Gedichten. Deel 2. Commentaar
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Verantwoording | |
[pagina 11]
| |
1 Inleiding1.1 Historisch-kritische editie1.1.1 Aard en doel van de editieIn deze historisch-kritische uitgave wordt het werk van Gerrit Achterberg zo volledig mogelijk gedocumenteerd. De uitgave bevat alle overgeleverde poëzie van Achterberg, zowel gepubliceerde als ongepubliceerde gedichten. Van één ongepubliceerd gedicht is het auteurschap van Achterberg onzeker. Om die reden wordt dit gedicht in een appendix opgenomen. Vanwege hun bijzondere status worden ook de onvoltooide gedichten in een appendix geplaatst. Buiten beschouwing blijven de teksten die als uitgesproken vers de circonstance beschouwd kunnen worden. Het betreft een beperkt aantal berijmde opdrachten in bundels, zoals de volgende regels voor S. Vestdijk in een exemplaar van Existentie: Voor Simon Vestdijk, opdat hij leve,
zij de melk, blank en vers.
Wat niet goed is, is niet geschreven;
ik hoop te mogen hopen op het vers.Ga naar voetnoot1
Van de opgenomen gedichten worden alle achterhaalde, geautoriseerde versies gepresenteerd en van commentaar voorzien. De belangrijkste eisen waaraan een historisch-kritische editie dient te voldoen zijn die van volledigheid en objectiviteit: ‘een historisch-kritische editie is een uitgave die ten doel heeft de basis te verschaffen voor wetenschappelijk onderzoek en de grondslag te leveren voor andere uitgaven [...]; ze levert een volledige presentatie van in principe alle relevante gegevens’.Ga naar voetnoot2 Zoals in vrijwel ieder deel van de reeks Monumenta Literaria Neerlandica is opgemerkt, betekent het streven naar objectiviteit niet dat een historisch-kritische editie vrij van interpretatie zou kunnen zijn. Ook de volledigheid kent haar grenzen. Een editeur ziet zich voor allerlei keuzes geplaatst, zeker wanneer het te editeren corpus (het aantal teksten en het daarvan overgeleverde materiaal) omvangrijk is. Bij Ach- | |
[pagina 12]
| |
terberg is dat het geval. De mogelijkheden van een historisch-kritische editie zijn niet oneindig, zoals uit de hiernavolgende bespreking van enkele aspecten van de beoogde volledigheid en objectiviteit moge blijken. | |
1.1.2 OnderzoekDe editie is gebaseerd op een zo volledig mogelijk onderzoek van het overgeleverde primaire en secundaire materiaal. Het overgrote deel van het materiaal is te vinden in de gangbare archieven (met name het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum) en bibliotheken. Daarnaast is gezocht naar de archieven van uitgeverijen, wat in het geval van Het Spectrum, A.A.M. Stols en (vooral) Querido de nodige nieuwe gegevens over de publicatiegeschiedenis van Achterbergs werk heeft opgeleverd. Toch is van een aantal bundels geen productiedossier bewaard gebleven. Van sommige uitgeverijen - A.A. Balkema, G.W. Breughel en F.G. Kroonder - ontbreekt zelfs elk spoor van een archief. Een bijkomstige moeilijkheid is nog dat Achterberg de samenstelling en uitgave van zijn werk gedurende een lange periode - met name die van zijn internering - grotendeels overliet aan zijn literaire vrienden, onder anderen Roel Houwink, Ed. Hoornik en Jan Vermeulen. Er is intensief gezocht naar hun correspondentie met (mogelijke) uitgevers, redacteuren, et cetera en voorts met personen buiten het literaire circuit (bijvoorbeeld de behandelende artsen, die ook een rol speelden bij de uitgave van Achterbergs werk). Al is gestreefd naar een zo volledig mogelijke inventarisatie, het is niet uitgesloten dat er brieven aan mijn aandacht zijn ontsnapt. Het moeilijkst te achterhalen is het materiaal dat zich in particulier bezit bevindt. In de eerste plaats betreft het de collecties van personen die een rol hebben gespeeld in Achterbergs leven en werk. Aan de hand van de beschikbare gegevens uit de biografie van Achterberg - met name uit zijn correspondentie - is geprobeerd al deze personen te traceren. De ervaring heeft geleerd dat op veilingen echter telkens wel weer iets uit onverwachte hoek kan opduiken. Meestal gaat het om afschriften die Achterberg van zijn gedichten heeft gemaakt, niet alleen voor vrienden en bekenden, maar ook voor onbekende personen die hem blijkbaar om een origineel handschrift hadden gevraagd. Voorts is veel materiaal terechtgekomen in de collecties van verzamelaars. Er is sprake (geweest) van een bloeiende handel in Achterbergiana, met als gevolg dat deze doorgaans via allerlei omwegen in een verzameling zijn beland. Dat is zeker het geval bij de manuscripten die Achterberg in 1946 voor de verkoop heeft vervaardigd. Van de vijftig exemplaren die in omloop zijn geweest, heb ik iets meer dan de helft gezien. De nage- | |
[pagina 13]
| |
streefde volledigheid is in dezen dus niet bereikt, al mag het een troost heten dat de tekstkritische waarde van soortgelijke manuscripten die wél zijn achterhaald weinig schokkends voorspelt voor het ontbrekende deel (zie ook hierná, § 1.1.4). | |
1.1.3 Overlevering: primair materiaalDe overleveringssituatie van Achterbergs gedichten loopt sterk uiteen. Uit de periode vóór 1946 zijn geen kladhandschriften bewaard gebleven. Er zijn wel manuscripten overgeleverd, maar in alle gevallen gaat het om netversies: nethandschriften van gedichten uit verschillende correspondenties, kopij van bundels (geschreven of getypt), enzovoorts. Uit de periode ná 1946 is, dankzij de zogenoemde Collectie Stakenburg, van veel gedichten ook het kladmateriaal overgeleverd. De verzameling bevat zo'n driehonderd documenten, merendeels kladhandschriften waarop de genese van de gedichten vanaf de vroegste aanzet is gedocumenteerd. De kladjes geven een vrij gedetailleerd beeld van de tekstontwikkeling van de gedichten, al is dat beeld natuurlijk niet volledig: in de eerste plaats is veel van het ontstaansproces niet op het papier terechtgekomen. Daarnaast zijn lang niet altijd alle latere versies van een gedicht (netafschrift, kopij, proef) overgeleverd, zodat er ook in dit opzicht lacunes in de tekstontwikkeling blijven. Daarnaast wil ik met nadruk stellen dat de historisch-kritische weergave van de tekstontwikkeling niet meer kan zijn dan een - zo goed mogelijk onderbouwde - reconstructie van de werkelijke gang van zaken. Editeren is interpreteren, vooral waar het gaat om de chronologische fasering van een complexe genese, zoals te vinden op de kladjes van Achterberg. Het ontbreken van kladhandschriften uit de periode vóór 1946 betekent niet dat Achterberg zijn gedichten in deze periode ‘grotendeels in het hoofd maakte en pas de voltooide versie aan het papier toevertrouwde’, zoals Fokkema geopperd heeft.Ga naar voetnoot3 Het is zeker waar dat Achterberg zich gedurende de periode van zijn verblijf in inrichtingen beperkt voelde in het schrijven, maar zelfs wanneer hij zijn beklag deed over het feit dat hij in de inrichting ‘letterlijk nooit meer alleen’ was, schreef hij: ‘Het noteeren van soms nog een regel, een aanloop, geschiedt op W.C.'s.’Ga naar voetnoot4 Een paar maanden later gaf hij zelfs ‘een honderdtal verzen’ aan Annie Kuiper mee, ‘waarvan er nog i/d. grondverf staan [...]. Maar ik moet er de laatste hand nog aan leggen - buiten. Hier kan dat niet. Enfin je kent de jeremiades.’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 14]
| |
Uit de totstandkoming van de Collectie Stakenburg kan worden afgeleid dat het niet Achterbergs gewoonte was de kladjes van zijn gedichten te bewaren, maar dat hij daartoe pas is overgegaan toen daar bijzondere belangstelling voor bleek te bestaan. Dat was het geval in 1946. Uit dank voor het geldbedrag dat Joan Th. Stakenburg beschikbaar had gesteld voor de Pinksterprijs schonk Achterberg hem een nethandschrift van de bundel Radar.Ga naar voetnoot6 Toen Stakenburg op 29 augustus 1946 voor dit geschenk bedankte, vroeg hij aan Achterberg: Zend je ook eens een keer een paar manuscripten van verzen die je missen kunt? Onder manuscripten versta ik de oorspronkelijke kladjes waarop het vers ontstond. Verreweg het interessantste uit verzamelaars-oogpunt. Achterberg antwoordde op 3 september 1946: ‘Zodra ik de boel wat opgeruimd heb stuur ik een paar kladjes, daar kun je op rekenen.’ Een week later stuurde hij het kladhandschrift van [719] ‘Optiek’: ‘Graag zou ik je meer sturen - maar ik heb uiterst weinig op dit gebied; dit is nog het meest “gave”, zie ik.’Ga naar voetnoot7 Pas in 1949 volgde een tweede zending, zij het schoorvoetend. Een aantal factoren speelde daarbij een rol. Begin 1949 werden enkele manuscripten en brieven van Achterberg, buiten zijn medeweten, tentoongesteld op de expositie ‘Schrijvers van nabij’ te Den Haag. Hierover was Achterberg woedend. Later dat jaar ontving hij een brief van Manuel van Loggem, die zijn manuscripten wilde inzien voor een scriptie met ‘grafologische doeleinden’. Achterberg zat enigszins met het verzoek in zijn maag, zoals blijkt uit de volgende brief van Stakenburg van 13 december 1949: Graag wil ik proberen een antwoord te geven op je verzoek, wat niet makkelijk is, daar je bezwaren tegen het afstaan van handschriften niet geheel duidelijk zijn. Ook begrijp ik niet waarom je zonder mijn voorkennis aan Van Loggem's werk ‘niet mag voldoen’, zoals je schrijftGa naar voetnoot8 - Tot zover ik me herinner had je mij toch alleen die zeven of negen velletjes beloofd, die je mij in Neede liet zien en bestaat er geen verdere afspraak tussen ons. Natuurlijk zal ik altijd erg graag ook andere manuscripten van je ontvangen, maar gebonden in dat opzicht hoef je je werkelijk in het geheel niet te voelen. Zou je, nu we het toch over handschriften hebben, en Doornroosje en Hoonte uit zijn, me de bedoelde blaadjes willen zenden over de post, ev. per aangetekende brief? | |
[pagina 15]
| |
In een volgende brief benadrukte Stakenburg dat hij geen andere bedoeling met de manuscripten had ‘dan ze op te nemen in mijn collectie’: ‘Zo je dat prettig vindt wil ik mij er toe verplichten ze zonder je toestemming niet bij voorkomende gelegenheid te exposeren (ik denk aan een herhaling van schrijvers van nabij) en ik ben bereid ze desgewenst aan niemand te laten zien en er niet over te spreken’ (20 december 1949). Hierop heeft Achterberg een aantal kladjes - vermoedelijk de zes manuscripten van gedichten uit HoonteGa naar voetnoot9 - aan Stakenburg gestuurd, die op 28 december 1949 bedankte: Heel, heel hartelijk bedankt voor de toezending van de manuscripten van zó mooie verzen. En uit de toon van je briefje meen ik te mogen afleiden dat je niet boos op me bent omdat ik nogal aangedrongen heb. Dat is voor mij minstens even belangrijk, neen, het is natuurlijk veel belangrijker. Het is afgesproken dat ik zonder je toestemming hier niets van overgeef, en er ook niet over spreek, kortom dat dit alleen voor mij bestemd is. De belangstelling van Stakenburg zal Achterberg ertoe hebben aangezet vanaf dat moment de kladhandschriften van zijn gedichten te bewaren. Behalve de hiervóór genoemde manuscripten bevat de collectie het ontstaansmateriaal van een groot aantal gedichten uit de vanaf 1949 verschenen bundels: Sneeuwwitje, Mascotte, Cenotaaf, Ode aan den Haag, Ballade van de gasfitter, Autodroom, Spel van de wilde jacht en Vergeetboek. De verkoop van de manuscripten zal een aantrekkelijke bron van inkomsten voor Achterberg zijn geweest, al is niet bekend welk bedrag hij ontving. Van de opbrengst liet hij in 1958 evenwel een garage bouwen waarin hij zijn Volkswagen kon stallen: ‘je moet wel eens wat om aan geld te komen’.Ga naar voetnoot10 | |
1.1.4 AutorisatieHierboven (§ 1.1.2) kwam reeds ter sprake dat verschillende personen betrokken zijn geweest bij de totstandkoming en uitgave van Achterbergs werk. Roel Houwink vervulde de rol van mentor in het begin van Achterbergs dichterschap en had de hand in de totstandkoming van Afvaart (1931). Zijn rol werd in 1939 overgenomen door Ed. Hoornik, toen deze zich om de samenstelling van Eiland der ziel bekommerde en als literair adviseur van A.A.M. Stols ook verantwoordelijk was voor de daarop volgende uitgaven Dead end (1940), Osmose en Thebe (beide uit 1941). Jan Vermeulen ten slotte was vanaf 1943 als ‘secretaris van Achterberg’ ten nauwste betrokken bij het ontstaan en de publicatie van een | |
[pagina 16]
| |
groot aantal gedichten en bundels. Deze omstandigheid brengt met zich mee dat de historisch-kritische uitgave van Achterbergs gedichten ten dele óók het werk van anderen documenteert. De Publicatiegeschiedenis van de door Vermeulen samengestelde bundel Morendo (1944) zegt bijvoorbeeld meer over de werkwijze van de samensteller, al blijkt daaruit ook wat Achterbergs aandeel in de coöperatie is geweest. De invloed van de adviseurs is ook terug te vinden in de tekstontwikkeling van de gedichten, dat wil zeggen voorzover zij veranderingen hebben aangebracht in de tekst van de gedichten. Het spreekt vanzelf dat deze inbreng alleen vastgesteld kan worden als zij op enigerlei wijze is gedocumenteerd. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de goedkeuring van de kant van Achterberg. Uit de overgeleverde correspondentie blijkt soms dat hij bepaalde voorstellen tot verandering expliciet gefiatteerd heeft. In veel gevallen is dergelijke informatie niet voorhanden of is zij weinig specifiek, bijvoorbeeld wanneer Achterberg zijn toestemming slechts in algemene zin verleent en daarmee de verantwoordelijkheid in feite uit handen geeft (‘Doe zooals je schrijft en goeddunkt’Ga naar voetnoot11). De problemen rond de autorisatie van Achterbergs werk kunnen betrekking hebben op elk stadium in de tekstontwikkeling, of het nu een door Vermeulen overgetypte versie van een gedicht is, de door Houwink samengestelde kopij van een bundel of een door Hoornik gecorrigeerde drukproef. Al deze voorbeelden vallen overigens binnen de meest gangbare definitie van het begrip autorisatie, die afkomstig is van S. Scheibe (1971) en door Mathijsen als volgt wordt weergegeven: Als geautoriseerd gelden: In deze definitie is dus ruimte voor de onderscheidingen die Fokkema in verband met de drukgeschiedenis van Achterbergs werk aangehaald heeft: actieve naast passieve autorisatie en primaire naast secundaire varianten.Ga naar voetnoot13 Deze gradaties spelen echter geen rol in wat Mathijsen ‘het | |
[pagina 17]
| |
vaststellen van de generale autorisatie’ noemt: alle bronnen die volgens de bovenstaande omschrijving geautoriseerd zijn, worden in de overlevering van de gedichten betrokken, ook al is het mogelijk dat zij - om slechts een voorbeeld te noemen - passief geautoriseerde secundaire varianten bevatten. Ook nu het volledige primaire materiaal voor het onderzoek van de tekstontwikkeling kon worden benut, is niet in alle gevallen uit te maken wat de status van de varianten is. De status van varianten kan ook in het geding zijn bij de afschriften die Achterberg verspreidde onder vrienden en bekenden. Het komt voor dat deze afschriften (doorgaans manuscripten) varianten bevatten die in geen van de andere overgeleverde versies voorkomen. Er dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat dergelijke varianten louter en alleen te maken hebben met de act van het afschrijven, ook al kan dit niet in alle gevallen worden bewezen. Uit de correspondentie blijkt echter dat Achterberg de gedichten soms uit het hoofd noteerde, bij welke gelegenheid er dus verschillen kunnen ontstaan die geen rol spelen in de verdere tekstontwikkeling van het gedicht. Dit geldt ook voor de manuscripten die Achterberg voor de verkoop heeft vervaardigd (zie ook § 1.1.2). Het plan voor deze actie ontstond in 1946, toen Hans Roest een Achterberg-avond in Dordrecht wilde organiseren. Volgens Roest werd ‘om uit die gelegenheid nog wat extra geld te slaan’ het idee geopperd ‘op de lezing handschriftjes van Gerrit te koop aan te bieden’.Ga naar voetnoot14 Op 12 juli 1946 schreef Achterberg hierover aan Roest: Schrijf mij eens spoedig, of we ons plannetje (Cathrien haar plan, eigenlijk) zullen verwezenlijken, n.l. het overschrijven van een aantal verzen, b.v. op dit papier en dan brocheren, of niet? [...] En Hans: we deelen eerlijk samen, want we doen het samen. Met de uitvoering van het plan zou pas in het begin van september worden begonnen. Na een mislukte proef met geplakte exemplarenGa naar voetnoot15 is besloten de manuscripten met een draadje of nietje in een omslag te hechten, zoals blijkt uit wat Achterberg op 2 september 1946 aan Roest schreef: De gedichten schrijf ik dus over op Oud-Holl; doe er een omslag om, en niet een en ander samen; of Cathrientje rijgt er een draadje door. Op omslag zet ik titel of beginregel. Moet er binnen of buiten een datum of ‘gelegenheids’-woord op? Ruim een maand later waren de manuscripten gereed en vroeg Achterberg: ‘Hoe vinden jullie de h.s.s. zoo geworden? Cathrientje heeft er erg haar best op gedaan. Ik ben benieuwd hoe 't zal loopen.’Ga naar voetnoot16 Hoeveel ma- | |
[pagina 18]
| |
nuscripten er in totaal zijn vervaardigd, is niet bekend. Van 29 gedichten is een ‘afschrift voor de verkoop’ teruggevonden, maar deze verzameling is incompleet: een manuscript van [582] ‘Rok’, in 1990 geveild bij Bubb Kuyper te Haarlem, heb ik bijvoorbeeld niet kunnen achterhalen.Ga naar voetnoot17 Ongetwijfeld zijn er nog andere manuscripten in omloop. De tekstkritische waarde van de manuscripten is problematisch: de afschriften bevatten in bepaalde gevallen (kleine) varianten ten opzichte van de overige overgeleverde bronnen van de gedichten. De status hiervan is doorgaans onduidelijk: soms komt een variant in geen van de andere bronnen voor en kan er sprake zijn van een toevallig ontstane variant. Ook komt het voor dat de manuscripten een versie bevatten die inmiddels al door Achterberg in een eerdere bron was gewijzigd.Ga naar voetnoot18 Het kan zijn dat Achterberg zich vergiste, of dat hij het gedicht uit zijn hoofd opschreef of uit een verouderde bron overschreef. Zelfs is het mogelijk dat hij de variant ‘voor de gelegenheid’ gebruikt heeft, met de bedoeling de waarde van het manuscript als curiosum te vergroten. Hoe dan ook: de volledige materiaalverzameling blijkt in dit geval dus niet alleen onmogelijk, zij levert daarenboven niet steeds een even bevredigend resultaat op. | |
1.1.5 CommentaarIn de historisch-kritische praktijk tot op heden zijn de eisen van volledigheid en objectiviteit nog het meest discutabel gebleken ten aanzien van de commentaar. Dit blijkt althans uit de discussies die over dit onderwerp gevoerd zijn, in Duitsland en in Nederland. Van oudsher overheerste in Duitsland de opvatting dat een historisch-kritische uitgave nauwelijks of geen interpretatief commentaar mocht bevatten, maar de laatste decennia is op dit punt een ware richtingenstrijd ontstaan.Ga naar voetnoot19 In een recent overzicht van de Duitse editiepraktijk spreekt Plachta van een ‘Vielzahl unterschiedlicher, manchmal sogar disparater Herangehensweisen’ op het gebied van de commentaar.Ga naar voetnoot20 Ook de uitgaven in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica vertonen variatie in doelstelling en inrichting van de commentaar.Ga naar voetnoot21 Met name in de Nijhoff-uitgave | |
[pagina 19]
| |
(1993) wordt voor het eerst een aanzienlijke beperking van het tot dan toe gebruikelijke, vrij uitgebreide programma bepleit: In onze opvatting is een historisch-kritische editie niet meer dan een databank. Alle nadere informatie, of die nu receptiehistorisch, intertekstueel, cultuurhistorisch, poeticaal of interpretatief is, hoort thuis in een ander type uitgave - bijvoorbeeld de studieuitgave - of in een monografie. Deze ‘kale’ opvatting van de historisch-kritische uitgave brengt met zich mee dat in de onderhavige editie de commentaar beperkt blijft tot het verhelderen van de presentatie van de primaire gegevens (descriptief commentaar), het vermelden van de zogenaamde literaire of thematische bronnen (bij vertalingen en bewerkingen) en het verschaffen van gegevens over het ontstaan en de publikatie van de gedichten.Ga naar voetnoot22 Het pleidooi voor een zo documentair mogelijke uitgave is bestreden door R.L.K. Fokkema, die van mening is dat deze ‘rigoureuze opvatting [...] het begrip historisch-kritische editie op dramatische wijze [uitholt]’ en ‘maar al te gemakkelijk tot inconsequenties [leidt]’.Ga naar voetnoot23 In zijn kritiek op onderdelen formuleert Fokkema een aantal wensen ten aanzien van de commentaar, al is hij zich ervan bewust dat ‘een Vestdijk-editie of een Achterberg-editie weer om andere oplossingen van de problematiek vraagt’.Ga naar voetnoot24 Zijn voornaamste bezwaar richt zich op de terughoudendheid van de editeurs in de vermelding van thematische bronnen. Naar zijn mening zouden in ieder geval de expliciete verwijzingen toegelicht moeten worden, en verder ook de impliciete verwijzingen voorzover die bekend zijn uit de secundaire literatuur: ‘Bekendheid ervan kan immers gerekend worden tot de receptiegeschiedenis die in een documentaire editie niet misstaat.’Ga naar voetnoot25 Aan alle eisen die men aan de commentaar in een historisch-kritische uitgave kan stellen, gaat steeds één elementaire vraag vooraf: in hoeverre zijn de beoogde volledigheid en objectiviteit van de historisch-kritische editie ook daadwerkelijk te realiseren in de commentaar? Afgezien van pragmatische overwegingen (bijvoorbeeld: is een overzicht van de receptiegeschiedenis, gelet op de omvang van het overgeleverde materiaal, haalbaar?) spelen hier vooral ook principiële kwesties een rol: is de editeur in staat de verschillende activiteiten, die het leveren van commentaar met zich meebrengt, op een zodanig controleerbare wijze uit te voeren, dat zij binnen de grenzen van de ‘historisch-kritische werkwijze’ blijven? Hier ligt een essentieel verschil met de presentatie van de tekstontwikkeling. In de eerste plaats is volledigheid daar in principe wél be- | |
[pagina 20]
| |
reikbaar, gesteld dat de editeur de beschikking kan hebben over alle overgeleverde bronnen en geen materiaal over het hoofd ziet. Bij de commentaar staat de editeur daarentegen voor een scala van mogelijkheden.Ga naar voetnoot26 Het genoemde verschil is ook aan de orde bij de nagestreefde objectiviteit. Ook de reconstructie van de tekstontwikkeling kan niets anders zijn dan een interpretatie van het primaire materiaal.Ga naar voetnoot27 De interpretatie is hier echter een onvermijdbaar onderdeel van de transformatie van de tekstuele gegevens: de editeur tracht de gedocumenteerde tekstgeschiedenis zo objectief mogelijk te presenteren. Anders is dat gesteld bij het leveren van interpretatief, literair- en cultuurhistorisch commentaar, waarbij - in velerlei gradaties - de inhoud van de teksten wordt geïnterpreteerd, verbanden tussen de teksten onderling worden gelegd en/of relaties met buitentekstuele gegevens worden aangegeven. Bij de voorbereiding van deze editie heb ik de commentaar beperkt op grond van de primaire doelstelling van de historisch-kritische editie: een zo volledig mogelijke documentatie van de tekstontwikkeling van het werk van Achterberg. De editie is - volgens het bekende ‘Baukastenprinzip’ van Hans Zeller - een basiseditie, bestaande uit leestekst, variantenapparaat en externe ontstaans- en publicatiegeschiedenis.Ga naar voetnoot28 De commentaar staat in dienst van deze kerntaak, en is er dus in principe niet op gericht allerlei andere gegevens te verschaffen die niet direct tot de reconstructie van de interne en externe tekstgeschiedenis behoren. Het kader van de beschrijving en toelichting wordt gevormd door de ‘werkgeschichtliche und textgenetische Relevanz’ van het overgeleverde primaire en secundaire materiaal.Ga naar voetnoot29 Er wordt afgezien van commentaar waarbij de tekst ‘allgemein historisch, sprachwissenschaftlich sowie literatur- und geisteswissenschaftlich erläutert und erörtert wird’ met als doel hem ‘vollständig aufzuarbeiten und für Rezipienten verständlich zu machen’.Ga naar voetnoot30 Waar precies de grenzen liggen tussen wat Zeller een ‘Basis- | |
[pagina 21]
| |
edition’ en een ‘maximal kommentierten historisch-kritischen Ausgabe’ noemt, valt niet in zijn algemeenheid te zeggen. In de volgende paragraaf wil ik aan de hand van één onderdeel van de commentaar - de vermelding van thematische bronnen - demonstreren welke de consequenties kunnen zijn van het door mij geformuleerde uitgangspunt. | |
1.1.6 Thematische bronnenWat betreft de problematiek van de vermelding van thematische bronnen is het werk van Achterberg in een aantal opzichten niet te vergelijken met dat van anderen. In tegenstelling tot dichters als Bloem, Leopold en Nijhoff heeft Achterberg geen teksten van anderen vertaald of bewerkt, zodat in zijn gedichten bijna nooit sprake is van een duidelijke overeenkomst tussen thematische bron en gedicht. Alleen in de gedichten die zijn geïnspireerd op de beeldende kunst is de verwijzing naar de bron in kwestie soms min of meer substantieel aanwezig. Anderzijds bevatten zijn gedichten dermate veel verwijzingen naar uiteenlopende gebieden als de wetenschap (wis-, schei- en natuurkunde, biologie, aardrijkskunde, et cetera), literatuur en mythologie, dat het wel vaststaat dat Achterberg uit diverse bronnen inspiratie heeft opgedaan. In dit verband wordt steevast gewezen op Achterbergs voorliefde voor woordenboeken en encyclopedieën, waarin hij ‘grasduinend’ op zoek ging naar ‘geladen woorden’ die hij in zijn poëzie kon aanwenden.Ga naar voetnoot31 De bronnen maken dus op enigerlei wijze deel uit van de tekstgeschiedenis van Achterbergs werk. Een geheel andere kwestie is echter in hoeverre deze tekstgenetische relatie zichtbaar is of zichtbaar kan worden gemaakt. In een bijdrage over een fysische aantekening uit Achterbergs literaire nalatenschap is Peperkamp hierover nogal optimistisch: het is nogal merkwaardig dat vooralsnog niemand heeft nagegaan waar Achterberg zijn fysische informatie vandaan heeft gehaald. [...] We mogen hopen dat de historisch-kritische editie van zijn volledige oeuvre [...] in deze lacune zal voorzien. In welke mate vast te stellen is welke teksten door de dichter zijn gebruikt, hangt voor een belangrijk deel af van de overleveringssituatie en de werkwijze van de auteur. De identificatie van de door J.H. Leopold | |
[pagina 22]
| |
geraadpleegde werken is bijvoorbeeld tot op zekere hoogte mogelijk doordat zijn boeken voor een belangrijk deel zijn overgeleverd. Bovendien had de dichter de gewoonte om tijdens zijn lectuur passages aan te strepen en notities te maken, en in veel gevallen bewaarde hij deze aantekeningen - en andere documenten, zoals krantenknipsels - bij de manuscripten van zijn gedichten; ook komt het voor dat Leopold de verwijzingen op de manuscripten zelf noteerde. Het ligt voor de hand dat een editeur dit materiaal uit de literaire nalatenschap gebruikt om mogelijke bronnen op het spoor te komen.Ga naar voetnoot33 | |
1.1.6.1 Het overgeleverde materiaalUit het overgeleverde materiaal in de nalatenschap van Achterberg is veel minder informatie te halen dan bij Leopold het geval is. In de eerste plaats is de omvang van zijn bibliotheek beperkt.Ga naar voetnoot34 De verklaring hiervoor zal zijn dat Achterberg zijn leven lang meer boeken heeft geleend dan gekocht. Een niet onaanzienlijk deel van wat hij bezat, heeft hij bovendien gekregen. Dergelijke opdracht-exemplaren werden in veel gevallen ongelezen in de kast gezet. Van de overige boeken kan slechts tot op zekere hoogte worden vastgesteld of Achterberg ze daadwerkelijk gelezen heeft. De dichter noteerde doorgaans alleen achterin het boek een kruisje (x) of een ‘driekwart’ kruisje (x), waarmee hij vermoedelijk aangaf of hij een boek (geheel of gedeeltelijk) had gelezen (x) of alleen had doorgebladerd (x). Door het nagenoeg ontbreken van aantekeningen is niet meer te achterhalen wat Achterbergs speciale aandacht gevangen heeft. Ook zijn correspondentie biedt in dit opzicht weinig aanknopingspunten. Alleen in de brieven die Achterberg ten tijde van zijn internering heeft geschreven, maakt hij geregeld melding van zijn lectuur, al blijkt daaruit tevens dat de door hem verstrekte opgave slechts een fractie is van wat hij in werkelijkheid onder ogen heeft gehad.Ga naar voetnoot35 Ook is de informatie die Achterberg verstrekt weinig gedetail- | |
[pagina 23]
| |
leerd. Hij noemt doorgaans alleen welke boeken hij gelezen heeft, slechts in een enkel geval doet hij verslag van zijn leeservaring, en dan ook nog vaak oppervlakkig.Ga naar voetnoot36 In latere brieven worden Achterbergs mededelingen over zijn leesactiviteiten steeds spaarzamer: vanaf circa 1945 vermeldt hij - een enkele uitzondering daargelaten - niet meer wat hij leest. Slechts in drie gevallen zijn aantekeningen die de dichter van zijn lectuur heeft gemaakt bewaard gebleven. In de eerste plaats zijn er vijf cahiers overgeleverd, waarin Achterberg in de jaren twintig teksten van anderen (merendeels gedichten) heeft overgeschreven.Ga naar voetnoot37 De schriften kunnen mogelijk in verband gebracht worden met de periode waarin Achterberg Arie Dekker leerde kennen (augustus 1924) en zij zich - volgens de latere herinnering van Dekker - stortten op alles wat er aan literatuur verscheen.Ga naar voetnoot38 Waarschijnlijker is het echter dat Achterberg pas een jaar later met het overschrijven van teksten is begonnen, en wel op advies van Roel Houwink. Op 24 september 1925 schreef Achterberg namelijk aan Houwink: En is het werkelijk noodzakelijk verzen te gaan overschrijven? Moeten we langs voorgeschreven methoden iets bereiken? Moeten we oefenen? Dit valt me zoo nuchter, bijna dor op. (maar misschien redeneer ik in mijn niet-weten).Ga naar voetnoot39 Dat Houwink een didactisch doel voor ogen had, blijkt ook uit een advies dat Achterberg in 1929 doorgaf aan Arie Dekker: ‘Een wenk: “Door veel schrijven! maar ook door veel lezen!! de techniek verbeteren” (RH).’ De teksten hebben dus klaarblijkelijk een rol gespeeld in de ‘scholing’ van Achterbergs dichterschap. Waaruit die rol precies bestond, is niet te achterhalen. Afgaande op de citaten uit Achterbergs brieven kan worden vermoed dat Roel Houwink de kennisname van teksten van anderen een goede methode vond om de eigen technische vaardigheden te ontwikkelen. Uit de brief aan Arie Dekker blijkt dat het daarbij niet alleen ging om het overschrijven, maar ook om het ‘veel lezen’. De functie van een tweede verzameling aantekeningen is duidelijker. Het betreft vier bladen typoscript, met aantekeningen uit twee | |
[pagina 24]
| |
bronnen die Achterberg voor Spel van de wilde jacht heeft geraadpleegd: het Folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België van K. ter Laan ('s-Gravenhage etc., 1949) en de Winkler Prins Encyclopaedie (6e druk, Amsterdam etc., 1947-1954). Achterberg heeft de aantekeningen in 1957 afgestaan aan Paul Rodenko in verband met diens artikel over de bundel, ‘Spiegel van de wilde jacht’.Ga naar voetnoot40 In dit geval is de relatie met de ontstaansgeschiedenis van Spel van de wilde jacht evident. Er zijn bovendien inhoudelijke verbanden aan te wijzen, ook al zijn de letterlijke overeenkomsten beperkt en komen de elementen op verschillende plaatsen in de gedichten voor. Hetzelfde geldt voor een verzameling natuurwetenschappelijke aantekeningen.Ga naar voetnoot41 De notities weerspiegelen Achterbergs belangstelling voor nieuwe ontwikkelingen in de fysica en astronomie, zonder twijfel met het oog op nieuw te schrijven gedichten. Uit de correspondentie blijkt dat Achterberg zelfs plannen had voor een cyclus over het verschijnsel ‘anti-materie’.Ga naar voetnoot42 Met de uitvoering ervan is hij echter niet ver gekomen. Alleen in de laatste twee voltooide gedichten ([1015] ‘Critische massa’ en [1016] ‘Anti-materie’), in ‘Fall-out’ (de nieuwe versie van het gedicht [848] ‘Vrijgezel’) en in twee nagelaten fragmenten zijn min of meer duidelijke sporen van zijn notities terug te vinden. Overeenkomstig het door mij geformuleerde algemene uitgangspunt heb ik ervoor gekozen de overgeleverde secundaire bronnen alleen in de editie te vermelden voorzover er een relatie is met de ontstaans- en tekstgeschiedenis van Achterbergs gedichten. Uit de hiervóór gegeven beschrijving blijkt dat dat alleen het geval is bij de folkloristische en natuurwetenschappelijke aantekeningen. Deze worden volledig opgenomen.Ga naar voetnoot43 De inhoud van de schriften van de jonge Achterberg blijven daarentegen buiten beschouwing. Alhoewel de teksten waarschijnlijk een rol hebben gespeeld in de ‘scholing’ van de beginnende dichter, ze hebben - voorzover valt vast te stellen - niet gefungeerd als bron van afzonderlijke gedichten: er zijn geen directe parallellen tussen de inhoud van de schriften en de gedichten die Achterberg in deze periode schreef. | |
[pagina 25]
| |
Een onderzoek naar de boeken uit Achterbergs bezit heeft evenmin resultaat opgeleverd. Geen van de door Achterberg gemarkeerde passages kon in verband worden gebracht met een van zijn gedichten.Ga naar voetnoot44 Uit een steekproefsgewijs onderzoek van circa 10% van alle andere boeken zijn ook geen letterlijke overeenkomsten gebleken. Wel zijn er soms sporen van thematisch-inhoudelijke overeenkomst, maar in die gevallen is het vrijwel onmogelijk Achterbergs bronafhankelijkheid aan te tonen. Een dergelijk onderzoek valt, gezien het interpretatieve en speculatieve karakter ervan, buiten het bestek van een historisch-kritische editie.Ga naar voetnoot45 | |
1.1.6.2 WerkwijzeOok de werkwijze van een auteur bepaalt voor een groot deel de grenzen van het bronnenonderzoek. Een extreem voorbeeld hiervan heeft Achterberg zelf gegeven in een interview met H.U. Jessurun d'Oliveira: Wat die vreemde en wetenschappelijke woorden betreft die ik in mijn gedichten gebruik. Soms verwijt men mij dat. Neem nu het vers Aquarium: Zonder deze uitlating zou niemand kunnen vermoeden dat de genoemde passage in de nieuwe versie van [956] ‘Aquarium’ geïnspireerd is op een fysische bron, ook al is die bron overgeleverd in de nalatenschap | |
[pagina 26]
| |
van de auteur.Ga naar voetnoot47 De editeur zou er in zijn commentaar ook geen melding van kunnen maken, aangezien elke aanwijsbare relatie met de tekstontwikkeling van het gedicht ontbreekt. Vanzelfsprekend zijn niet alle referenties zo ondoorzichtig. In Achterbergs gedichten komen tal van namen en begrippen voor, die expliciet verwijzen naar de buitentekstuele context. Vergelijk alleen al titels van gedichten als [230] ‘Henry Rousseau’, [271] ‘“Beumer & Co.”’, [329] ‘Joseph Schmidt’, [489] ‘Emmaüs’, [523] ‘Orpheus’, [627] ‘Spinoza’, [635] ‘Quantiteit’, [694] ‘13’, [711] ‘Doornroosje’, [729] ‘Beklemrecht’, [803] ‘Spellbound’, [841] ‘Kloosterhofje van Fréjus’, [846] ‘Velodroom’, [911] ‘Ichthyologie’ en [931] ‘Rorschach’. Ook in dergelijke expliciete referenties valt echter vaak een ‘particulier’ gebruik door Achterberg te onderkennen. Achterbergs werkwijze is in dit verband door Kassies getypeerd als ‘pure annexatie’. Naar aanleiding van een onderzoek naar de ontleningen aan de antieke mythologie stelt hij: Er is geen sprake van dat Achterberg zich ooit ten doel stelt een thema uit de oudheid in zijn eigen betekenis in zijn poëzie te verwoorden of te belichten. Hij kiest een thema uit om er zijn eigen effect mee te bereiken en bekommert zich maar heel weinig om de eigen betekenis van dat thema, los van de gedachte of voorstelling die hij er zelf mee naar voren wil brengen.Ga naar voetnoot48 Behalve reductie van betekenis komen verschillende andere procédés voor. Op grond van een inventarisatie van specifieke terminologie constateert Kassies dat Achterberg ‘graag speelt met de betekenis van een woord in de alledaagse en in een meer letterlijke, door “heretymologisering” verkregen betekenis’.Ga naar voetnoot49 Eenzelfde dubbelzinnig taalgebruik doet zich voor bij namen, zoals valt te demonstreren aan de gedichten uit Ode aan den Haag. De vele verwijzingen naar locaties in de hofstad kunnen vanzelfsprekend worden geïdentificeerd. Zoals echter is aangetoond in diverse interpretatieve bijdragen over de bundel, spelen de referenties naar de (historische) werkelijkheid vaak slechts een secundaire rol bij de betekenistoekenning aan het gedicht. De titel van het gedicht [925] ‘Schuddegeest’ verwijst bijvoorbeeld - zoals Middeldorp heeft opgemerkt - niet alleen naar het thans nog bestaande hofje in Den Haag, maar ook naar een duingebied dat oorspronkelijk zo heette. Al- | |
[pagina 27]
| |
hoewel Middeldorp ‘het kleine afgesloten hofje’ in verband kan brengen met ‘de verkleining van de werkelijkheid in het gedicht’, moet hij tevens constateren dat de ‘oorsprong en betekenis van de naam Schuddegeest niets te bieden [hebben] wat correspondeert met de angstaanjagende dreiging in het gedicht’. Daarom vermoedt hij dat Achterberg ‘langs eigen wegen naar een oorspronkelijke betekenis op zoek [is] gegaan’, en interpreteert hij de samenstelling ‘Schuddegeest’ met behulp van de etymologie van de woorddelen ‘schudde’ (‘galg’) en ‘geest’ (‘strook grond’), dus: ‘galgeveld’. Hiermee wordt, aldus Middeldorp, ‘het angstwekkende, bedreigende van het gedicht ineens verklaarbaar’.Ga naar voetnoot50 Deze lezing biedt hem bovendien de mogelijkheid ‘de luiken’ (r. 13) als valluiken van een schavot op te vatten en in verband te brengen met de ‘grote val’ in r. 13 van [924] ‘Nachtwaker’.Ga naar voetnoot51 Uit dit voorbeeld moge blijken welke problemen de toelichting van de titel ‘Schuddegeest’ oplevert. De commentator die alleen de referentiële betekenis van de titel vermeldt, stuurt de lezer dus in zekere zin de verkeerde richting uit. Martens stelt: Der Herausgeber, der mit dem Kommentargestus ‘das ist’, ‘das bedeutet’, ‘das heißt’ vorschreibt, wie die dunkle oder auch mehrdeutige Textstelle zu verstehen ist, konterkariert diese spezifische Eigenart poetischer Rede, muß doch der Leser bei Mehrdeutigkeiten und Unbestimmtheiten des Textes selbst seine Entscheidungen treffen, eigene Strategien des Verstehens entwickeln - und sei es auch nur, um zur Feststellung zu kommen, daß in der von der Poesie konstituierten Welt - anders als im Alltag - Gegensätze sich nicht ausschließen, sondern nebeneinander ihre Geltung haben.Ga naar voetnoot52 In Achterbergs gedichten schuilen de tekstproblemen bovendien niet alleen in de begrippen die op het eerste gezicht duister zijn, maar in de dubbelzinnigheid van de gehele constructie, waartoe ook de ogenschijnlijk ‘gewone’ woorden behoren. Een goed voorbeeld hiervan is het ge- | |
[pagina 28]
| |
dicht [534] ‘Lasscher’. De betekenis van het gedicht wordt - zoals F.R.W. Stolk heeft aangetoond - niet alleen bepaald door het metaforisch of metonymisch gebruik van afzonderlijke woorden, maar in de verbindingen die er tussen de verschillende elementen bestaan: Naast ‘autogenisch lassen’ (metaalbewerkingstechniek) treft men in dit gedicht aan: ‘protoplasma’ en ‘miasma’ (biologie), en ‘lijn’ en ‘curve’ (wiskunde). Het zijn woordgroepen die, indien letterlijk opgevat, weinig of niets met elkaar te maken hebben, maar als ze metaforisch worden opgevat verbindingen blijken aan te kunnen gaan en samen de betekenis van het gedicht mede bepalen.Ga naar voetnoot53 Uit zijn interpretatie blijkt dat de dubbelzinnigheid van de afzonderlijke woorden en woordgroepen alleen kan worden opgelost door de betekenis van het gehele gedicht in beschouwing te nemen: ‘De betekenis van één woord of regel wordt mede bepaald door die van andere. Het is het samenstel van betekenissen dat de betekenis van het gedicht vormt.’Ga naar voetnoot54 Het voorgaande moge duidelijk maken dat de annotatie van afzonderlijke tekstelementen in Achterbergs gedichten geen oplossing kan bieden voor de werkelijke tekstproblemen zonder interpretatief te worden. De commentator kan de door de dichter uitgevoerde bewerkingen negeren en volstaan met de vermelding van de gangbare, feitelijke betekenis(sen), maar zijn annotaties zullen dan op vele plaatsen invalide zijn. Een verklaring die meer recht doet aan de dubbelzinnige betekenis kan niet anders dan gebaseerd zijn op een interpretatie van het gedicht, en is daardoor zélf interpretatief. Deze overwegingen hebben geleid tot een terughoudende werkwijze op het gebied van de toelichting van thematische bronnen.Ga naar voetnoot55 | |
1.1.6.3 Secundaire literatuurEen mogelijkheid is ook dat een editeur de vermelding van thematische bronnen beperkt tot de uit de secundaire literatuur bekende gegevens, zoals Fokkema heeft voorgesteld.Ga naar voetnoot56 In het geval van Achterberg kleven aan een dergelijke werkwijze mijns inziens bezwaren. De verschillende pogingen om in de gedichten van Achterberg bronnen van citaten en verwijzingen aan te wijzen, hebben een diversiteit aan gegevens opgeleverd, variërend van algemene uitspraken over de invloeden die de dichter zou hebben ondergaan tot meer gedetailleerde demonstraties van de verwerking van referenties in (gedeelten van) de gedichten. Een syste- | |
[pagina 29]
| |
matisch onderzoek naar Achterbergs gebruik van bronnen heeft nog niet plaatsgevonden, al is aan een aantal deelgebieden wel meer aandacht besteed dan aan andere. Met name over Achterbergs ontleningen aan de beeldende kunst en de bijbel is veel geschreven. De secundaire literatuur over het eerstgenoemde thema is even overzichtelijk als volledig: de afbeeldingen waarop Achterberg een aantal van zijn gedichten heeft geïnspireerd, zijn - voorzover mogelijk - geïdentificeerd.Ga naar voetnoot57 Geheel anders is de situatie met betrekking tot Achterbergs schatplichtigheid aan de bijbel. Hoewel er talrijke bijdragen aan de bijbelse reminiscenties in Achterbergs poëzie zijn gewijd, is dit onderwerp nog altijd niet uitputtend behandeld.Ga naar voetnoot58 Gezien de in de literatuur gevoerde discussies is het ook zeer de vraag of dat wel mogelijk is: herhaaldelijk is erop gewezen dat veel van de referenties niet met één specifieke bijbeltekst in verband te brengen zijn of ‘algemeen bijbels’ van karakter zijn: ‘Bij Achterberg liggen voortdurend niet alleen bijbelteksten [...] op de loer, maar ook bijbelse namen, uitdrukkingen, gebeurtenissen, gedachten.’Ga naar voetnoot59 Bovendien blijken de verwijzingen en citaten niet altijd rechtstreeks aan de Statenvertaling te zijn ontleend, maar ook aan ‘tussenbronnen’ als de Heidelbergse Catechismus, berijmingen, liederen en preken.Ga naar voetnoot60 Dit maakt de identificatie van de ontleningen aan de ‘tale Kanaäns’ bijzonder gecompliceerd. De juistheid van de vermeende bijbelverwijzingen is in de literatuur dan ook bij voortduring onderwerp van discussie geweest. Wanneer een editeur ervoor kiest gegevens uit de secundaire literatuur in zijn commentaar bij de gedichten te vermelden, dan is het de vraag of hij de aannemelijkheid van de gesignaleerde verwijzingen moet evalueren, of dat hij kan volstaan met een weergave van de geopperde mogelijkheden. Naar mijn oordeel valt een beoordeling van het reeds verrichte onderzoek principieel buiten het bestek van een historisch-kritische uitgave, nog afgezien van de vraag of de editeur daartoe in alle gevallen in staat is. De enige mogelijkheid is dat alle opmerkingen over Achterbergs bronnen, ongeacht het kaliber ervan, worden samengevat en/of geciteerd. Ik acht dit in het onderhavige geval weinig zinvol. Gegeven de situatie dat gedetailleerd onderzoek naar Achterbergs gebruik van bronnen slechts sporadisch heeft plaatsgevonden, zal de commentaar voor het overgrote deel bestaan uit de vermelding van min of meer | |
[pagina 30]
| |
algemene, moeilijk verifieerbare opmerkingen. Al naar gelang de stand van het onderzoek zullen bepaalde gedichten een overdaad aan commentaar krijgen, terwijl andere gedichten het zonder commentaar moeten stellen. Hetzelfde geldt voor de ongelijkmatige aandacht voor de verschillende typen bronnen: in de commentaar zal bijvoorbeeld veelvuldig melding worden gemaakt van de gesignaleerde ontleningen aan de bijbel, terwijl ontleningen aan andere bronnen nagenoeg geheel buiten beschouwing blijven.Ga naar voetnoot61 Om genoemde redenen heb ik er van afgezien alle uitspraken van derden over Achterbergs gebruik van bronnen in de commentaar te vermelden. Voor zover de secundaire literatuur in het bronnenonderzoek is betrokken, wordt dit vanzelfsprekend vermeld. Verder wordt per gedicht alleen een opsomming gegeven van bijdragen die voor een substantieel gedeelte aan het desbetreffende gedicht zijn gewijd.Ga naar voetnoot62 | |
1.2 Inrichting van de editieVoor de inrichting van de uitgave is nadrukkelijk aansluiting gezocht bij eerdere edities in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica, met name bij de hiervoor genoemde Nijhoff-editie en de door Leo Jansen bezorgde uitgave van Karel van de Woestijnes Wiekslag om de kim.Ga naar voetnoot63 De in deze uitgaven gehanteerde terminologie en presentatiewijze zijn zo veel mogelijk gevolgd. De editie bestaat uit drie delen. Deel 1 bevat de leesteksten van de gedichten, deel 3 de varianten en commentaar bij deze gedichten. In deel 2 volgen na de Verantwoording een beschrijving van de Publicatiegeschiedenis van Achterbergs werk, een Bronnenlijst van de geraadpleegde primaire documenten en verschillende bibliografieën (primaire literatuur, secundaire literatuur en vertalingen). Elk deel besluit met een gedetailleerde inhoudsopgave. Deel 1 en 3 bevatten bovendien een register van titels en beginregels van de gedichten. |
|