| |
| |
| |
16. Het Aansprekersoproer te Amsterdam.
‘En wat zeien de heeren op 't Stadhuis?’
‘Wat ze zeien?.... Dat er aan de zaak niemendal te veranderen is en dat we een toontje lager moesten zingen....’
‘Een toontje lager zingen?....’
‘Ja, zie je, ik en de anderen, die met me naar 't Stadhuis waren gegaan, maakten ons een beetje warm en we zeien de heeren precies waar 't op stond. Ik zei, dat het 'n schandaal is, ronduit 'n schandaal, ons het broodje uit den mond te nemen en dat wij, aansprekers, niet van plan zijn, om ons neer te leggen bij alles, wat de heeren blieven te besluiten .... Nou - en toen hoorden we dan, dat we een toontje lager moesten zingen. Maar Pieters, die ook niet op z'n mondje gevallen is, zei kort en goed, dat we niet zouden rusten, eer de nieuwe begrafeniskeur weer was ingetrokken. Toen had je het gezicht van de heeren 's moeten zien! Burgemeester Boreel werd zoo rood als 'n kalkoensche haan en de andere burgemeesters zaten van drift te draaien op d'r stoel. - ‘Wat?’ riep Boreel, ‘niet rusten, eer de nieuwe begrafeniskeur is ingetrokken? Wees voorzichtig, man, want je loopt met zulke taal groot gevaar, in hechtenis te worden genomen.... Hoor je, wat ik zeg?’ - ‘Ik hoor het heel duidelijk!’ zei Pieters, ‘maar denk niet, mijnheer de burgemeester, dat u me met uw woorden verschrikt! Laat me vrij opsluiten, dan heb ik ten minste den kost voor niemendal en dan heb ik het hartzeer niet, mijn vrouw en mijn kinderen van honger te moeten
| |
| |
zien vergaan!’ Nou, de heeren zagen wel, dat ze met ons niet konden opschieten en gaven ons te kennen, dat het gesprek afgeloopen was!’
‘Daar ben jelui dan kaal afgekomen, man.’
‘Dat zijn we - voorloopig ten minste; maar let eens op mijn woorden: Wie vandaag baas is, is het daarom morgen niet en Boreel zal nog rare dingen beleven.... Ik groet je!’
Het gesprek, dat we daar afluisterden, werd gehouden Zaterdag den 28sten Januari van het jaar 1696, niet ver van den Dam.
De Amsterdamsche Vroedschap had in 't begin des jaars een nieuwe keur - verordening zouden we tegenwoordig zeggen - op het begraven vastgesteld. Tot dien tijd was het onder de burgers een gewoonte geweest, zich bij begrafenissen groote uitgaven op te leggen, ten einde elkaar in kosten en pracht van lijkstatie te overtreffen, zoodat een ter-aarde-bestelling in die dagen meermalen schatten kostte. De Vroedschap meende deze dwaze gewoonte te moeten tegengaan, die alleen ten goede kwam aan de beurzen der aansprekers, terwijl er bovendien van de groote voordeden, door dezen genoten, nooit een penning in de stadskas terecht kwam. Vandaar de nieuwe begrafeniskeur. Zij telde vele bepalingen, waarvan ik de voornaamste even noemen zal.
Het aantal aansprekers werd op zes-en-dertig gebracht; de aansprekers zouden voortaan door de Vroedschap worden benoemd; niemand mocht bij begrafenissen aansprekers, lijk- of lantaarndragers in dienst nemen buiten
| |
| |
de aangestelden. Aan degenen, die mede ter begrafenis gingen, mocht geen wijn worden geschonken, op een boete van f 600; alle aansprekers moesten handschoenen dragen en in het zwart gekleed zijn met mantels, beffen en lanfers van dezelfde lengte; verder was het hun verboden, dronken op een begrafenis te komen, de bewoners van een sterfhuis onheusch te bejegenen, enz. enz. Eindelijk werd door de heeren van de Vroedschap een begrafenistarief vastgesteld, waaraan de aansprekers zich stipt te houden hadden, terwijl geringe lieden geheel kosteloos konden worden begraven.
Het valt niet tegen te spreken, dat heel wat aansprekers deerlijk in hun broodwinning zouden worden geschaad of zelfs geheel broodeloos worden, wanneer de keur werd ingevoerd. Langs allerlei wegen zochten zij dan ook de invoering, op den 31sten Januari bepaald, te beletten. Zoo hadden eenigen van hen met de vier burgemeesters op het Stadhuis een onderhoud gehad, waarvan we het korte verslag zooeven afluisterden.
‘Boreel zal nog rare dingen beleven!’ hoorden we den verontwaardigden aanspreker zeggen - en hij sloeg den bal niet ver mis, zooals ge hooren zult.
Reeds Zaterdag den 28sten was hier en daar in de stad eenig gemor vernomen. 't Was duidelijk, dat de aansprekers niet stil hadden gezeten, maar zich met hun grieven tot de lagere volksklasse hadden gewend, die ze met ophitsende woorden tegen de stadsregeering hadden opgezet. Zoo hadden ze den menschen wijs gemaakt, dat armelui in 't vervolg voor een fatsoenlijke begrafenis niet meer in aanmerking konden komen, maar in een ongeschilderde,
| |
| |
wit-houten kist naar het kerkhof zouden worden gebracht.
Nu zijn er, helaas, altijd lichtgeloovige menschen, bij wie dergelijke praatjes gemakkelijk ingang vinden; maar, erger nog, er zijn er ook velen, die gretig elke gelegenheid aangrijpen, om tot losbandigheid en wanorde over te gaan. Tot de laatsten bijv. behoorden een groot aantal matrozen, die, waar het winter was, werkloos waren en een oproertje in dezen vervelenden tijd nu juist geen onaangename afleiding vonden.
Zondag, den 29sten, was het in de heele stad rustig, doch tegen den avond van den volgenden dag werden twee burgemeesters, die hun weg door de Kalverstraat namen, hevig uitgescholden en uitgejouwd, terwijl de hoofdschout eveneens op beleedigende wijze bejegend werd.
Zoo naderde de 31ste Januari onder hoogst ongunstige voorteekenen en wonder was het niet, dat de hulp der soldaten werd ingeroepen. Hun werd bevolen, zich te begeven naar het z.g. Aalmoezeniershuis (het tegenwoordige Paleis van Justitie, waarin het kantoor van den begrafenisdienst was gevestigd.
Och arme - wat hadden de nieuwbenoemde aansprekers, die zich den volgenden dag daarheen begaven, het hard te verantwoorden! Door het saamgestroomde gepeupel werden hun de kleeren van het lijf getrokken en zij mochten blij zijn, dat ze zich door een overhaaste vlucht tegen een onaangenaam bad in de Prinsengracht mochten vrijwaren!
Ge ziet - het oproer was begonnen en daar hiervan ook thans, evenals van de meeste andere oproeren, die in den loop der eeuwen in Amsterdam hebben plaats gehad, de
| |
| |
Dam het middelpunt was, zullen we ons derwaarts begeven.
Afgrijselijk, wat een getier! Zie, daar vóór het Stadhuis pogen zich eenige leden der
| |
| |
Vroedschap een weg- te banen door het volk, maar dat valt niet bijster licht!
Wat een schouwspel!
Mannen en vrouwen, jongens en meisjes, trekken brullend en gierend over den Dam. Als wapens dragen ze puthaken, bezems en luiwagens; voor vaandels dienen schorteldoeken, aan staken bevestigd, en sommigen hebben zich biervaatjes of botertonnetjes voor den buik gebonden - geïmproviseerde trommels - waarop ze met talhouten den marsch slaan.
't Is een leven als een oordeel, totdat plotseling alles zich verdringt vóór de ingangen van het Stadhuis.
‘Stilte! Stilte!’ schreeuwen de oproermakers en slechts de voorste rijen van het gepeupel kunnen verstaan, wat een der stadhuisbeambten hun met luider stemme voorleest: het besluit, zooeven door burgemeesters genomen, de keur voor zes weken buiten werking te stellen.
Groot gejuich onder de menigte, die nu zingend en brullend den Dam verlaat, de stad doortrekt en het Aalmoezeniershuis bereikt. Daar gekomen, stuit zij echter op een afdeeling soldaten, die, om schrik onder de oproermakers te brengen, met los kruit op hen schieten.
Dat brengt inderdaad schrik teweeg en ontzet deinst de menigte door de Leidschestraat tot op het Koningsplein. Maar ook dáár wachten haar de geweerloopen van soldaten. Er wordt geschoten, met kogels thans, en... er vallen dooden.
Een deel van het gepeupel slaat nu, woedend na de ondervonden behandeling, den hoek der Heerengracht om en trekt langs de oneven zijde voort; maar weldra houdt
| |
| |
de menigte den pas in en blijft staan voor een groot dubbel heerenhuis, dicht bij de Vijzelstraat.
't Is de woning van burgemeester Boreel.
In minder dan geen tijd hebben eenige belhamels een lantaarnpaal uit den grond gerukt en de deur van het schoone huis opengerammeid. Mannen en vrouwen stormen de woning binnen en nu vangt een woeste plundering aan. Kostbare meubelen, spiegels en schilderijen worden opgenomen en uit de ramen op straat te pletter gesmeten; prachtige behangsels aan flarden gerukt; kleeren en boeken gescheurd en vernield. In de kelders worden de botervaten aan stukken geslagen, wijnvaten en biertonnen geopend en wijn en bier door mannen en vrouwen uit pantoffels of muilen verzwolgen... En als straks gewapende burgers den bandeloozen troep komen verdrijven, ligt de gracht overdekt met overblijfselen van wat zooëven nog schoon en kostbaar was.
De menigte, trotsch op de welgelukte plundering, snelt voort, thans in de richting van de Reguliersgracht, naar de woning van kapitein Spaaroog, op wiens bevel zooëven op het Koningsplein door de soldaten op de plunderaars was losgebrand. Hier speelt zich hetzelfde tooneel af als in het huis van den burgemeester Boreel en weldra is de gracht gevuld met lijnwaad, beddegoed, gebroken meubelen, vernielde schilderijen en al wat de woning van Spaaroog aan nuttigs en schoons bevatte.
Voor dien dag was het met plunderen gedaan. De schutterij, die in 't geweer was gekomen, boezemde de menigte het noodige ontzag in en de rustige burgerij
| |
| |
| |
| |
meende reeds, dat het oproer beteugeld was. Zij had zich echter vergist. Den volgenden morgen vroeg reeds vertoonde zich de plunderzieke bende opnieuw in de straten.
Na verschillende vruchtelooze pogingen, om zijn slag te slaan, begaf zich het roofzieke plebs naar het huis van De Pinto, bijgenaamd ‘de rijke Jood’, wiens woning stond op St. Anthoniebreestraat (tegenwoordig No. 69).
Wat had De Pinto met de begrafeniskeur te maken?
Niets. - Maar dat was ook de vraag niet meer. Roofzucht was de eenige drijfveer van het gepeupel geworden en - De Pinto was schatrijk!
Maar thans naderde het drama zijn einde.
Terwijl de bende plunderde en roofde, dat het een aard had ijlde een van De Pinto's dienstboden naar de Nieuwmarkt, waar eenige compagnieën gewapende burgers bijeen waren. Dezen snelden naar het tooneel der verwoesting, namen een 25-tal belhamels, onder wie ook een vrouw, gevangen en brachten hen in de Waag op den Dam achter slot en grendel.
Onmiddellijk vergaderden thans de burgemeesters, de schout en de schepenen op het stadhuis en voor al de gevangenen werd door den schout de doodstraf geëischt. Dit lot ondergingen dadelijk twee der voornaamste belhamels, die nog dienzelfden dag bij toortslicht uit een van de vensters der Waag werden opgehangen. Dezelfde straf werd den volgenden middag nog toegepast op drie der oproerlingen en Maandag den 6den Februari op een zevental andere ‘misdadige manspersonen’.
Het oproer was uit, maar had voor de stad Amsterdam
| |
| |
nog een onaangenaam staartje in den vorm van schadevergoeding aan Boreel en Spaaroog.
Voor de aardigheid deel ik - verkort - even de rekening mee, die Boreel overlegde, en ge kunt er uit opmaken, dat deze Burgemeester nu juist niet tot de behoeftigen van Amsterdam behoorde!
Voor schade in 't kantoortje bij de deur |
f |
213 |
In den wijnkelder |
f |
939 |
In den provisiekelder |
f |
391 |
In de keuken |
f |
1010 |
In de eetkamer |
f |
685 |
In de houten zijkamer |
f |
1355 |
In de steenen zijkamer |
f |
2280 |
In de groote zaal |
f |
500 |
In mijn slaapkamer |
f |
3042 |
Het porcelein op den schoorsteenmantel |
f |
6000 |
Linnengoed |
f |
4281 |
Tafelgoed |
f |
713 |
Zilverwerk |
f |
1258 |
Goud en kleeren |
f |
3191 |
Het goud van de dienstboden |
f |
252 |
Vermiste juweelen. |
f |
551. |
Het geheele bedrag was f 28164 en 12 stuivers. Uit de overgelegde rekening bleek tevens, hoe goed mevrouw Boreel's linnenkast gevuld was. Na de plundering werden o.a. vermist 546 servetten van 2 tot 10 gld. per stuk; 50 tafellakens van 20 tot 100 gld. per stuk en 43 handdoeken van 4 tot 20 gld. per stuk!
Wat Spaaroog betreft, wiens kostbare schilderijen- | |
| |
collectie vernield was, deze leverde een rekening in van f 23296, waarvan hij echter, na veel gewrijf en geschrijf, een jaar na de plundering f 20000 kreeg uitbetaald.
S. Abramsz.
(Algemeen Handelsblad.)
| |
Bladvulling.
Niets zoo gemakkelijk als dat.
‘Beeldhouwen is de eenvoudigste zaak ter wereld,’ zei een boer. ‘Al wat je te doen hebt, is, een stuk marmer te nemen, een hamer en een beitel, te besluiten, wat je van plan bent te maken en dan al het marmer, dat je niet noodig hebt, weg te hakken.’
(Worstelen en Overwinnen.)
|
|