Zomerloover. Deel 1
(1930)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
29. Zelfbeheersching van een Indiaan.In 1759 werd een detachement Engelschen door den stam der Abenaki'sGa naar voetnoot1) in Canada, geslagen. De overwonnenen konden niet snel genoeg vluchten en velen van hen werden op barbaarsche wijze gedood. Twee wilden achtervolgden een jong Engelsch officier, die, geen kans ziende te ontkomen, zich tegen hen begon te verdedigen. Een derde Abenaki, een grijsaard, die eensklaps naderbij kwam, spande den boog, om den vijand neêr te schieten. Opeens echter liet hij pijl en boog vallen, wierp zich tusschen de strijdenden, waarop zijn beide stamgenooten hun tomahawks op den grond wierpen en eerbiedig voor hem uit den weg gingen. De oude Indiaan nam den Engelschman bij de hand, zag hem vriendelijk aan en bracht hem in zijn eigen hut. Hier behandelde hij hem met de grootste liefde en hij leerde hem de Abenakische taal. Den geheelen winter leefden beiden te zamen zeer tevreden, hoewel de officier, eigenlijk nog een jongeling, niet kon begrijpen, om welke reden zijn leven was gespaard en waarom hij zoo vriendelijk behandeld werd; ook vond hij het zeer vreemd, dat zijn redder hem dikwijls aanstaarde en dan met tranen in de oogen zich van hem afwendde. In het voorjaar grepen de Indianen opnieuw naar de wapenen, en de oude man, nog krachtig genoeg, om den | |
[pagina 156]
| |
oorlog mee te maken, trok, door zijn gevangene vergezeld, mee ten strijde. Na lange marschen door uitgestrekte wouden kwamen zij 's nachts op een vlakte, waar ze bij het maanlicht een Engelsen kamp ontdekten. De oude wees er met den vinger heen en terwijl hij den officier scherp aankeek, zei hij: ‘Daar zijn uw broeders, die niet ophouden, ons te beoorlogen. Hoor, wat ik u zeggen wil. Ik heb u het leven gered; ik heb u geleerd, een kano te bouwen, pijl en boog te maken, de dieren van het woud meester te worden en den tomahawk te hanteeren. Wat waart gij, toen ge in mijn hut kwaamt? Uw handen waren als die van een kind, en even weinig geschikt, u voedsel te verschaffen, als om u te verdedigen. Ge kendet niets en hebt alles, wat ge nu zijt, aan mij te danken. Zoudt ge nu zoo ondankbaar kunnen zijn, om u met uw broeders te vereenigen en het zwaard tegen ons te heffen. De Engelschman verzekerde, dat hij liever duizendmaal zijn leven zou verliezen, dan dat hij ooit het bloed van een Abenaki zou doen vloeien. De Indiaan bedekte het gezicht met de handen en boog het hoofd. Nadat hij eenigen tijd in deze houding was blijven staan, zag hij den officier strak aan en op een toon vol teederheid en weemoed vroeg hij eensklaps: ‘Hebt ge nog een vader?’ ‘Ja,’ was het antwoord, ‘althans hij leefde nog, toen ik mijn vaderland verliet.’ ‘O, die gelukkige man!’ riep de grijsaard uit, en na | |
[pagina 157]
| |
een oogenblik zwijgens vervolgde hij: ‘Weet ge, dat ik óók vader geweest ben? Ach, maar ik ben het niet meer! Ik zag mijn zoon in den slag vallen; hij stierf als een dapper man aan mijn zij. Hij was met wonden bedekt, toen hij viel. Maar ik heb hem gewroken; ja, ik heb hem gewroken!’ Deze woorden sprak hij met smartelijken nadruk uit, terwijl zijn geheele lichaam trilde. Zijn borst hijgde; zijn oogen rolden hem wild in het hoofd, maar hij vergoot geen enkelen traan. Langzamerhand bedaarde hij; hij wendde zijn oogen naar het oosten, waar de zon juist opging. ‘Ziet ge daar de prachtige kleuren van het morgenlicht? Verheugt ge u er in, het te zien?’ vroeg hij. ‘Ja’, antwoordde de jongeling, ‘'t is een heerlijk gezicht.’ ‘Met mij is het anders,’ fluisterde de oude man, thans met tranen in de oogen, ‘voor mij is het geen genot meer.’ Een poosje later wees hij op een boom, die in vollen bloei stond. ‘Ziet ge dien boom? Verkwikt het u niet, zoo'n pracht te aanschouwen?’ vroeg hij. ‘Zeker,’ was het antwoord, ‘de schoonheid van de natuur heeft altijd een diepen indruk op mij gemaakt.’ ‘Goed,’ sprak de grijsaard, ‘maar voor mij heeft hij niets bekoorlijks meer.’ En haastig voegde hij er bij: ‘Ga heen; ga naar uw land terug, opdat uw vader in het vervolg de opgaande zon en de boomen des wouds met vreugde moge aanschouwen!’ N.N. |
|