23. Een episode uit Beethoven's leven.
In 't hôtel ‘Zum römischen Kaiser’ te Weenen was de tafel gedekt. De kellners stonden in de eetzaal het oogenblik van de komst der gasten af te wachten.
Daar werd de deur geopend. Een heer met steil, borstelig haar en gekleed in een grijze jas, trad binnen, ging, zonder een woord te spreken, aan de gedekte tafel zitten, haalde een rol papier en een inktkokertje uit zijn jaszak te voorschijn en begon ijverig te schrijven.
De kellners zagen dit alles met stille verbazing aan. Niemand kende den zonderlingen bezoeker. Eindelijk waagde een hunner het, op hem toe te treden en te vragen: ‘Kan ik u ook van dienst zijn, mijnheer?’
Als uit een droom ontwakende, zag de onbekende van zijn werk op en verstrooid staarde hij den kellner aan. Toen zei hij kortaf, blijkbaar boos over deze hinderlijke stoornis: ‘Neen! Laat me met rust!’ Dit werd op zulk een barschen, gebiedenden toon geuit, dat de kellner verschrikt heenging.
De vreemdeling schreef ijverig voort en de kellners zagen, dat hij niets dan muzieknoten op 't papier bracht. Daarbij sloeg hij met zijn voet de maat en neuriede tamelijk hard de melodieën, die hij had opgeschreven.
Langzamerhand werd de groote eetzaal met allerlei bezoekers gevuld, welke eveneens met verbazing en gelach naar den man in de grijze jas keken, die maar steeds voortging met te neuriën en de maat te slaan. Deze liet zich evenwel door niets storen. Hij hoorde blijkbaar niet eens, dat een groote bel het sein tot het middagmaal gaf