| |
| |
| |
30. Veelbewogen leven van een roode boschmier.
I.
Het Spanderswoud bij Hilversum is mijn geboorteplaats. Als kind was ik een echte durfal. Of het waaide of niet - ik klom in de hoogste boomen, zoodat mijn tante zei: ‘Je breekt je hals nog ereis!’
Ik ging op een strootje zitten, dat aan den kant van den vijver dreef, en maakte daarop een tochtje naar de overzij, wat tante de verzuchting deed slaken: ‘Ik zie je nog eens waterkommies worden.’
Dan weer liep ik het weiland in en kroop ik in den neus van een koe, die rustig lag te herkauwen. Dan zei tante weer: ‘Eén stootje van dat groote dier, en je ligt voor de wereld, deugniet!’
Zooals je merkt, spreek ik telkens van mijn tante; daar was ik bij in huis: mijn ouders heb ik nooit gekend. Onze woning was een meesterstuk van bouwkunst, aan den kant van een boschpad, wel anderhalven meter in doorsnee, en bijna een meter hoog, geheel opgetrokken van dennenaalden en grassprietjes. 't Aantal zalen en kamers en gangen daarbinnen was verbazend groot, en alles was even geriefelijk ingericht. De bouw had zes weken geduurd. Er was plaats in voor elfhonderd mieren. In mijn jongen tijd telde onze kolonie ongeveer negenhonderd leden.
't Spreekt vanzelf, dat er in zoo'n groote woning heel wat te doen was. 't Schoonhouden alleen was een reuzenwerk. Dan nog de noodige reparaties en de zorg voor een goede ventilatie. Ook was er heel wat voedsel noodig voor
| |
| |
de kleintjes. Toen ik wat grooter werd, moest ik natuurlijk meehelpen.
Ik hielp het liefst aan de verzorging van de larven. Eten hadden ze niet noodig, want ze zaten in een kleine cocon gepakt, rondom dicht; dus ze konden onmogelijk voedsel tot zich nemen. 't Zijn net kleine eitjes en de menschen noemen ze daarom ook ‘miereneieren’; wie niet gelooft, dat die naam verkeerd is, moet er maar eentje open maken: hij zal geen wit en geen dooier vinden!
Al hebben ze geen eten noodig - toch bezorgen die larven veel werk. Ze groeien het best in 't zonnetje. Daarom worden ze op zonnige dagen buiten gebracht, boven op het dak van de woning. Wordt het daar te warm, dan brengen wij ze in de bovenkamers. Wordt het daar te koud, doordat de zon weggaat, dan worden ze weer in lager gelegen vertrekken gebracht.
Wij, mieren, moeten allemaal werken, en hard ook; trouwens, dat is gezond. In onze jeugd mogen we een vak kiezen, maar - ééns gekozen, blijft gekozen. Ik gevoelde me volstrekt niet aangetrokken tot de ruwe vakken, zooals: naaldenhalen, gangenmaken, vloerschrobben e.d., en daarom werd ik kinderleider, of verzorger van miereneieren, als je me liever zoo wilt noemen.
Aan die betrekking is meer vast, dan je zóó wel zou zeggen. Om eens wat te noemen: een kinderleider moet een uitstekend weerkenner zijn. 't Is geen kunst, om een larf buiten te brengen, of binnen te halen, maar er is heel wat studie voor noodig, eer dat je goed weet, wannèèr dat moet gebeuren.
Soms denk je: ‘'t Zal wel mooi weer blijven’ - en je
| |
| |
brengt het kind naar buiten. Begint het dan te regenen, dan krijgt de kleine misschien een kou te pakken, waardoor hij een week moet binnen blijven.
En denk je: ‘Er komt vast regen,’ zoodat je de kleine in huis laat - als het niet gaat regenen, heb je 't arme schaap voor dien dag de zoo noodige frissche lucht onthouden.
En frissche lucht komen de kleintjes bij ons wel wat te kort; ze zien niet voor niets allemaal zoo bleek.
Door studie hebben we het zóóver in weerkennis gebracht, dat ik de menschen wel eens vol vertrouwen heb hooren zeggen:
‘We zullen maar geen paraplu meenemen, want de mieren brengen de eieren naar buiten, en dan houden we vandaag vast goed weer.’
Ik was lang de domste niet, al zeg ik het zelf, en door mijn goede zorg was het mierenei, dat mij was toevertrouwd, de meeste andere in grootte vooruit. Ik had er een heele karwei aan, om het alle zeven trappen op te sjouwen, maar als ik het eindelijk door het zolderluik op het dak gekregen had, dan had ik ook de voldoening, dat ik rondom mij hoorde fluisteren:
‘Wat een kanjer van een larf is dat! 't Lijkt wel een Paaschbrood! Om die naar boven te brengen, dat is óók ieders werk niet!’
Dan zwol mij het hart in mijn mierenborst, en, hoewel ik zoo moe was, dat ik geen ‘pap’ kon zeggen, liep ik nog een keer of drie om mijn kweekeling heen, alsof ik zeggen wou: ‘Zie je wel, dat ik heelemaal niet moe ben?’
Ach! mijn lieve kleine! Wat zal er van hem terecht- | |
| |
gekomen zijn? Zeker weet ik het niet, maar ik vrees, dat hij een gewelddadigen dood gestorven is. Ziehier, wat er gebeurde.
't Was op een mooien Meidag. Ik had den kleine op het dak gebracht, maar het zonnetje begon zóó te steken, dat
ik hem na een half uur naar een overdekte veranda transporteerde. Daar zag ik langs het pad den boschwachter aankomen; hij droeg een schop op den schouder en een zak onder den arm. We waren totaal niet bang
| |
| |
voor hem, want hij passeerde dagelijks en deed ons nooit kwaad.
Vreemd genoeg bleef hij nu bij onze woning staan. Hij legde den zak neer en nam de schop in de hand. Ik denk: ‘Wat zal er nu gebeuren?’ Maar daar begint hij plotseling met die lompe ijzeren schop te werken en hij steekt dat ruwe ding pardoes tot aan den steel in ons huis. Hij nam een heel stuk van de eerste étage weg en smeet dat in den zak. Bij de eersten schep stortte ik reeds, met den kleine in den arm, met veranda en al in den zak. Ik liet het kind los en verloor eenige oogenblikken het bewustzijn. Toen ik weer bijkwam, hoorde ik om mij heen een vreeselijk gekreun en gekerm van gewonden en stervenden. 't Was pikdonker en ik lag onder een groote dennenaald, zoodat ik mij niet verroeren kon. Waar was het kind? Wie zou het zeggen? We waren in een schommelende beweging; de boschwachter droeg ons in den zak op den rug. Niet lang daarna hield hij halt op den breeden, harden boschweg. Daar stortte hij den heelen inhoud van den zak op den grond uit.
Hoewel ik eerst een beetje verdoofd was door den val, bespeurde ik al gauw, dat ik niets gebroken had. Al het vreeselijke, dat ik om mij heen zag, laat zich niet beschrijven.
Hier was het een mier, nog levend, maar letterlijk gespitst aan een dun, scherp dennenaaldje, zooals een gans aan het spit.
Daar tastte een hulpeloos jong rond, door den schok een paar dagen te vroeg uit de cocon gebroken, en nu stervend van honger en kou.
| |
| |
Elders richtte er een zich op de voorpooten op en trachtte tevergeefs zich voort te sleepen; zijn andere vier pooten waren gebroken.
Ginds lag een kop; de sprieten zaten er nog aan en trilden nog.
De eerste gedachte van ons, ongekwetsten, was: ‘Vluchten!’
Ja, maar waarheen? We renden als dollen naar alle kanten, om maar weg te komen van die vreeselijke plaats. De boschwachter... stond bedaard zijn pijp te stoppen.
Dicht in de nabijheid vonden we een oud vloerkleed, in schijn achteloos daar neergeworpen. Ik zeg ‘in schijn’, want het was wel degelijk met opzet door den boschwachter daar neergelegd. Wij dachten: ‘Daaronder is het veilig,’ maar toen we weer hoop kregen, dachten we ook aan de kinderen, en we snelden allen terug naar de plaats der verschrikking, om te redden, wat nog te redden was.
‘Niet uitzoeken! Dat kan straks wel. Eerst zooveel mogelijk wegbrengen!’ riepen we elkaar toe, en het reddingswerk begon. Hoeveel larven ik alleen onder dat kleed gebracht heb, zou ik niet kunnen zeggen, maar het waren er heel wat. Ik had het verbazend warm. Telkens moest ik met mijn sprieten mijn voorhoofd afwisschen. Lijken, leege cocons, dennenaalden, zand, dat alles lieten we nu natuurlijk liggen. Was mijn kind gered? - Ik wist het niet. Een massa larven waren in veiligheid (was het maar waar geweest!) onder het kleed en er was niet veel meer te redden. Ik zou nog één tocht doen en dan zou ik mijn kind gaan zoeken. Ik ren weer weg en... ik ben nog geen twee meter van het kleed af, of daar tilt de bosch- | |
| |
wachter het op - de grond daaronder zag wit van de larven. Met beide handen schept hij de ongelukkige kleinen in den grooten zak; al meer, al meer! Op 't laatst kon hij niet meer scheppen, maar toen veegde hij de rest op een hoopje met een klein stoffertje, en ook die gingen in den zak.
Hij nam alles mee naar huis - en honderden van ons hadden het liefste, wat ze op aarde bezaten, verloren.
Ik wist op dat oogenblik nog niet, wat ik later vernam: de boschwachter wordt er op uitgestuurd, om miereneieren te verzamelen, door den heer van het kasteel. Die heeft vijvers met goudvisschen, volières met prachtige vogels. 't Lievelingskostje van die goudvisschen, van die vogels, is... miereneieren!
Is 't niet verschrikkelijk?
Alles hebben wij er voor over gehad; weken lang hebben wij ze verzorgd: dan komt de bosch wachter. Hij vernielt ons huis, stopt ons in een zak, en weet ons te verlokken, om de gave miereneieren uit te zoeken en onder het oude kleed te brengen. Dan schept hij ons kroost op, met een stuk of wat mieren er tusschen, en zonder om te kijken, gaat hij naar het kasteel met zijn buit, waar beestachtige visschen en vogels onze lievelingen verslinden.
We stonden verstijfd van schrik. Ons aantal zal ongeveer vijfhonderd bedragen hebben. Twee minuten lang verroerden we geen poot - een heelen tijd voor ons, mieren. Toen was ons besluit genomen. Eerst zouden we redden, wat nog te redden was. De onoogelijke overblijfsels van ons nest werden nog eens goed doorzocht; jammer, dat we ons zoo geweerd hadden, om zooveel mogelijk alle
| |
| |
eieren onder het kleed te brengen! We vonden er maar zestien meer: een armzalig restje dus! Het mijne was er niet bij.
We brachten ze tijdelijk onderdak in een spleet van een boom.
We besloten, een nieuw nest te maken, maar niet aan den kant van den weg; daar zou het te veel in 't oog loopen Een eindje 't bosch in werden de grondslagen gelegd. 's Avonds konden we de kinderen al overbrengen naar de kamers gelijkvloers. De volgende dagen werkten we flink door en in een week tijd was het nieuwe huis onder de kap, hoewel er van binnen nog heel wat te doen was.
Och, och, wat stak dat nieuwe huis af bij het oude! 't Was goed te zien, dat we onze beste bouwmeesters verloren hadden! En wat hebben we later een last gehad van lekkage en instortende gangen!
Maar als je tot over de ooren in de misère gezeten hebt, ben je gauw tevreden en - we deden het er mee. 't Spreekt echter van zelf, dat zestien larven veel te weinig was voor een kolonie van vijfhonderd mieren; 't was goed om uit te sterven!
‘Na druk, geluk’. Dat smaakten we, toen de woning af was. We hadden geen feest gevierd bij het leggen van de eerste dennenaald, want we waren te arm en we gunden ons geen tijd.
Maar nooit vergeet ik den gezelligen avond van den dag, toen de laatste naald was aangebracht. De menschen kunnen onze zwakke stemmen niet hooren, (gelukkig niet!), maar van alle kanten kwamen muggen, mieren,
| |
| |
duizendpooten, krekels, torretjes, en weet ik wat al meer, toesnellen, toen ons statig ‘Verdreven van huis’ en ons krachtig ‘O, denneboom!’ door de varens klonk.
|
|