26. De Gelukskrekeltjes.
Mijn vriend Jacques stond nog wat met de bakkersvrouw te praten, toen er een armoedig, maar zindelijk gekleed jongetje den winkel binnenkwam, 'k Meen, dat het een jaar of zes, zeven was.
‘Juffrouw,’ zei 't ventje, ‘mag ik een brood?’
De goedige bakkersvrouw zocht er een uit: het grootste en mooiste, dat ze vinden kon - en legde 't in de armen van 't baasje, die 't maar nauwelijks konden dragen.
Eerst nu zag mijn vriend Jacques, hoe mager en bleek 't jongetje er uitzag.
't Ventje maakte aanstalten, om heen te gaan.
‘Heb je geen geld bij je?’ vroeg de bakkersvrouw.
't Gezichtje van 't kind betrok.
‘Nee, juffrouw,’ zei het en meteen drukte hij 't brood vaster tegen zich aan, ‘maar moeder heeft gezegd, dat ze morgen bij u komt, om u even te spreken.’
‘Best hoor,’ zei de bakkerin vriendelijk, ‘neem jij je brood dan maar mee naar huis.’
‘Dank u wel; dag juffrouw!’
Mijn vriend Jacques praatte toen nog even door met de bakkers vrouw, zonder verder op den kleinen jongen te letten; maar toen hij den winkel zou verlaten, zag hij hem nog stilletjes bij de deur staan.
‘Wat doe je daar toch, vent?’ vroeg de juffrouw, die óók gemeend had, dat hij al lang weg zou zijn. ‘Ben je niet tevreden met het brood?’
‘O ja wel, juffrouw...’
‘Nu, ga dan naar je moeder, baasje; die zal anders