Zomerloover. Deel 1
(1930)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
18. Het geschenk voor den Koning.Het was in 't jaar 17.. 's avonds den 31sten December. De Koning van FrankrijkGa naar voetnoot1), toen nog een jongen, lag rustig in zijn groot bed te slapen. Hij kende nog niet de zorgen en moeiten van een volwassen vorst; hij was nog een echt kind. Zijn leermeester, de abt Fleury, waakte voor zijn leerling met een bijna vaderlijke teederheid, want hij zag in den jongen Lodewijk meer het kind dan den koning en hij hield dol veel van kinderen. Zooals hij eiken avond deed, kwam hij ook nu nog even in de slaapkamer kijken. Voorzichtig naderde hij het bed zorgde, dat het kaarslicht den jongen koning niet kon hinderen en aandachtig sloeg hij het slapende kind eenige oogenblikken gade. Hij wist, dat Lodewijk meestal om tien uur wakker werd; want, al was de koning sterk en gezond, toch vertoonde hij toen reeds een zenuwachtigheid, die hem een slaap aan één stuk onmogelijk maakte. Fleury hoorde hem rustig ademhalen en zette zich toen in den grooten armstoel aan het voeteinde van het bed neer. En zie - nauwelijks had de pendule tien zilveren slagen laten hooren, of de jonge koning begon te woelen. Kort daarna sloeg hij de oogen op en onmiddellijk herkende hij zijn leermeester. Hij ging rechtop zitten en zei: ‘Goeden avond, mijnheer de abt; ik vind het heerlijk, dat | |
[pagina 97]
| |
u daar zit, want ik wou u wat vragen. Ik droom zoo benauwd, doordat ik iets vergeten heb en ik kan maar niet verzinnen wàt. Misschien kunt u mij helpen!’ De abt glimlachte en antwoordde: ‘Dat is niet gemakkelijk; maar we zullen met ons beiden eens gaan zoeken. Laat eens zien! Uw gebeden zag ik u opzeggen, uw lessen hebt u geleerd...’ ‘Zoo iets is het niet!’ riep de jonge koning ongeduldig uit, ‘het... het is... maar wat is het hier koud!’ Hij trok de satijnen dekens op en huiverde. Fleury liep naar de groote schouw en wierp een paar houtblokken op het vuur, voortdurend denkende over de vraag, wat zijn leerling toch wel kon hebben vergeten. Plotseling schoot hem iets te binnen en dadelijk vroeg hij: ‘Sire, ik weet, geloof ik, wat u bedoelt! Hebt u niet vergeten, om op den avond vóór Kerstmis één van uw schoenen onder den schoorsteen te zetten?’ De kleine koning dacht een oogenblik na en antwoordde: ‘Ja... dat zou het wel kunnen zijn... ik heb er heusch niet aan gedacht!’ ‘Waarom heeft Uwe Majesteit het niet gedaan?’ De jongen glimlachte droevig en zei: ‘Wie zou er mij Wat in mijn schoen geven? En wat zou het moeten zijn? Ik kan immers eiken dag alles vragen, wat ik wil hebben. En wie zou er in mijn kamer durven komen, om een presentje in mijn schoen te leggen? Alle kinderen in het heele land vinden op Kerstmorgen wat moois in hun schoenen. Zelfs de armsten zijn nog gelukkig met een appel - ik alleen vind niets en ik ben de koning!...’ De abt zweeg, getroffen door den droevigen toon, waar- | |
[pagina 98]
| |
op de jonge vorst gesproken had. Toen trachtte hij hem te troosten, doch Lodewijk maakte een ongeduldige beweging en zei: ‘Laten we er niet meer over spreken; het is voorbij!’ Maar Fleury dacht er over, hoe hij zijn leerling een genoegen zou kunnen doen en daarom zei hij: ‘Ik geloof toch, dat Uwe Majesteit een schoen had moeten klaar zetten. Er zijn óók wel geschenken, die alleen een koning kan krijgen.’ ‘Ik heb alles!’ riep Lodewijk, ‘dat is het juist!’... ‘Toe, laten we het eens probeeren!’ vervolgde de abt; ‘zet vanavond uw schoen klaar en misschien vindt Uwe Majesteit morgen, op den eersten dag van het jaar, toch wel iets, waaraan u niet gedacht hebt.’ De jonge koning lachte en riep vroolijk: ‘Goed, meneer de abt, ik wil het wel eens probeeren, als u het mij aanraadt.’ Tegelijkertijd sprong hij uit bed, hulde zich in een gevoerd overkleed, greep één van zijn roodgelakte schoenen en zette dien bij den schoorsteen. ‘Goed zoo!’ riep de abt, ‘en nu gauw weer gaan slapen!’ Vlug wipte Lodewijk weer in bed, rolde zich in de dekens en wenschte den abt goeden nacht. Deze verliet de slaapkamer, het hoofd vol gedachten... Wat moest hij zijn koning geven?...
Intusschen begaven zich de verschillende bedienden van het koninklijk paleis te Versailles naar hun slaapvertrekken. In die dagen bleven de menschen nog niet tot middernacht op en dat zou bovendien in het paleis tòch | |
[pagina 99]
| |
niet gebeurd zijn, zoolang de koning nog een kind was. Ook de eerste waschvrouw maakte zich gereed, om naar bed te gaan, toen er eensklaps hard op de deur geklopt werd en een gedempte stem zich deed hooren: ‘Doe open, vrouw Robert, gauw, gauw! om Godswil!’ Vrouw Robert herkende de stem van vrouw Renault en opende haastig de deur... Onmiddellijk kwam er een vrouw van middelbaren leeftijd binnen, die zich op een stoel liet vallen en hevig begon te snikken. Vrouw Robert gaf haar een glas water en toen barstte vrouw Renault los: ‘O, mijn jongen!... Het is vreeselijk!... Mijn zoon!’... Meer kon ze niet zeggen, zoozeer hijgde ze en eerst na een poos vertelde ze met horten en stooten: ‘Ik heb zoo geloopen: aan één stuk door van Etampes af! De wagen rijdt niet... om de sneeuw... Ik ben verdwaald... Ik weet niet eens, hoe laat ik ben weggegaan... Ik heb niets gegeten... Brave menschen hebben me voortgeholpen... en overal was het zóó glad, dat ik telkens ben gevallen... Toch heb ik het gehaald... Zou nu mijn arme jongen gered zijn?’ Vrouw Robert begreep niet, wat er nu eigenlijk gebeurd was en begon haar geduldig te ondervragen. Zoodoende stelde ze haar vriendin wat op haar gemak en nu kon deze haar geregeld alles vertellen. Het was een droevig verhaal! Ze had een zoon bij de Fransche garde. Hij had evenals zijn moeder den koning willen dienen, en vrijwillig dienst genomen; daarom beschouwde hij zich als iets meer dan | |
[pagina 100]
| |
zijn makkers, die zich hadden laten werven. Ook tegenover zijn superieuren veroorloofde hij zich meer vrijheid, dan strikt toegelaten mocht worden, maar - hij gold voor een uitstekend soldaat en daarom zagen ze veel door de vingers. Kort geleden was er een nieuwe sergeant gekomen en deze scheen den vrijwilliger niet goed te kunnen uitstaan. Het werd plagen en sarren, tot de jonge Renault driftig uitviel en - dingen zei, die hij niet mocht zeggen. De krijgsraad veroordeelde hem ter dood: in oorlogstijd ging het streng toe. Aan het eind van haar verhaal riep vrouw Renault: ‘Maar nu is hij gered; hij krijgt gratie, niet waar?’ Vrouw Robert antwoordde niet. ‘Maar zeg dan toch wat! Geloof je het niet?’ - en opnieuw barstte de arme vrouw in tranen uit. ‘Het gaat zoo gemakkelijk niet, om gratie te krijgen. De jonge koning weet misschien niet eens, wat gratie is en je kunt het hem zelf niet vragen. Je moet bij een minister wezen en dan moet je heel lang wachten.’ Sprakeloos hoorde vrouw Renault die woorden aan en riep: ‘Den tweeden Januari wordt mijn jongen doodgeschoten en morgen is het Nieuwjaar, dan kan ik nergens terecht! Wat moet ik doen! Mijn arme jongen! Hij is toch niet slecht! Alleen maar driftig! En hij is zoo gesard! Help me: wat moet ik doen, om hem te redden?’ Vrouw Robert kòn haar niet helpen; ze wist geen raad te geven en treurig zaten de twee vrouwen bij elkaar.
Enkele minuten later werd er opnieuw geklopt en toen | |
[pagina 101]
| |
de deur openging, zag vrouw Robert tot haar verbazing den abt Fleury in eigen persoon. ‘Waarom is hier nog licht op, zoo laat in den avond?’ vroeg hij. En nu wilde vrouw Robert juist beginnen te vertellen, wat den zoon van haar vriendin te wachten stond, toen de aandacht van Fleury getrokken werd door een poppetje op een kast. Het stelde een gardesoldaat voor en 't had maar één been. ‘Heb je kinderen hier?’ vroeg de abt. ‘Neen, vraag excuus,’ antwoordde vrouw Robert, ‘dat soldaatje is van den koning geweest. Kijk, het is nog zwart van den kruitdamp. Eens op een keer heeft Zijne Majesteit er met een kanonnetje op geschoten.’ ‘Wat!’ riep Fleury uit, ‘geschoten... met een kanon?... En ik dacht, dat ik hem groot bracht in afschuw voor den oorlog en nooit laat ik toe, dien in zijn spelen na te bootsen.’ Vrouw Robert lachte verlegen en antwoordde: ‘Het kanonnetje had hij van den Russischen keizer gekregen en toen u op reis was, zijn anderen met hem gaan schieten. Hij mocht het u niet vertellen.’ ‘Dat had ik niet achter hem gezocht’, zei Fleury droevig. ‘Val hem niet te hard,’ riep vrouw Robert, ‘hij heeft er spijt genoeg van, dat hij 't tegen uw zin heeft gedaan - en hij kon óók niet van zijn soldaten scheiden. Dit poppetje heb ik stilletjes gehouden, toen de doos werd opgeruimd.’ Fleury zat enkele oogenblikken peinzend voor zich uit te staren. | |
[pagina 102]
| |
Eensklaps sloeg' hij zich op de knieën en riep uit: ‘Geef mij dat soldaatje!’ Hij dacht aan de vreugde van den jongen koning en aan alles, wat hij met hem bespreken kon naar aanleiding van 't verboden spel, tijdens de afwezigheid van zijn leermeester. Vrouw Robert had óók een inval gekregen en ze ontwoordde: ‘Het is bijna middernacht, meneer de abt, we kunnen nu niet meer onderhandelen over den prijs!’ ‘Ik wil er een flinke som voor geven!’ zei Fleury. ‘Ik vraag er heel veel voor,’ antwoordde vrouw Robert zacht en keek ter sluiks naar vrouw Renault, die bleek en stil zat te schreien: ‘ik vraag het leven van een man.’ Verbaasd keek Fleury haar aan en herhaalde: ‘Het leven van een man?...’ Toen vertelde vrouw Robert hem het gebeurde met den jongen Renault... Na de laatste woorden ontstond er een langdurige stilte... Toen schudde Fleury het hoofd en zei: ‘Gratie? - Onmogelijk!’ Vrouw Renault barstte opnieuw in snikken uit en haar vriendin zei: ‘Dan geef ik ook het soldaatje niet!’ De abt verzonk weer in gepeins... Na enkele minuten stond hij langzaam op en zei: ‘Wat ik wil probeeren, is zeer ernstig, maar - ik zal het wagen en met den hertog van Orleans over de zaak spreken. Misschien - misschien zal hij als voogd goedvinden, dat de jonge koning van zijn recht, om ter dood veroordeelden gratie te verleenen, gebruik maakt. Het zou de eerste | |
[pagina 103]
| |
maal zijn. Gisteren heb ik enkele stukken in orde gemaakt, waaronder de koning alleen nog maar zijn handteekening behoeft te plaatsen... Wie weet, of...’ Hij wierp nog een laatsten blik op de bedroefde moeder en - nam het soldaatje mee... ‘Schep moed!’ zei vrouw Robert tot haar vriendin, hij heeft het soldaatje meegenomen... en het is zoo'n goede man.’
Toen den volgenden morgen de jonge koning ontwaakte, liep hij dadelijk naar zijn schoen onder de schouw. Tot zijn verbazing vond hij er één van zijn soldaatjes in. Een brandende gloed steeg hem naar de wangen, want hij herinnerde zich, wat hij tijdens de reis van zijn leermeester had gedaan en niemand anders dan deze kon het poppetje daar hebben neergelegd. Toen greep hij de rol papier, die uit den schoen stak en hij begon te lezen... de geschiedenis van den jongen Renault. Aan het slot stond de vraag: ‘Wil Uwe Majesteit, als de feiten zijn onderzocht en waar bevonden, dien jongen man gratie schenken?’ Met het papier in de hand verzonk de kleine koning in gepeins, tot hij zijn leermeester zag binnenkomen. Dadelijk liep hij op hem toe en riep: ‘Een goed en gelukkig Nieuwjaar, meneer de abt!’ en toen Fleury boog en wachtte op een teeken, om nader te komen, riep Lodewijk: ‘Kom dan toch en zeg, dat u niet boos is om die soldatengeschiedenis! Ik zie nu, dat een koning ook nog wat moois kan krijgen. U hebt goed voor mij | |
[pagina 104]
| |
gezorgd. In de eerste plaats dat oude soldaatje! Dat beteekent: wees open en oprecht - ik zal het zijn, meneer de abt. En dan dat verhaal... ja, ik wil dien jongen man | |
[pagina 105]
| |
gratie verleenen, als het zoo gegaan is. Ik dank u, meneer de abt, voor uw nieuwjaarsgeschenk.’ En Fleury, met tranen in de oogen, stamelde: ‘Moge het tot uw heil zijn! Wees gelukkig, Majesteit!’ N.N. (Met toestemming van den uitgever P. van Belkum Az. te Zutphen overgenomen uit het tijdschrift Voor 't Jonge Volkje). | |
Bladvulling.De slechte bril.‘Mag ik eens door uw bril zien?’ vroeg Lodewijk XV eens aan minister Dubois. Deze bood den vorst zijn bril aan, benevens een blad papier vol loftuigingen over de edele hoedanigheden van den Koning. Lodewijk begon te lezen, maar gaf onmiddellijk bril en papier terug, zeggende: ‘Uw bril deugt niet, meneer Dubois, hij vergroot te veel; de mijne is beter....’ |
|