| |
31. Veelbewogen leven van een roode boschmier.
II.
't Feest was voorbij. Daar zaten we in een betrekkelijk groot huis met onze armzalige zestien larven. Moesten we daarmee den zomer tegemoet? En toen leidde onze armoede... tot oneerlijkheid. 't Is waar: de nood was groot. We liepen wezenlijk gevaar, dat onze kolonie uitstierf, en wie zelf geen mier geweest is, kan zich niet voorstellen, welk een grievend leed dat voor ons moest zijn. Toch valt het mij zwaar te moeten bekennen, dat met algemeene stemmen besloten werd... miereneieren van een vreemde kolonie te stelen!
Toen het besluit genomen was, kwam de vraag: van wie? Dicht bij ons was een nest van zwarte mieren, maar daar moesten we niet wezen: alsjeblieft niet van dat zwarte gespuis in onze woning. Eén van ons wist een nest van weidemieren, maar dat kleine grut viel óók niet in den smaak. Een ander had een kolonie van roode boschmieren ontdekt; soortgenooten dus. Daar zou het heen. Maar 't was een gewaagde onderneming, want zij waren zeker wel tweemaal zoo sterk in aantal als wij. List moest ons hier helpen.
| |
| |
Vijftig van de sterksten van ons zouden aan den hoofdingang van het nest gaan staan schelden. Dan zouden de mieren wel in groot aantal naar buiten stuiven, en de onzen moesten hen dan een poosje bezig houden. In dien tijd zouden de overigen van ons door zijgangen de woning binnengaan en zich met een aantal larven uit de voeten maken. Zoo gebeurde het. Ik was bij de hoofdgroep. De list gelukte uitstekend. De vijftig stierven den heldendood - als
ik dat woord hier nog gebruiken mag. Maar wij kwamen met ruim vierhonderd larven thuis! Een lateren aanval van de beroofde kolonie sloegen wij af, geholpen door onze betere terreinkennis, en zoo was ons voortbestaan verzekerd!
Ik was dus weer in mijn oude doen, of... in mijn oude doen mag ik eigenlijk niet zeggen. Vroeger had ik één
| |
| |
kind te verzorgen en nu was ik, om mijn rijpe ondervinding, tot hoofdverpleger aangesteld. In die betrekking was mij het toezicht opgedragen over een aantal jongere verplegers, en ik was tot op zekere hoogte verantwoordelijk voor de goede behandeling van wel vijftig larven.
Daar iedereen bij ons zijn best doet, was mijn taak niet moeilijk, ten minste in het begin. Dat werd anders, toen de jongen uit de cocons kwamen.
Zij moesten gevoed worden, en ze konden heel wat aan. Vooral de toekomstige gevleugelde exemplaren; die aten als wolven, en ik hielp mee voedsel aanbrengen, in 't bijzonder voor de laatsten, want onder hen bevonden zich de wijfjes, die eieren zouden leggen voor een nieuw geslacht.
Hun hoofdvoedsel was honigdauw, d.i. het zoete vocht, dat de bladluizen uitzweeten en dat als een kleverige zelfstandigheid op de bladeren blijft zitten. Kijk maar eens op de bladeren van snijboonen b.v.; ze zijn er dikwijls vettig van.
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat waren we in de weer.
Daar komt op een morgen een oude arbeider naar me toe en zegt:
‘Baas, mogen de kinderen suiker hebben?’
Ik zeg: ‘Natuurlijk wel! Maar hoe wou je daaraan komen, hier in 't bosch? Je bent hier niet op je villa!’
- Ik wist dat hij vroeger onder de keuken van een villa gewoond had. -
‘Nee baas, dat weet ik wel. Maar ik heb effectieve suiker ontdekt, hier vlak in de buurt. Verbeeld je: een
| |
| |
kwartier geleden komt er een heer aanwandelen, en die zet een blikken doosje op den grond...’
‘Was het de boschwachter niet?’
‘Nee, gerust niet! Een heer met een hoed op.’
‘O! Wees voorzichtig hoor, want een heer is óók een mensch, en een mensch is net zoo slim als een mier.’
‘Ja, ik pas wel goed op. Hoor maar! Ik wachtte, totdat de heer weg was en toen ging ik naar het doosje kijken. Daar stond het. Het deksel scheen eraf gevallen te zijn, want dat lag er naast...’
‘Expres er afgehaald! Vertel maar verder.’
‘Ik loop tegen het doosje op, want ik kreeg zoo'n heerlijke lucht in mijn neus. Ik kijk over den rand en - daar zag ik op den bodem een hoopje echte suiker!’
‘Wàs het wel suiker?’
‘Ik heb ze geproefd en ik kende den smaak nog goed. Hier heb je een korrel.’
Meteen haalde hij een korrel tusschen zijn pooten vandaan en dien bood hij mij aan. Ik beet hem door: verrukkelijk!
‘Waar is die heer gebleven?’ vroeg ik, nog niet volkomen gerustgesteld.
‘Die schijnt niet meer aan zijn doosje te denken en zit een eind verder een boterham te eten.’
‘Vriend!’ zei ik, ‘suiker is het voedsel voor de kinderen en voor ons meteen. Roep je makkers: hoe meer, hoe beter, en vooruit naar de doos.’
Achter elkaar in een lange rij trokken er misschien wel honderd op de suiker af.
| |
| |
‘Niet blijven zitten!’ zei ik. ‘Ieder kiest zijn korrel en daarmee dadelijk naar huis terug!’
Maar jawel! Toen ze in de doos waren, was het met de discipline gedaan. Ze gingen allemaal aan 't smullen van die aan de meesten nog onbekende lekkernij. Of ik al smeekte, dreigde bad of schold - met één korrel in den mond, één tusschen de voorpooten en één in 't oog, zaten ze te zwelgen, doof voor mijn woorden. Ik moest in vredesnaam maar wachten, totdat zij verzadigd waren, en ik at óók een korreltje mee... Daar dreunde de doos: de heer was opgestaan en was in vijf passen bij ons. Hij schoof het deksel over ons heen en wij zaten als gevangenen in het pikdonker.
Even daarna ging de doos weer open. Wij wilden naar buiten snellen, maar er werd een handvol van onze eigen jongen en larven zoo maar achteloos bovenop ons gesmeten en het deksel weer dicht geschoven.
Een zacht schommelende beweging, waarvan ik bijna zeeziek werd, zei duidelijk, dat we gedragen werden. Waarheen?
Veel van wat mij in de eerstvolgende dagen duister was, is mij later helder geworden, en daardoor kan ik het nu ook vertellen.
We waren in de blikken doos gelokt door een insectenverzamelaar, die ons overbracht naar het Insectarium in Artis, de bekende groote diergaarde in Amsterdam.
Olifanten, leeuwen, ijsberen en struisvogels hadden ze daar al lang, maar roode boschmieren nog niet, en zoo werden wij bestemd, om aan de menschen vertoond te worden. We werden in het Insectarium in een soort van
| |
| |
glazen kastje gedaan, ruim een halven meter hoog en een decimeter of vier lang en breed. De menschen hebben hun best gedaan, om ons daar in ons gewone doen te laten. Er is een gipslaag in, met een heele massa gangen en kamers, maar altijd zoo, dat de bezoekers ons ten allen tijde bekijken kunnen. Er is een vloertje bovenin, lekker zonnig. Daar kunnen we de larven brengen; 't regent of waait er nooit, dat moet gezegd worden. Ook heeft men er dennenaalden voor ons gebracht. In een hoekje op den vloer staat een bakje met een sponsje er in, dat geheel doortrokken is van suikerwater; dat is een heerlijk voedsel; ik hoop het nooit minder te krijgen. Een anderen hoek hebben we voor begraafplaats ingericht; doordat we zoo klein behuisd zijn, moet die hoek ook voor vuilnisbelt dienen - dat is wel niet zooals 't hoort, maar het kan nu eenmaal niet anders.
Ons kastje heeft vier pooten, die ieder in een bakje met petroleum staan. Dat is gedaan, om ons te beschermen tegen een klein insect, de pharao-mier genoemd. Ze zijn heel klein, die beestjes, veel kleiner dan wij, maar door hun groot aantal en hun vraatzucht zijn ze voor ons, groote boschmieren, zelfs levensgevaarlijk. Ze kunnen gelukkig niet zwemmen, dus doordat we eigenlijk op een eiland zitten, kunnen ze niet bij ons.
Daar zitten we nu: ‘Vries je dood, dan vries je dood’, zeggen ze wel eens, maar daar behoeven we hier niet bang voor te wezen, want met ons onder één dak huizen een aantal insecten uit warme landen, voor wier plezier de heele kamer, en dus ook ons kastje, jaar in jaar uit,
| |
| |
door middel van verwarmingsbuizen op zomertemperatuur gehouden wordt.
Al is ons leven niet van eentonigheid vrij te pleiten - we kunnen het hier best uithouden. Een bekijk, dat we hebben! Eerst krompen we van angst in elkaar, telkens als we achter het glas een paar groote menschenoogen op ons gericht zagen. Maar toen we wisten, dat ze ons tòch niets deden, ja zelfs, dat de oppasser, als ze maar even tegen de ruit durfden tikken, al riep: ‘Afblijven daar!’, stoorden we ons niet meer aan hun nieuwsgierigheid en gingen we stil ons gangetje.
Onlangs zag ik zoowaar den boschwachter hier, je weet wel, dien met die schop.
Ik herkende hem dadelijk, maar hij scheen mij niet te herkennen. Hij liet het tenminste niet blijken, want hij keek maar even door de ruit en ik hoorde hem zeggen:
‘O! Rooie boschmieren? Die heb ik thuis al genoeg gezien!’
Meteen ging hij verder.
Toch was ik blij, dat de oppasser in de buurt was; wie weet, of de vreeselijke man anders weer niet wat larven zou meegenomen hebben.
Ik zal hier denkelijk wel blijven tot mijn dood. Ik ben al zoo heel jong niet meer. Ik word ook al wat stram in mijn pooten, en ik kan goed merken, dat mijn sprieten niet meer zoo gevoelig zijn als vroeger. Enfin! Mijn bloedverwanten en vrienden zullen mij na mijn dood wel een plaatsje geven op onzen kleinen doodenakker hierboven op 't vloertje.
| |
| |
't Is waar, dat de oppasser die begraafplaats af en toe ontruimt, en dan kunnen wij hem met zijn last niet verder naoogen, dan tot aan het hoekje van de deur; maar ik twijfel er niet aan, of de man, die ons bij ons leven zoo goed verzorgt, zal mij na mij dood ook wel een rustplaats geven, een rood boschmier waardig.
G.J. Visscher.
| |
Bladvulling.
Woorden van Vondel.
Die met een ander spot, wordt zelf bespot ten lesten.
De rouw zit dikwijls op de slippen van de vreugd.
De heilige eendracht is het zout,
Dat huis en stad in wezen houdt.
De liefde tot zijn land is ieder aangeboren.
De tijd heeft nimmer weggenomen
Den naam en 't overschot der vromen,
Want nadat zij zijn overlêen,
Blinkt hunne deugd voor iedereen.
|
|