De zangvogeltjes. Deel 1(ca. 1890)–Franz Abt– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende 12. Zomerlied. Vroolijk. J.A.P. Schultz. 1. O die schoo-ne zo - mer - tijd, Als na - tuur haar schatten Nauwlijks kan be - vat - ten, En haar 2. Als men dan rond - om zich ziet 't Frissche groen der boomen, 't Hel-der nat der stroomen, Al wat 3. Wat ge - not, die mor-genlucht, 't Zonlicht kust de droppen Van de bloe-men - knoppen, En schenkt 4. Hoort, der voog-len zoe - te toon Klinkt van veld en wegen Ons zoo lief - lijk te - gen. Wat is [pagina 11] [p. 11] 1. ga - ven kwis - tig spreidt; Lie - ve, schoo - ne zo - mer - tijd, O wat maakt gij 't hart ver - blijd. 2. veld en hof ons biedi; Wat men dan rond om zich ziet, Te be - schrij - ven is het niet. 3. geur aan kruid en vrucht. O, wat schenkt die mor - gen - lucht Blij ge - voel en le - vens-zucht. 4. toch deez' aar - de schoon! Fluit - con - cert en or - gel - toon Stij - gen op - waarts tot Gods troon. J.H. Vosz. Vorige Volgende