III. de aanbrenger.
Sultan Mahumud, om een kleinigheid vertoornd op een zijner officieren, beval, dat men deze zou vatten en ter dood brengen. De veroordeelde, hevig verontwaardigd door de bittere gestrengheid en schromelijke onrechtvaardigheid van dit vonnis, schold, terwijl hij voorbij den Sultan werd geleid, deze voor onmensch en rechtsverkrachter.
Mahumud, die deze woorden niet recht had verstaan, vroeg eenigen zijner hovelingen, wat de man had gezegd.
‘Heer,’ sprak een der vizieren, die den veroordeelde liefhad en hem een erger lot besparen wilde, ‘hij zei: Allah heeft dengene lief, die zijn toorn bedwingt en onwillekeurige misslagen vergeeft.’
De sultan dacht even na en zei toen getroffen: ‘Laat dien man achterhalen en zeg hem, dat ik hem zijn straf kwijtscheld.’
Een ander der hovelingen echter, een vijand van den vizier, die den officier had gered, trad nu naar voren en sprak: ‘Heer, het betaamt den dienaar niet, zijn meester te misleiden, door de waarheid voor hem verborgen te houden. Daarom zeg ik u: De veroordeelde lasterde en