Zomerloover. Deel 1
(1930)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
24. Dood van Andreas Hofer.Bij den vrede van Presburg, in 1806, had Keizer Frans van Oostenrijk Tyrol, Venetië en nog eenige andere landstreken moeten afstaan aan Napeleon, die Tyrol op zijn beurt aan den vorst van Beieren schonk. In 1809, toen Keizer Frans opnieuw den oorlog tegen Napoleon begon, kwamen ook de Tyrolers, gehecht als ze waren aan het Oostenrijksch stamhuis, tegen het gehate Beiersche bestuur in opstand. Andreas Hofer, een herbergier uit het dorpje Sand in het Passeier-dal, plaatste zich aan hun hoofd en wist zijn landgenooten herhaaldelijk tot de overwinning te leiden. Tot driemaal toe slaagde hij er in, den Franschen en Beieren Innsbrück te ontrukken, sterk door de belofte van Keizer Frans, dat deze de trouwe Tyrolers niet zou verlaten en geen vrede zou sluiten, zoo Napoleon Tyrol van Oostenrijk zou willen losscheuren. De Keizer brak echter zijn woord, door bij den wapenstilstand, dien hij met Napoleon sloot, Tyrol af te staan, en dus aan de woede der Franschen en Beieren over te geven. Van drie zijden kwamen nu de vijandelijke legers verwoestend en moordend het arme Tyrol binnen. Op het hoofd van Hofer werd een prijs gesteld. Hofer, die zijn land niet wilde verlaten, vluchtte met zijn gezin in de bergen en hield zich twee maanden schuil in een Alpenhut. Een arme boer uit het Passeier-dal, door de aangeboden geldsom verleid, verried echter zijn schuilplaats. Hofer werd gevangen genomen, naar Mantua gevoerd en daar door een krijgsraad ter dood veroordeeld.
Het vonnis was geveld: Andreas Hofer was door den krijgsraad ter dood veroordeeld. Van eenstemmigheid onder zijn rechters was echter geen sprake geweest; sommigen hunner hadden niet verder willen gaan dan tot gevangenisstraf; anderen zelfs hadden algeheele vrijspraak gewenscht. Generaal Bisson, die in dezen tijd gouverneur der vesting Mantua en ambtshalve voorzitter van den krijgsraad was en Hofer na diens gevangenneming meermalen had aan- | |
[pagina 128]
| |
gezocht, in Franschen dienst te treden, waardoor hij zich niet alleen 't leven zou redden, maar bovendien hooge onderscheidingen zou ontvangen, wendde zich thans per telegraafGa naar voetnoot1) tot den onderkoning te Milaan, met de vraag, wat het lot van Andreas Hofer moest zijn, nu de krijgsraad niet tot eenstemmigheid had kunnen komen. Het antwoord was geweest: Hofer moet binnen vier en twintig uur worden gefusileerd. Sommigen meenen - en wellicht niet ten onrechte - dat dit bevel de uitdrukking was van Napoleons stelligen wil. Andreas Hofer moest tot afschrikwekkend voorbeeld dienen voor ieder, die het waagde, zich te verzetten tegen de macht des grooten Keizers. Deze was in onderhandeling met Keizer Frans van Oostenrijk over een huwelijk met diens dochter Maria Louise. Kwam dat huwelijk tot stand, dan | |
[pagina 129]
| |
zou zijn bruid vermoedelijk aandringen op de vrijlating van Hofer. De slag moest dus spoedig vallen, opdat Hofer onherroepelijk van het wereldtooneel zou verdwijnen. Den 21sten Februari (1810) kwamen eenige afgevaardigden der militaire overheid Hofer in den kerker het vonnis meedeelen, dat over hem was uitgesproken. In staande houding en met de grootste kalmte hoorde de held hen aan. ‘Goed,’ zei hij zacht en hij knikte met het hoofd; ‘ik zal dan tenminste als krijgsman sterven en niet als misdadiger. Voor kogels vrees ik niet, evenmin als voor den lieven God, die altijd het beste met me heeft vóór gehad en die 't ook nu goed met mij meent, daar hij mij van deze aarde wil verlossen. Welnu - ik ben gereed, voor Gods rechterstoel te verschijnen.’ Eenige wenschen voegde hij echter nog aan deze woorden toe, namelijk, zijn vriend Cajetan Döninger bij zich te zien, die hem naar Mantua was gevolgd, maar daar van hem gescheiden was. Ook verlangde hij een priester, om hem tot den dood voor te bereiden. Eindelijk verzocht hij, dat men zijn landgenooten, die eveneens te Mantua gevangen zaten, bij hem zou zenden, opdat hij met enkele woorden afscheid van hen zou kunnen nemen. Alleen de laatste wensch, zoo deelde hem één der ambtenaren bewogen mee, kon niet worden ingewilligd, uit vrees voor rustverstoring. Döninger zou echter tot hem worden toegelaten, terwijl hem ook een priester zou worden gezonden. Spoedig daarop trad dan ook Döninger, zijn geliefde secretaris, de gevangenis binnen. Weenend viel hij Hofer | |
[pagina 130]
| |
aan de borst en snikte. ‘Och, 't is dan toch waar.... ze willen den edelsten mensch als een misdadiger ter dood brengen.’ ‘Spreek zoo niet, Cajetan,’ sprak Hofer bewogen, ‘spreek zoo niet.... Doe zooals ik en onderwerp u. 't Is goed dat ik sterf, want het is beter, dat ik mij opoffer voor het land, dan dat er velen om mij zouden sterven....’ ‘O, mocht ik voor u sterven!....’ kreet Döninger; ‘wat is mijn leven zonder u! - Moet ge voor al het goede, dat ge hebt gedaan, zulk een schandelijke straf ondergaan?....’ ‘Vriend,’ sprak Hofer zacht, ‘alleen God weet, wat goed is; dwalen heeft me ongetwijfeld doen zondigen en daarvoor zal ik mijn straf ontvangen. Maar nu heb ik u nog een laatste verzoek te doen....’ ‘Zeg het mij en ik zal het vervullen....’ ‘Welnu, vriend: droog u tranen; ze doen mij pijn. Gedraag u mannelijk en wees sterk, zooals in vroeger dagen....’ Döninger dwong zich met de kracht der vriendschap tot kalmte en berusting. ‘Zoo is 't goed,’ zei Hofer bewogen, ‘en nu verzoek ik voor 't laatst uw diensten als secretaris. Ik zal u een brief dicteeren voor mijn zwager Pöhler te Neustadt. Papier en schrijfgereedschap heeft de gevangenbewaarder al klaar gelegd....’ Döninger zette zich tot schrijven neder. ‘Commandant,’ sprak hij, ‘ik ben gereed.’ In nadenken verzonken, liep Hofer eenige malen zijn | |
[pagina 131]
| |
verblijf op en neer. Toen bleef hij voor de tafel staan en begon met duidelijk, rustige stem te dicteeren. Het was een hartelijk en roerend afscheid, dat hij met dit schrijven nam van zijn zwager en zijn zuster. ‘Zóó licht komt mij het sterven voor,’ aldus eindigde hij, ‘dat bij de gedachte eraan, mijn oogen zelfs niet vochtig worden. Geschreven te negen uur. Over een uur reis ik met behulp van al de Heiligen naar God. Mantua, den 20 Februari 1810. Uw Andreas Hofer.’
‘En nu,’ sprak Hofer vriendelijk tot Döninger, nadat de brief voltooid was, ‘laat ons afscheid nemen. De priester kan elk oogenblik komen.’ Met wankele schreden trad Cajetan op Hofer toe en liet het hoofd op diens schouder zinken. Hij poogde zich te vermannen, maar de omstandigheden waren hem te machtig en hevige snikken deden zijn lichaam schokken. ‘Cajetan,’ vroeg Hofer en hij drukte het hoofd van zijn vriend aan zijn borst, ‘waarom weent ge? Nooit zag ik uw tranen, wanneer ik naar het slagveld trok en ik ieder oogenblik in gevaar was, door een vijandelijken kogel te worden gedood... Welnu, denk dan, dat ik opnieuw naar 't veld ga en wees overtuigd, dat het beter voor mij is, door de kogels te worden getroffen, dan nog langer te lijden...’ Even na 't vertrek van Döninger trad de aartspriester Giovanni Manifesti in kerkelijk gewaad de gevangenis binnen, waar hij een poos met Hofer alleen bleef. Te elf uur werden de kerkerdeuren wijd geopend en | |
[pagina 132]
| |
klonk de generaalsmarsch. De muziek, hoe diep weemoedig ze ook moest klinken in de ooren zijner vrienden, deed het hart van den Tyroler held goed. Met een kalm, ja, blijmoedig gelaat en met een klein crucifix in de handen, trad hij op de binnentredende officieren toe. Toen de stoet het gebouw voorbijging, waar de overige Tyrolers gevangen zaten, wierpen dezen zich op de knieën, strekten weenend de handen door de traliën naar Hofer uit en riepen hem snikkend een laatst vaarwel toe. ‘Eerwaarde,’ zei Hofer tot Manifesti, die aan zijn zijde ging, ‘wil u de vijfhonderd gulden, die ik u heb gegeven, onder mijn arme landgenooten verdeelen?’ ‘Zeker, mijn zoon,’ antwoordde de priester. ‘En zeg hun dan ook, niet kleinmoedig te worden, maar laat hen vertrouwen, dat er eenmaal een betere tijd voor ons geliefd Tyrol zal aanbreken.’ Aan 't bastion bij de Porta Ceresa gekomen, hield de stoet halt. Hofer nam afscheid van den priester, kuste zijn crucifix en schonk het Manifesti tot een gedachtenis. ‘Neem dat van mij aan, eerwaarde,’ voegde hij er bij. ‘Twintig jaren droeg ik 't aan mijn hart. Laat het u een herinnering zijn aan Andreas Hofer. Geef mijn lieve vrouw kennis van mijn dood; bericht haar, dat ik blijmoedig gestorven ben en troost haar met de verzekering, dat we elkaar eenmaal in den Hemel zullen terugzien.’ De priester beloofde hem, zijn laatste wenschen te zullen vervullen, schonk hem zijn zegen en trad toen terug. Nu naderde hem een korporaal, die een witte doek in de hand droeg. Maar Hofer maakte een afwerend gebaar en sprak: | |
[pagina 133]
| |
‘Neen, geen blinddoek. Ik heb den dood honderdmaal in de oogen gezien; ik beschouw hem als mijn vriend: ik wil hem in 't gelaat zien, als hij komt.’ ‘Kniel dan,’ verzocht de korporaal. ‘Neen,’ antwoordde Hofer, ernstig maar beslist. ‘Iksta voor Hem, die mij geschapen heeft en staande wil ik Hem den geest teruggeven. Maar één verzoek: treft goed....’ Innig geroerd trad de korporaal achteruit en gaf den | |
[pagina 134]
| |
zes soldaten van het voorste gelid bevel, op de borst van Hofer aan te leggen. ‘Leve Tyrol! Leve Keizer Frans!’ riep Hofer met krachtige stem; daarop deed hij met gevouwen handen zijn laatste gebed en toen: ‘Vuur!...’ kommandeerde hij en er knalden zes schoten. Maar 't oog der schutters moet beneveld zijn geweest en hun handen moeten hebben gebeefd.... Hofer was wel gewond, maar hij leefde nog. Hij viel op de knieën en steunde op de rechterhand. ‘Vuur!’ klonk het andermaal, thans uit den mond van den korporaal en weer knalden er zes schoten. Hofer stortte voorover, maar hief nog eenmaal het bebloede hoofd op. Toen trad, door medelijden bewogen, de korporaal naar voren, greep een der soldaten het opnieuw geladen geweer uit de handen, drukte den martelaar de tromp tegen het voorhoofd en gaf vuur. Andreas Hofer was niet meer. De grenadiers hieven het lijk op, legden 't op een baar en droegen het naar de kerk van Sint Michaël, waar 't gedurende den lijkdienst werd ten toon gesteld, opdat ieder zich zou kunnen overtuigen, dat de eenmaal zoo gevreesde oppercommandant niet meer in 't land der levenden was en dat Tyrol nu was onderworpen.
Denzelfden dag, ja, bijna op hetzelfde oogenblik, waarop Hofer werd doodgeschoten, omdat hij zijn land en zijn Keizer trouw was gebleven, verkondigde het gebulder der | |
[pagina 135]
| |
kanonnen van Weenen's wallen, dat Maria Louise, de dochter van Keizer Frans, de bruid was geworden van Napoleon... Naar J.J.A. Kruseman. | |
Bladvulling.Hoe een dichterlijk gestemd dansmeester in 1824 zijn beschrijvingsbiljet voor de personeele belasting invulde.Zes en zeventig cents is mijn huur;
In één schoolsteen stook ik mijn vuur;
Door één venster krijg ik mijn licht;
En met één deur sluit ik mijn kamertje dicht;
Mijn beroep is luchtig van aard
En mijn meubelen zijn de taxatie niet waard.
Medegedeeld door de Leidsche Courantvan 16 Februari 1824. |
|