezocht, meebracht, is het volgende vers bij de Gids aangenomen [...]. En thans ongewijzigd!’Ga naar voetnoot13 Bij deze brief stuurde Achterberg een aantal nieuwe gedichten mee, waarvan hij hoopte dat ze ‘dit goede resultaat, naar Uw oordeel, bevestigen’. Houwink reageerde inderdaad positief, zoals blijkt uit Achterbergs volgende brief van 20 november 1928: De furore die mijn verzen bij U maakten heeft mij sterk aangemoedigd U, wat ik nog heb, toe te zenden, mede met het oog op het volgende: De eerste versie van [110] ‘Moordballade’ en de brief van Roland Holst zijn niet bewaard gebleven.Ga naar voetnoot14 Evenmin is bekend over welke andere gedichten Achterberg het hier heeft. De gedichten voor De gids kreeg hij begin januari 1929 terug, maar dat ontmoedigde hem niet: ‘Ondanks het weigeren van De Gids der laatste, U bekende verzen, juist in weerwil van die weigering, leg ik U deze verzen ter welwillende critiek voor.’Ga naar voetnoot15 Terugkijkend op het jaar 1928 schreef hij: | |
[pagina 109]
| |
Ik aarzel niet uit te spreken, het succes op het gebied der publicatie, in welke mate dit ook het geval mag zijn, aan U te danken te hebben, en, als dit misschien niet het voornaamste is, dan moge het streven en blijven streven mede aan dezelfde stimulans worden toegeschreven. | |
3.3 Gedichten 1929Het ‘streven en blijven streven’ ging ook in 1929 onverminderd door. De gedichten die eerder door De gids geweigerd waren, stuurde Achterberg naar De gemeenschap. Ook werkte hij gestaag door aan nieuwe gedichten. Op 29 maart 1929 kon hij Roel Houwink ‘27 nieuwe verzen’ laten lezen: ‘Vindt U het goed, dat ik er eens met U over kom praten, verondersteld dat er bij zijn, waarover dit geoorloofd is?’ Over dit bezoek, dat plaatsvond op 4 april, schreef Achterberg een dag later aan Arie Dekker: Een zeer genoeglijke en leerzame middag! [...] Hij ried mij, naar aanleiding van jou publicatie, aan, om ook daar mijn geluk eens te beproeven. Hoe is het redactie-adres? En heb je er nog een woordje bijgeschreven? Eén of meer verzen ingestuurd? Het bedoelde tijdschrift is Opwaartsche wegen, waarin het gedicht ‘De ontstelde’ van Arie Dekker (onder het pseudoniem Aldert Jongedorper) was verschenen. Dekker heeft vervolgens met redacteur J. van Ham over Achterberg gesproken, zoals blijkt uit diens volgende brief (9 april 1929): Ja! er móét een lied zijn, zuiver en zonder einde... (Je ziet, het gaat alweer de verkeerde kant op?) Ik vind het zeer prettig dat je me bij Drs. Van Ham heb[t] genoemd, oud-loyaal om zoo te zeggen! Laten we, al[s] ik het zeggen mag, voor elkaar doen wat we kunnen, omdat deze zaak het zóó waard blijft. Bij deze brief sloot Achterberg vier gedichten in, ‘die ik uit mijn werk, als m.i. de beste, voor je overschrijf’:Ga naar voetnoot16 [56] ‘Wij die in de zon gezongen’ tot en met [59] ‘Over de dood verging het lied’. Achterberg ging zich van nu af aan intensiever bezighouden met de mogelijkheden van publicatie van zijn nieuwe gedichten. Aan Houwink schreef hij op 11 april 1929: Ik ben een campagne begonnen tegen de volgende bladen: Gids, Elsevier, Nieuwe Gids, Vrije Bladen, Opwaartsche Wegen... en de Gemeenschap; ik kreeg nl. van de Gemeenschap de U bekende, door de Gids geweigerde verzen geretourneerd en heb het feit, dat ze dit slechts in speciale gevallen doet, zooals haar Redactie-bericht luidt, te baat genomen om er ander maal eenige verzen heen te zenden... op hoop van zegen. | |
[pagina 110]
| |
Aan het eind van deze brief sprak Achterberg de hoop uit ‘U spoedig eenig succes bij de tijdschriften te kunnen melden’. | |
3.3.1 De gidsAan De gids stuurde Achterberg op 8 april 1929 het resultaat van zijn ‘werk gedurende de laatste maanden’. Op 24 april zond hij nog een ‘inmiddels gereedgekomen vers’ na.Ga naar voetnoot17 Op 4 juni meldde Achterberg aan Houwink dat één gedicht, [60] ‘Misschien dat ge nog aanwezig zijt’, geaccepteerd was: Bij De Gids werd (juist op mijn verjaardag, 20 Mei) dit vers aangenomen. Een schooner geschenk zou me niet hebben kunnen geworden! Er is eenigszins een geschiedenis aan verbonden: eerst door U, als in kern goed, aangestreept; later maakte het, onder verbeterde redaktie, bij U, meen ik, geen slechten indruk (Het was bij die verzameling, weet U?) Het is daarna opgestuurd (met 2 andere) naar Elsevier's en daar geweigerd, onder voorwendsel(?) van te persoonlijk te zijn. Toen heb ik het aan een zending aan De Gids nagestuurd:Ga naar voetnoot18 de zending retourneerde (met kruisjes bij drie verzen...!?) en het vers werd aangenomen. [...] Intusschen, vindt U met mij, dit Gidsvers niet een van de volmaaktste tot hiertoe geschreven? Het handschrift dat Achterberg blijkens deze brief stuurde, is niet overgeleverd.Ga naar voetnoot19 Het gedicht verscheen in de augustus-aflevering van De gids. | |
3.3.2 Opwaartsche wegenEind mei heeft Arie Dekker een bezoek gebracht aan Opwaartsche wegen-redacteur J. van Ham in verband met plaatsing van gedichten van hemzelf en Achterberg. Op 4 juni 1929 schreef Achterberg hierover: Je hebt zeker geen vergeefsch bezoek afgelegd bij Dhr. Van Ham. Thans zullen we gedrieën in O.W. verschijnen! Op je aanraden stuurde ik een heele verzameling, meest ouderen; 4 of 5 zijn aangenomen. Ik weet niet meer precies welke, maar t.z.t. zend ik jullie overdrukjes. Uit de brief die hij dezelfde dag aan Roel Houwink schreef, blijkt dat hij een deel van deze verzameling gedichten ‘met begeleiding van uitvoerige detailcritiek’ teruggekregen had, en dat hij vervolgens twee andere gedichten - die eerder bij Elsevier's geïllustreerd maandschrift waren geweigerd - aan Opwaartsche wegen heeft nagestuurd: | |
[pagina 111]
| |
Thans, nadat ik de 2 andere geweigerde verzen bij Elsevier hierheen na had gestuurd, ontving ik bericht dat 1 dier 2 (dat met de naam a/h eind!!) en de gebleven rest is aangenomen. 4 of 5 verzen.Ga naar voetnoot20 Het gedicht ‘met de naam a/h eind’ is [63] ‘Gij stondt met een hoog hopen’. Het totale aantal geaccepteerde gedichten was overigens zeven gedichten: [61] ‘Nu strijdt het hart zijn laatste slag’ tot en met [67] ‘De wereld is vergaan’. Op 24 juni 1929 ontving Achterberg de drukproeven van Opwaartsche wegen en schreef hij de gedichten hieruit over voor Arie Dekker cum suis:Ga naar voetnoot21 Ik wou jullie tevens voor ieder vers een titel vragen. Zeg niet, dit is jouw werk, jullie staan er objectief tegenover en kunt daarom misschien beter de inhoud in een titel samenvatten als ik; en overigens: als 't kind maar een naam heeft. Op 30 juni herhaalde Achterberg zijn verzoek (‘zend me spoedig de titels, want de drukproeven wachten nog steeds!’) en schreef hij: ‘Nu hoop ik maar dat de zaak spoedig verschijnt. Zouden ze niet ieder vers op 1 bladzijde afdrukken? Ja toch zeker. Dat lijkt me billijk en aesthetisch.’ Uiteindelijk zou Achterberg geen gebruik maken van de titelsuggesties van Arie Dekker: ‘Heb dank ook voor je titels! R.H. en ik hadden ondertusschen de onze verzonnen. Zoodoende heb ik deze genomen. De jouwe waren niet minder hoor. Als 't kind maar een naam heeft.’ (1 augustus 1929) Bij de verschijning van de gedichten in de februari-aflevering 1930 van Opwaartsche wegen, schreef hij aan Roel Houwink: ‘Zoo staan we dus gevieren bijeen, als ik ze eens samen mag noemen: U, Ds. van Nie, Arie (Aldert Jongedorper) en ik. Jammer dat 't zoo onder elkaar afgedrukt werd. Zeker geen plaatsruimte.’Ga naar voetnoot22 | |
3.3.3 Elsevier's geïllustreerd maandschriftDe door De gids, Opwaartsche wegen en De gemeenschap geweigerde gedichten heeft Achterberg aan Elsevier's geïllustreerd maandschrift gestuurd.Ga naar voetnoot23 Op 21 juni 1929 kon hij Roel Houwink melden dat de uit twee gedichten bestaande reeks [68-69] ‘Het eiland der ziel’ aangenomen was: Bijgaand ‘Eiland der ziel’ is door Robbers geaccepteerd. Maar met een schrijven zóó koddig, dat ik niet kan nalaten, het hierbij in te sluiten. Oordeel U zelf, en als ik ver- | |
[pagina 112]
| |
keerd zie, houd het me ten goede: Robbers kan me, met geen Nederlandsch te kennen, evengoed verwijten dat ik geen diamanten kan kloven of geen harmonica kan spelen; ik kan Robbers met het zelfde recht verwijten, dat hij onleesbaar schrijft. Immers een kwestie van tijd en verstands-bezinning. De brief van Robbers is niet overgeleverd. Uit een brief van Achterberg aan Arie Dekker (van 24 juni 1929) blijkt dat Robbers ‘vreeselijk geprikkeld [was] om de fouten in het begeleidend briefje’. De publicatie van de gedichten zou nog ruim een jaar op zich laten wachten. Op 18 november 1929 schreef Achterberg aan Houwink: ‘Moet ik me ongerust maken over Elsevier's als ik U schrijf dat ik nog geen drukproef kreeg, nadat 2 verzen al in de voorzomer zijn aangenomen, en “Eenzaamheid” onlangs? Zou ik even naar de Uitgever schrijven?’ Toen de gedichten in mei 1930 nog niet verschenen waren, overwoog hij ze elders aan te bieden: ‘“Het eiland der ziel” is nu, na ± een jaar, nog steeds niet bij Elsevier's verschenen. Zou het thans de Stem kunnen zijn om eens bij in te sturen.’ (5 mei 1930) Uiteindelijk verscheen de reeks [68-69] ‘Het eiland der ziel’ in juli 1930 in Elsevier's geïllustreerd maandschrift.Ga naar voetnoot24 | |
3.3.4 Groot Nederland en De gidsOp 22 augustus 1929 schreef Achterberg aan Arie Dekker dat hij ‘een heele sleep verzen’ aan Opwaartsche wegen gezonden had. Het betrof een dertigtal gedichten.Ga naar voetnoot25 Achterberg zou met deze zending geen succes hebben bij Opwaartsche wegen, ondanks het feit dat Arie Dekker de publicatie nog mondeling met redacteur J. van Ham heeft besproken.Ga naar voetnoot26 Welke gedichten tot Achterbergs eerste inzending bij Opwaartsche wegen hebben behoord, valt niet meer te achterhalen. Uit de correspondentie met Roel Houwink zijn twaalf gedichten overgeleverd, die in ieder geval medio 1929 - mogelijk zelfs nog eerder - werden geschreven. Van deze verzameling, [71] ‘Weenen is even eenzaam’ tot en met [82] ‘Mijne gedachten zijn gebleven’, zouden twee gedichten in Groot Nederland worden gepubliceerd. | |
[pagina 113]
| |
Op 27 augustus 1929 kwam er bij De gids een niet nader genoemd aantal gedichten van Achterberg binnen. Uit een brief van Achterberg aan Houwink d.d. 23 oktober 1929 blijkt dat er op dat moment nog negen gedichten bij het tijdschrift lagen. Eveneens op 23 oktober stuurde Gids-redacteur M. Nijhoff een lijstje van op te nemen gedichten aan H.T. Colenbrander. Van Achterberg noemde hij: [83] ‘Geheel den dag hebt gij mij gaande gehouden,’, [84] ‘Nu waaien de nooit te weten,’ [85] ‘Zwaar en verschaald ligt het avondjaar’ en [86] ‘Het spel, dat kranke zinnen spelen,’. Uit de brief van Nijhoff valt verder op te maken dat [87] ‘Ik beproefde u op bloed en nacht’ en [88] ‘Ik weet dat ik u niet weervinden zal’ ook tot de negen ingezonden gedichten hebben behoord. De vier geaccepteerde gedichten verschenen pas in de september-aflevering van 1930 van De gids, samen met twee later ingestuurde gedichten. | |
3.3.5 Opwaartsche wegen en Elsevier's geïllustreerd maandschriftIn september 1929 heeft Achterberg nog twee gedichten aan Opwaartsche wegen gestuurd. Op 26 september 1929 schreef hij hierover aan Roel Houwink: ‘Van Ham stuurt mij een der twee nagezonden verzen terug, met de mededeeling dat dit in zijn tweede helft hem niet duidelijk is [...] laat ik ze U allebei nog eens geven, dan kunt U ze als U wilt vergelijken.’ Deze manuscripten zijn niet bewaard gebleven. Zoals hierna blijkt, gaat het om [89] ‘Het lied om doodswil’. Op 3 oktober 1929 meldde Achterberg aan Roel Houwink dat ook [90] ‘O ruiten mijner eenzaamheid’ was aangenomen en citeerde hij de brief waarmee redacteur J. van Ham de overige gedichten geretourneerd had: ‘... dat al de gedichten iets van het waarachtige wezen van een vers bezitten, doch maar zelden gaaf zijn. De mogelijkheden van Uw vers zijn groot, maar bergen nu nog de uitersten van een al te banale en een te mysterieuze zegging. Uw blik is naar binnen gericht en het valt U natuurlijk moeilijk om alles plastisch goed uit te zeggen. Er zijn goede Ansätze, maar dan wordt het plotseling dikwijls onbeholpen of onduidelijk. Uw werk heeft behoefte aan een sterker koncentratie. Werkt U niet te vlug?’ Achterbergs commentaar hierop luidde: ‘hij ziet het geloof ik nogal goed vindt U ook niet; hoewel (dat schreef hij trouwens) er bij zijn, die voor 't bijgaande vers niet behoeven onder te doen. Veel copie dus een medeoorzaak der retourneering.’Ga naar voetnoot27 Van de twee gedichten zou Achterberg [90] ‘O ruiten mijner eenzaamheid’ echter terugvragen om het op aanraden van Roel Houwink in te sturen bij Elsevier's geïllustreerd maandschrift: | |
[pagina 114]
| |
Toen ik vorig schrijven van U kreeg, kwam me Uw voorslag zóó aanlokkelijk voor, dat ik het aanstonds deed, hoewel ik, eerlijk gezegd, wist dat het bij O.W. zal verschijnen. (U hebt het vers in vorige brief waarschijnlijk als ‘nieuw’ opgevat, ik had het er alleen bijgevoegd ter ‘illustratie’ van de mededeeling van opname in O.W. Hoe doe ik nu? Of zal ik het maar laten loopen en het in beide tijdschriften laten verschijnen. Dit komt geloof ik niet voor.Ga naar voetnoot28 Onderaan de brief voegde hij toe: ‘of Van Ham schrijven, dat hij het alsnog “aflascht”?’ Achterberg heeft Van Ham inderdaad ingelicht, want alleen [89] ‘Het lied om doodswil’ werd in oktober 1939 gepubliceerd in Opwaartsche wegen. Het naar Elsevier's geïllustreerd maandschrift gestuurde gedicht [90] ‘O ruiten mijner eenzaamheid’ werd aangenomen, ‘ofschoon het Robbers fragmentarisch voorkwam. Alleen een titel ontbreekt. Ik verlaat me in deze, als ik mag, op U, die er, als buitenstaander, wellicht meer samenvattend tegenover kunt optreden. Maar als 't U aan tijd ontbreekt, vind ik het wel!’Ga naar voetnoot29 Op 18 november 1929 klaagde Achterberg tegenover Houwink dat de redactie het gedicht - en de maanden eerder ingezonden reeks [68-69] ‘Het eiland der ziel’ - zo lang liet liggen.Ga naar voetnoot30 Pas in september 1930 zou [90] ‘O ruiten mijner eenzaamheid’ in Elsevier's geïllustreerd maandschrift verschijnen. | |
3.3.6 Groot Nederland en De gemeenschapOp 3 oktober 1929 schreef Achterberg aan Roel Houwink: ‘Ik heb een brief verzonden naar Mr. Frans Coenen met 47 verzen en van 75 Gram! Dit over de quantiteit.’ Zoals hiervóór bleek, had hij dertig van deze gedichten reeds in augustus aan Opwaartsche wegen gezonden. In ieder geval heeft Achterberg vóór 31 december 1929 bericht ontvangen dat tien gedichten in Groot Nederland gepubliceerd zouden worden, want op die datum vermeldde hij dit aantal in een brief aan Houwink toen hij deze, in verband met de samenstelling van Afvaart, een overzicht van ‘het reeds gepubliceerde’ verstrekte.Ga naar voetnoot31 De desbetreffende gedichten - [71] ‘Weenen is even eenzaam’, [81] ‘De witte tocht’ en [91] ‘Wachtende’ tot en met [98] ‘Samengang’ - zouden worden gepubliceerd in de januari-aflevering van 1931. | |
[pagina 115]
| |
Op 23 oktober 1929 schreef Achterberg aan Roel Houwink: Een schoone tijding, m.i.! ‘Het schilderij’ zal bij de Gemeenschap ‘ten toon gesteld’ worden. Met nog een ander. Het schilderij schrijf ik even vlug voor U over; van 't ander vers heb ik geen duplo; als er overdrukken verschijnen, krijgt U ze zeker. Anders schrijf ik 't tweede vers later wel voor U over. (Ik ken 't niet precies meer uit mijn hoofd) Uit de correspondentie met Houwink is een afschrift van [99] ‘Een oud en donker schilderij’ bewaard gebleven, dat zeer waarschijnlijk bij deze brief heeft behoord, maar waarop de titel nog niet voorkomt. Afgezien van dit gedicht werd ook [100] ‘De wind en haar kleeren lagen nog saam’ geaccepteerd. Achterberg had - zo blijkt uit zijn brief - in totaal vier gedichten gestuurd. Verder schreef hij: De redactie verzocht, bij monde van Kuyle, in den vervolge nog eens mijn werk te zenden. ‘Hard werken’ zegt Kuyle. Ik hoop beide te doen, hoewel ik, wat 't eerste betreft, op 't oogenblik ‘uitgeput’ ben. Op 18 november had Achterberg wel weer een aantal nieuwe gedichten en vroeg hij advies aan Houwink over de mogelijke publicatie ervan: ‘Hoe zal ik nu doen met deze verzen, als ze U “goed” voorkomen: naar De Gemeenschap, of De Gids; of naar elk wat? Stem misschien?’ Tijdens een ontmoeting in de kerstvakantie van 1929 in verband met een eerste samenstelling van AfvaartGa naar voetnoot32 hebben Achterberg en Houwink de inzending voor De gemeenschap bepaald. Op 4 februari 1930 kon Achterberg hem meedelen: ‘Van de in 't Zwaantje voor De Gemeenschap uitgezochten worden er twee geplaatst, waaronder juist het door van Wessem geweigerde! De rest keerde (nog) niet terug.’ De twee geaccepteerde gedichten, [57] ‘De lente en de dood gaan saam’ en [101] ‘De torens hadden een stilheid bereikt’, werden in de februari-aflevering van De gemeenschap gepubliceerd. Mogelijk heeft Achterberg het oudere gedicht [57] ‘De lente en de dood gaan saam’ eerst aan De vrije bladen (‘Van Wessem’) gestuurd.Ga naar voetnoot33 | |
[pagina 116]
| |
week later aan De gids.Ga naar voetnoot34 De gedichten werden beoordeeld door redacteur A. Roland Holst, die vervolgens op 21 februari 1930 H.T. Colenbrander adviseerde twee gedichten op te nemen: [102] ‘Ik ben geheel terug gekeerd’ en [103] ‘Een schuine muur van sneeuwen’. Op 29 maart heeft Achterberg bericht omtrent plaatsing ontvangen, want op die datum schreef hij aan Roel Houwink: ‘De Gids bleef me trouw, (of ik De Gids): 2 verzen zullen met de 4, die er nog waren in Juni samen verschijnen.’ De vier eerder gestuurde gedichten waren [83] ‘Geheel den dag hebt gij mij gaande gehouden,’ tot en met [86] ‘Het spel, dat kranke zinnen spelen,’ (zie § 3.3.4). De zes gedichten waren aanvankelijk gepland voor de juni-aflevering, maar zouden pas in september verschijnen.Ga naar voetnoot35 Op 29 maart 1930 had Achterberg nog drie ‘laatste verzen’ aan Houwink gestuurd en deelde hij hem ‘de uitslag [...] van de laatste inzendingen’ mee: ‘Ik had de verzen volgens Uw gewaardeerde aanwijzing verdeeld; edoch, De Gemeenschap accepteerde niet, een 2e zending daarna van 3 verzen, ook niet.’ Ook stuurde Achterberg drie gedichten aan Gabriël Smit ter publicatie in het protestants-christelijke tijdschrift in oprichting Kruistochten.Ga naar voetnoot36 Verder stuurde hij nieuwe gedichten aan Houwink op 5 mei, 19 mei (‘4 verzen’) en 12 juni 1930. Op de laatste datum schreef Achterberg dat hij zeven gedichten aan De stem had gezonden en overwoog hij publicatie in De vrije bladen en De gemeenschap. Het is onmogelijk vast te stellen op welke gedichten Achterberg in de hiervóór geciteerde brieffragmenten doelde. Uit de ontstaansgeschiedenis van de bundel Afvaart kan slechts worden afgeleid dat de gedichten [104] ‘Dit is het blinkend loopen’ tot en met [109] ‘Mijn geest gaat met een bonzend hart’ in de eerste helft van 1930 zijn geschreven.Ga naar voetnoot37 | |
3.4.2 De vrije bladenOp 16 juni 1930 schreef Achterberg aan Roel Houwink: ‘Ik hoop 't laatste werk te verzamelen, ik denk zoo 15 à 20 verzen. Moge U dan over de quáliteit oordeelen.’ Op 15 juli stuurde hij dit werk op: Intusschen verzamelde ik in bijgaand cahier alles, wat na de bundel ontstond: moge inliggende toelichting U de weg wijzen. | |
[pagina 117]
| |
Zouden er verzen bij zijn, die nu voor de Vrije Bl. in aanmerking komen? Ik dacht: 18, 20?, 24, 25?, 27?, 28, 29?, 30?, 32, 33. Maar ik weet niet of die keuze de juiste is. Gaarne verlaat ik mij op Uw oordeel en inzicht. Dit cahier is niet teruggevonden. Houwink heeft een aantal gedichten gekozen voor De vrije bladen, waarvoor Achterberg hem op 21 juli 1930 bedankte: ‘ik hoop dat deze zending naar de Vr. B. thans beter gevonden mag worden.’ Op 26 augustus 1930 heeft Achterberg bericht ontvangen van redacteur D.A.M. Binnendijk en stuurde hij diens brief door aan Houwink: Ik had B. gevraagd (een goede steekproef naar zelfcritiek, dacht ik) te mogen raden, welke het zouden zijn; wat betreft de ‘Ballade’ heb ik goed geraden (op m'n voorstel, zijnde misschien een verbetering, werd de titel: ‘Moordballade’). Het gedicht [110] ‘Moordballade’Ga naar voetnoot38 werd gepubliceerd in de augustus/september-aflevering van De vrije bladen. Op 2 september 1930 stuurde Achterberg Houwink afschriften van drie gedichten, die in de november-aflevering van De vrije bladen zouden verschijnen: [111] ‘Wat moest die stad,’, [112] ‘De hemelen houden mijn gelaat geloken,’ en [113] ‘Vrouw’.Ga naar voetnoot39 Zeer waarschijnlijk heeft Achterberg deze gedichten tegelijk ingestuurd met [110] ‘Moordballade’. | |
3.4.3 Balans. Algemeen jaarboek der Nederlandsche kunsten 1930-1931Tegelijk met het bericht van plaatsing van de gedichten in De vrije bladen heeft D.A.M. Binnendijk Achterberg gevraagd om een bijdrage voor Balans. Algemeen jaarboek der Nederlandsche kunsten 1930-1931.Ga naar voetnoot40 Op 26 augustus 1930 antwoordde Achterberg dat hij ‘ten spoedigste [...] eenige verzen, misschien ook foto, ter beoordeeling’ zou zenden. Aan Roel Houwink vroeg hij dezelfde dag nog om ‘raad of aanwijzing’ met name voor foto- of portretteekening en bio- en bibliogr. bijzonderheden. Misschien zou Van Dishoeck geneigd zijn, definitief uitsluitsel te geven; dat zou aan de bibliographie toegevoegd kunnen worden ik bedoel, haar zeer ten goede kunnen komen.Ga naar voetnoot41 Kan ik anders de tijdschriften noemen, die verzen publiceerden? | |
[pagina 118]
| |
eens antwoordde... Is dit jaarboek misschien een uitgave in dezelfde geest als Erts of wellicht uitgebreider? Op 7 september stuurde Achterberg zijn bijdrage voor Balans aan Binnendijk: Op Uw zeer gewaardeerde uitnoodiging van 23 Aug. heb ik de eer U 10 ongepubliceerde verzen ter keuze voor ‘Balans 30/31’ toe te zenden, hopende dat er bij gevonden mogen worden, die U goed acht. Wat de foto betreft, ik twijfel of degene die ik bezit, geschikt is;Ga naar voetnoot42 voor het laten maken van een misschien goede werd het tot m'n spijt te laat. Nadat Achterberg op 6 oktober 1930 bij Binnendijk geïnformeerd had of deze al een keuze had kunnen doen, kon hij op 9 oktober aan Houwink melden: Vanmorgen ontving ik van den heer Binnendijk bericht, dat uit de 10 gezonden verzen er 3 gekozen waren voor Balans 30/31.Ga naar voetnoot43 Bij de teruggezondenen waren wel goede maar bij gebrek aan plaatsruimte werden niet meer genomen; terwijl ook door een zekere verhouding in aantal de importantie der dichters moest worden aangetoond. Ik was dus ruim vertegenwoordigd, schreef B. De afschriften zijn niet bewaard gebleven. Of Achterberg de gedichten ook daadwerkelijk bij De stem heeft ingestuurd, is niet bekend. In Balans werden gepubliceerd: [114] ‘Maar ik heb eenmaal geloofd’, [115] ‘Toen hij zoo smal was dat de dood het niet meer wist’ (onder de redactionele titel ‘Twee verzen’, en genummerd ‘i’ en ‘ii’) en [116] ‘Kleine Ode aan het Water’. De door Achterberg verstrekte foto en bio- en bibliografische gegevens werden eveneens afgedrukt. Tijdens de samenstelling van Balans heeft Menno ter Braak, de verantwoordelijke redacteur voor het proza, een discussie gevoerd met Binnendijk over diens samenstelling van het poëziegedeelte. Binnendijk wees Ter Braaks negatieve oordeel over de gedichten van onder andere Achterberg van de hand. Na de verschijning van het jaarboek kwam Binnendijk nogmaals op Achterbergs bijdrage terug: ‘Het versje van Achterberg bijv. in Balans, “Kleine Ode aan het Water”, vind ik ondanks de woorden en de associaties met Gorter een oorspronkelijk | |
[pagina 119]
| |
gedichtje, omdat het de ontroerings- en ervaringsproblemen zuiver en persoonlijk heeft opgelost. Daarom is het ding een gedicht.’Ga naar voetnoot44 In de februari-aflevering van Critisch bulletin besprak Anthonie Donker het jaarboek zeer kritisch: ‘In de poëzie heeft men helaas de vergissing begaan de doode, van oorspronkelijkheid verstoken, glad geperfectioneerde verzen der jongste epigonen binnen te laten (Gabriel Smit, Kamphuis, Agterberg [sic], Martin Leopold). Het kan best zijn, dat er onder dezen een of twee talenten zijn, maar juist dan bewijst men ze een beter dienst met hun versjes voor hun oogen te verscheuren dan met die bleeke nabootsing aan te moedigen.’Ga naar voetnoot45 Achterberg reageerde op deze kritiek op 21 februari 1931, toen hij aan Roel Houwink schreef: ‘na wat Anthonie Donker in Critisch Bulletin over ons, “jongste epigonen”, zegt, vrees ik. [...] Maar weet Anthonie donker [sic] het alleen? Als ik maar wist, wat ik bij zulke en andere critiek moet denken, of dat ik er heelemaal niet bij hoef te denken, en hopen mag door te mogen gaan; op grond van het begin of zoo.’ | |
3.4.4 Overige gedichtenAan het eind van 1930 is het concept van Afvaart nog met elf gedichten uitgebreid. In de aan het kopijhandschrift van de bundel toegevoegde bladen komen bovendien twee gedichten voor, die niet werden opgenomen en ongepubliceerd zijn gebleven. De dertien gedichten zijn: [117] ‘Soms zijt ge in mij teruggekeerd’ tot en met [129] ‘Een kou die mij herinnert dat ik niet zal sterven,’.Ga naar voetnoot46 Drie van deze gedichten werden in de mei-aflevering van De vrije bladen gepubliceerd: [119] ‘Op uw opnieuw bewegen wacht’ tot en met [121] ‘Liggende onder een boom’. Op 9 oktober 1930 schreef Achterberg aan Roel Houwink dat redacteur D.A.M. Binnendijk hem gevraagd had of hij ‘nog weer eens iets voor “De Vrije Bladen” wou zenden. Zoudt U denken, dat bijgaande verzen in aanmerking kunnen komen? Ik leg ze U gaarne ter beoordeeling voor.’ Het is niet bekend welke gedichten Achterberg bij deze brief insloot en evenmin wanneer hij zijn bijdrage aan D.A.M. Binnendijk heeft gestuurd. |
|