heid stelt mij in staat, voor mij en de mijnen den kost te verdienen.’
‘Welnu,’ antwoordde de Kalif, ‘ik houd óók bijzonder veel van grappige vertellingen; maar ze moeten héél grappig zijn, zal ik er om lachen. De meeste verhalen, die grappig bedoeld zijn, vind ik flauw of nietszeggend. Als gij nu in staat zijt, me om een van uw verhalen te doen lachen, zal ik u als belooning honderd goudstukken uitbetalen.’
Ik boog.
‘Maar,’ ging de Kalif voort, ‘wat krijg ik van u, als ge me niet aan 't lachen kunt krijgen?’
‘Heer,’ antwoordde ik, ‘uw dienaar kan u slechts zijn hoofd aanbieden en verzoekt u, daarmee naar uw goedvinden te handelen, wanneer 't mij niet gelukken mag, een lach op uw gelaat te verwekken.’
De Kalif wees nu naar een leeren zak en zei: ‘Ik neem uw aanbod aan. Zoo uw verhalen mij niet doen lachen, ontvangt ge met den leeren zak tien slagen op het hoofd.’
‘Nu,’ dacht ik, ‘dat zal wel zoo erg niet wezen.’ Want ik veronderstelde, dat er niets dan lucht in den zak was, zoodat, als de zaak eens ongunstig uitviel, er niet veel onaangenaams voor mij uit kon voortkomen.
Ik begon dus te vertellen; maar terwijl in den regel mijn straatpubliek al na vijf minuten staat te schateren, stond na een uur het gezicht van den Kalif nog even strak en onbewogen als aan 't begin. Ik probeerde dus, mijn vertelsels nog wat sterker te kruiden, maar, al hielden de heeren van 't hof, die om den Kalif heen stonden, zich