Zomerloover. Deel 1
(1930)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
15. Het lichten der zee.Voor enkele jaren bevond ik mij op een der schoonste dagen van September 's avonds te Egmond aan Zee. Er was zoo goed als geen wind; de oppervlakte der Noordzee werd slechts licht bewogen en met een zacht bruisen braken de golven op het strand. Aan den helderen hemel schitterden de sterren, en een bijkans volle maan goot haar zilveren lichtglans over alles uit. Plotseling schoot een phosphorische glans over het water, rolde voort en verdween weer. Bij tusschenpoozen herhaalde het zich, nu hier, dan daar, en vooral op de toppen van enkele grootere golven, wanneer zij op de banken of de kust overstortten en uiteenspatten. Het licht was duidelijk te onderscheiden van dat der maan. Wel had ik dikwijls over het lichten der zee hooren spreken, maar het was voor 't eerst, dat ik het zag. Naar aanleiding daarvan zocht ik er het een en ander over op, dat mij nu in staat stelt, het volgende mede te deelen. Het lichten der zee is een verschijnsel, dat in alle streken voorkomt: zoowel in de IJszee, waar de opvarenden van de Willem Barendsz het waarnamen, als tusschen de keerkringen. Aan onze kusten doet het zich voornamelijk 's zomers en in het najaar na een warmen dag, 's avonds en 's nachts meermalen voor; soms op de wijze, als boven beschreven werd, doch ook wel veel indrukwekkender. Dan ziet de zee er uit als met zilver overgoten, en de toppen der golven vooral vertoonen zich helder wit en zijn met groen- en blauwachtige lichtjes als bestrooid. Een boot, door het verlichte water gaande, trekt daarin een vurig | |
[pagina 76]
| |
Het lichten der zee.
| |
[pagina 77]
| |
spoor, terwijl bij elken riemslag een regen van vonken opspat. Schept men een emmer water, dan ziet dit er uit als vloeibaar metaal; en als men er een net in neerlaat, dan zijn bij het ophalen alle mazen met een blauwachtigen gloed overtogen. In de warmere zeeën heeft het lichten, volgens de verhalen van reizigers, op nog grootscher wijze plaats. Junghuhn beschrijft het in het verhaal van zijn reis van Java naar Europa op de volgende wijze: ‘De gansche zee zag er pikzwart uit, doch was bedekt met tallooze witte, schitterende strepen als met verlichte kanen of langwerpige lantarens, die op den zeespiegel schenen te drijven, en die naar den horizon heen het nachtelijk beeld voorstelden eener groote stad met haar lichten, wanneer men die van de reede beschouwt. Millioenen van streepvormige fakkelen, helder schitterend als blinkende sneeuw, die op de pikzwarte zee zwommen, - welk een schouwspel! Vóór aan den boegspriet vlogen wolken van blinkend schuim in halve kringen zijwaarts af; na bij de raderkasten was het schuimende water zóó helder, dat een lichtend schijnsel uit de zee opwaarts werd gekaatst en de eene zijde der sloep, welke boven de verschansing hing, daardoor werd verlicht, als scheen de maan uit de baren naar boven.’ En Bennet zag op den 6en September 1832 den Atlantischen Oceaan in de nabijheid van den aequator zóó sterk lichten, dat het één vuurmassa geleek, bij welker schijnsel men aan de patrijspoorten zelfs fijn schrift kon onderscheiden. Reeds in oude tijden trok het ‘vuren’ der zee, zooals de zeelui ook wel zeggen, de aandacht van velen, en begon | |
[pagina 78]
| |
men te zoeken naar de oorzaak ervan. Zoo wordt er in de 3de eeuw vóór Chr. melding gemaakt van een lichtgevend vergiftig zeegewas, met opengebarsten vruchten, gelijk aan die van den slaapbol. Baco zocht de oorzaak in het water zelf; hij zegt: ‘Water en lucht zijn op zich zelf doorschijnend; als zij zich echter met elkaar vermengen, worden zij ondoorschijnend en zelf lichtend’. Anderen beschouwden het als een ontbranding van het zeezout. De zeevonk.
In 1762 bevond onze landgenoot Baster, dat men het lichtende zeewater kan filtreeren en er dan een lichtgevende substantie op het filtrum achterblijft; tevens ontdekte hij, dat ieder lichtgevend vonkje een diertje was. Deze diertjes, die het eerst beschreven en afgebeeld werden door Slabber, in 1772, zijn het voornamelijk, die het verschijnsel aan onze kusten doen ontstaan. Men gaf ze den naam van Schitterende Zeevonk of Nachtlichtje, Noctiluca miliaris. Zij hebben een week lichaam in den vorm van een rond blaasje met een indeuking, waarvan een groeve uitgaat, die het dier eenigszins het fatsoen van een perzik geeft. Uit die indeuking komt een zweepvormig aanhangsel te voorschijn, dat voor verlenging en verkorting vatbaar is en, door heen en weer te kronkelen, de Noctiluca in staat stelt, zich voort te bewegen. Ook bevindt | |
[pagina 79]
| |
zich daar de mondopening, waaruit van tijd tot tijd een fijn draadje komt, dat snelle, golvende bewegingen maakt; naast den mond is een hoornachtig uitsteekseltje, dat door Huxley beschouwd werd als een soort van tand. De diertjes zijn niet grooter dan een vijfde deel van een milimeter; zijn ze in zóó groot getal aanwezig, dat ze een tamelijk dikke laag vormen, dan geven zij aan het zeewater een roodachtige tint. Zij lichten alleen 's avonds en 's nachts, en ook dan slechts, als het water in een zachtgolvende beweging is. Laat men een emmer lichtend zeewater eenigen tijd rustig staan, dan houdt het lichten geheel op; niet zoodra brengt men het water evenwel in beweging, of het begint opnieuw. Houdt men het schudden langen tijd achtereen vol, dan gaat het echter niet voort, maar vermindert langzamerhand. De diertjes worden door den voortdurenden prikkel ongevoelig. Een onderzoek door Massart ingesteld, bewees, dat niet de schok, maar de daardoor ontstane vormverandering der Noctiluca's de prikkel is, die het lichten veroorzaakt. Plotselinge verwarming of afkoeling, verandering van de dichtheid van het zeewater, toevoeging van alcohol, zwavelzuur of andere vergiftige stoffen; - dit alles doet de diertjes plotseling een helder licht uitstralen. Tevens is gebleken, dat het lichten periodiek is en dat de afwisseling van dag en nacht noodig is, om het tevoorschijn te roepen. Overdag doen de Noctiluca's het niet, al houdt men ze ook in het donker; eerst als het avond geworden is, vertoonen ze weer haar helderen glans. Behalve deze kleine diertjes, die in alle zeeën in groote menigte voorkomen en door hun talrijkheid het gelijkmatig | |
[pagina 80]
| |
lichten van groote gedeelten van het zeevlak veroorzaken, zijn er nog vele grootere dieren, als kwallen, straaldieren en andere, die er eveneens toe bijdragen. Aan de Engelsche kust komt een schitterende meloenkwal voor, en de dichter Asbjörnsen ving in het Hardangerfjord een zeester, die zóó prachtig lichtte, dat hij haar den naam van Brisinga gaf, naar het borstsieraad van de godin Freya, dat door Loki gestolen en in de diepte der zee verborgen werd. Hoewel deze grootere dieren dus, zooals uit genoemde voorbeelden blijkt, ook in de gematigde streken voorkomen, zijn zij het toch voornamelijk, die het meer schitterende lichten der tropische zeeën teweegbrengen. De kwallen worden door de Arabieren ‘Kandil el bahr’, dit is ‘zeelichten’, genoemd, omdat de soorten, welke in die streken leven, als groote lichtmassa's uit de diepte opstijgen. Burmeister verhaalt van een Meduse, die in de nabijheid der Azoren veel voorkwam en ook overdag werd gezien. ‘Het dier lichtte niet,’ zoo zegt hij, ‘als het ongestoord bleef; maar zoodra men het aanraakte, verspreidde de getroffen plek een blauw licht. Als ik er een in een net uit zee ophaalde, straalde het geheele dier tengevolge van de alzijdige aanraking licht uit, en als er gedeelten van het lichaam afscheurden, gaven ook die deelen licht, maar niet lang.’ In massa's leven tusschen de keerkringen ook de Salpa's, die in lange rijen vereenigd voortzwemmen en een zacht, groenachtig geel licht voortbrengen. De prachtigste van alle lichtgevende zeedieren is echter de Pyrosoma of Zeefakkel, die een blauwgroen licht uitstraalt. Von Humboldt zag eens in een deel van den Golf- | |
[pagina 81]
| |
stroom verscheidene van deze dieren bijeen, en het licht, dat zij verspreidden, was zóó helder, dat hij duidelijk dolfijnen en andere visschen, die vrij diep zwemmen, onderscheiden kon. François Péron, die van 1800-1804 een onderzoekingstocht meemaakte naar de Stille Zuidzee, geeft in zijn reisverhaal de volgende beschrijving van de ontdekking der Pyrosoma's van den Atlantischen Oceaan: ‘Aan den avond van den 13den FrimaireGa naar voetnoot1) hadden wij een storm doorstaan; de hemel was nog geheel met dikke wolken bedekt, en er heerschte een diepe duisternis. De wind blies nog met kracht, zoodat onze schepen met groote snelheid de golven doorkliefden. Plotseling vertoonde zich op eenigen afstand een breede zoom phosphorisch licht, dat zich over het water uitbreidde en een groot deel van de oppervlakte der zee voor ons bedekte. Dit schouwspel was, te meer nog door de omstandigheden, waarin wij ons bevonden, zóó indrukwekkend, dat het aller aandacht trok. Op beide schepen spoedden allen zich naar het dek, om dit merkwaardige verschijnsel te zien. Spoedig bereikten wij dit als in vlammen staande deel van den Oceaan, en ontdekten, dat de hevige gloed voortgebracht werd door een ontelbare menigte groote dieren, die, door de golven omhoog geheven en voortgestuwd, op verschillende diepten zwommen en allerlei vormen schenen aan te nemen. De dieper zwemmende, die minder duidelijk te zien waren, zagen er uit als groote brandende massa's, of liever als | |
[pagina 82]
| |
vurige kogels van geweldigen omvang, terwijl die aan de oppervlakte zich als gloeiende, cylindervormige staven voordeden’. Uit deze beschrijving blijkt, dat de grootere dieren ook bij heviger beroering van het water lichten. En hiermede wil ik eindigen. Alle lichtgevende dieren te beschrijven, of zelfs maar op te noemen, zou ondoenlijk zijn. Margaretha J. de Verwer.
(De levende Natuur. De illustraties zijn ontleend aan Das Leben. der Pflanze von R.H. Francé Stuttgart, Franckh'sche Verlagshandlung). | |
Bladvulling.Vraag geen achting, maar dwing ze af. |
|