Zomerloover. Deel 1 (1930)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 174] [p. 174] 32. Die kraai en die jakhals. Een dag sit op een boom een kraai, En in sijn bek het hij een fraai, Een heerlik stukkie soetmelks kaas. Die jakhals ruikt dit en met haas Kom hij daarbij en seg beleef: Ik wens jou goeje dag, ou neef; Mijnheer die kraai, jij is so fraai, Ik seg jou, niemand kan ooit raai, Hoe mooi jij in mijn oogen lijk. Hoe meer ik op jou vere kijk, Hoe meer dat ik verwonderd is Om sulk een prag, dit is gewis. Maar watte stem mcet jij wel hè! Mijn fraai ou neef, ik moet jou sê, Als jou gesang jou vereprag Maar enigszins gelijke mag, Dan is daar in die heel kontrij Geen vo'el, wat so kan sing soos jij: Die vo'els van die gehele land [pagina 175] [p. 175] Die maak jij door jou sing tot skand. Die lofspraak klinkt die kraai so soet, Dat hij sijn kunst nou tone moet. Hij maak sijn bek oop - o, die dwaas! Daar val die lekker stukkie kaas. Die jakhals vat dit als sijn buit, En seg toen verder tot besluit: Mijn liewe beste mooie heer, Kijk, wat jou die geval kan leer, Is, dat een vleier altijd leef Van die wat hom vertrouwen geef. Dat is een les van groote prijs, Wel wêrd die kostellike spijs! Die kraai met n' beskaamde kop, Dat hij hem nou so het laat fop, Sweer, dat hul hom op die manier Nooit weer zal kul. Die domme dier! Na die Frans van La Fontaine. (Met toestemming van den uitgever overgenomen uit F.W. Reitz, 62 uitgesogte Afrikaanse gedigte. Vorige Volgende