| |
| |
| |
25. Getroefd.
Jan Stam was lange jaren knecht
in d'academietuin te... neen -
de naam der stad doet, naar ik meen,
hier niet terzake. - Stam was recht
in al zijn doen en ieder mocht hem graag;
maar wat hem bijna alle daag'
onmisbaar maakte voor een macht
was d' overgroote kennis, die
vriend Stam van zaden had. Ja, wàt je 'm ook maar bracht -
indien 't maar zaden waren -
vriend Stam wist dadelijk en stellig te verklaren:
| |
| |
‘De naam is zóó en zóó’ - en nooit, zoover mij is bekend,
had Stam het bij 't verkeerde end.
Een paar studentjes echter namen het besluit,
den man eens op de proef te stellen
op at manier - dat zal ik u vertellen:
en lieten die een dag of wat
goed drogen in de zon, totdat
ze in korreltjes uiteenviel. Toen
met die korreltjes naar Stam, om hem de vraag te doen:
‘Zeg Stam, wil jij ons even zeggen,
wat dit voor zaadjes zijn?
Ze zijn zoo bitter klein;
we kunnen ze wel even onder een vergrootglas leggen,
als jij 't soms weet, dan zijn we gauwer klaar.’ -
| |
| |
Jan zet zijn bril op, neemt het zaad,
bekijkt, beruikt, betast het en zegt eindelijk: ‘Gissen,
nietwaar meneeren, dat doet dikwijls missen;
maar hebt u nog een week geduld,
'k beloof u, dat u 't weten zult:
ik zal er ongetwijfeld achter komen.’
De heeren gingen heen. - ‘Ziezoo, die's beetgenomen!’
zei d'een. - ‘Die is er in gevlogen!’
Och, och, wat lachten ze toch met elkander...
De tranen liepen hun uit d' oogen.
Acht dagen later. - ‘Morgen, Jan!...’
Zóó vroeg vandaag al uit de veeren?’ -
‘Ja, ja, we zijn nieuwsgierig naar de zaadjes, man!’ -
| |
| |
‘De zaadjes, zegt u?.... Wacht, dat is ook waar....
Wel zeker, zeker, heeren, volgt me maar.’
En onder 't gaan: ‘Zie, heeren,
een mensch is nooit te oud, om nog wat nieuws te leeren.
Ik kon niet met dat fijne goedje verder komen;
toen heb ik er een beetje afgenomen
en 't uitgezaaid - maar in de warme kas;
en 'k ging van tijd tot tijd eens zien, of 't nog niet opgekomen was;
en ja - een dag of drie geleden -
daar had je d' eerste puntjes al
en daarna ging het vlug van stal!
De boel is flink gegroeid en ik ben best tevreden.’ -
Nu kwamen ze aan de kas. Jan Stam deed open:
‘Kijk, heeren, wil u nu tot heel aan 't eind maar loopen?
Daar staan ze - rechts.’ - En onze maats,
nieuwsgierig naar dit vreemd geval
en 't geen er verder komen zal,
bereiken spoedig d' aangeduide plaats.
Maar wat is dàt?... Zou hun gezicht hen foppen?
Ze blijven staan met open mond...
Wat zien ze? Op dunne stokjes, wortlend in den grond,
een keurcollectie... haringkoppen
die hen met glazige oogen schijnen aan te staren...
‘Zie heeren, dàt's nu 't resultaat!’
| |
| |
zegt Stam - en 's mans gelaat
blijft in dezelfde plooi.... ‘In al de jaren,
dat 'k tuinman ben, heb 'k zóó iets niet gezien -
de heeren wèl, misschien?...
Maar neen, dat zal wel niet... Nu, heeren,
daar viel voor u en mij hier dus nog iets te leeren!
En komt u binnenkort hier nog eens langs misschien,
dan kan 'k u ook de lijven en de staarten laten zien!...’
'k Heb evenwel uit goede bron vernomen,
dat Jan de heeren geen van beiden ooit terug zag komen.
S. Abramsz.
(Voor 't Jonge Volkje, 39ste jaargang. P.v. Belkum Az., Zutphen).
| |
Bladvulling.
Grafschrift van een klokluider.
Hier rust Jan Lepel;
Hij leefde van de klok, maar stierf door den klepel.
(De man had namelijk onder het klokluiden den klepel op het hoofd gekregen en was tengevolge daarvan gestorven).
| |
Luifelopschrift (17de eeuw).
Hier verkoopt men papier en schoolboeken;
De vrouw bakt alhier ook oliekoeken.
(Uit ‘Jeroen Jeroense.’ Koddige en ernstige opschriften.)
|
|