Zomerloover. Deel 1
(1930)–Simon Abramsz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
11. Victor Hugo en de huurkoetsier.Op den dag van het honderdjarig gedenkfeest van Voltaire's doodGa naar voetnoot1) verliet Victor Hugo, de beroemde Fransche dichter, zijn huis, om zich naar den schouwburg te begeven, waar een van Voltaire's tooneelstukken zou worden opgevoerd. Dicht bij zijn woning stond een fiacre, zooals in Parijs een huurrijtuig wordt genoemd. Victor Hugo stapte in en liet zich naar den schouwburg rijden. Daar aangekomen, haalde hij zijn beurs te voorschijn en wilde den koetsier betalen, maar deze antwoordde met eerbiedig gebaar: ‘Dat nooit .... dat nooit.... Geld aan te nemen van Victor Hugo!.... De eer, dat ik den grootsten dichter van de Fransche natie heb mogen rijden, is me duizendmaal meer waard dan de vrachtprijs....’ Victor Hugo drong er op aan, dat de koetsier het geld zou aannemen, maar deze bleef bij zijn weigering. Eindelijk legde de dichter een twintig-francsstuk op de bank van 't rijtuig en liep vlug den schouwburg binnen. Zoo snel de paarden konden loopen, reed de koetsier nu naar het redactie-bureau van een dagblad, dat zich voor zeker doel had belast met de inzameling van gelden, reikte daar zijn twintig-francsstuk over en schreef op de lijst: ‘Charles More, koetsier; de prijs van een rit, door Victor Hugo betaald: twintig francs.’ Sedert stond de koetsier eiken dag op het uur, waarop | |
[pagina 62]
| |
Victor Hugo zich gewoonlijk naar den Senaat begafGa naar voetnoot1), voor diens woning in de Avenue d'Eylau. Zoodra de dichter zich op straat vertoonde, kwam More eerbiedig naar hem toe en verzocht als gunst, hem naar den Senaat te mogen rijden. Getroffen door de gehechtheid en de bewondering, die deze eenvoudige man uit het volk tegenover hem aan den dag legde kon Victor Hugo het niet van zich verkrijgen, de diensten van den koetsier af te slaan, evenmin als deze er ooit toe te bewegen was, zich voor deze diensten te laten beloonen. 't Is echter volkomen te begrijpen, dat de dichter zich ten slotte wel wat verlegen gevoelde tegenover de belangeloosheid van More; vandaar dat hij dezen op zekeren dag aan zijn tafel noodigde. More verscheen, onberispelijk gekleed in een zwart costuum en gedroeg zich volkomen als een ‘gentleman’. Zijn gelaat straalde van geluk over de groote eer, die hem te beurt viel. Hij was echter dien dag niet de eenige gast van den dichter; deze had namelijk ook enkele vrienden uitgenoodigd, aan wie hij thans den koetsier voorstelde, als een vriend, die hem iederen dag belangeloos een gewichtigen dienst bewees. Met de meest ongedwongenheid nam More deel aan de tafelgesprekken. ‘Ja, heeren’, zei hij onder andere, ‘ik weet wel, dat ik hier eigenlijk niet thuis hoor, maar ik weet ook, dat ik voor niemand van u onderdoe in eer- | |
[pagina 63]
| |
biedige bewondering voor onzen gastheer. Ik heb een brave vrouw en een alleraardigst dochtertje en als ze de teekenkunst verstonden, zouden ze meneer Hugo wel kunnen uitteekenen - zóó vaak heb ik haar beiden al een beschrijving van hem gegeven en iederen avond spreek ik over hem. En ook denk ik veel aan hem, als ik op den bok zit. Wat zou ik daar ook beter kunnen doen!’ Een der gasten maakte hem toen de opmerking, dat hij zich zeker buitengewoon sterk tot de dichtkunst voelde aangetrokken. ‘Inderdaad’, was het antwoord; ‘niets trekt me zoo aan als een mooi gedicht en mooier gedichten dan van meneer Hugo heb ik nooit gelezen. De mijne zijn daar niets bij.... Ja, ziet u, ik maak óók gedichten....’ Dat ‘óók’ aan de tafel van Victor Hugo ontlokte den grooten dichter en diens gasten onwillekeurig een glimlach. ‘Ja’, ging More voort, ‘ik weet heel goed, dat mijn dichtstukken groote gebreken hebben; toch heb ik er al eens aan gedacht, ze uit te geven; maar dat doe ik alleen, als meneer Hugo zoo goed zou willen zijn, ze voor me te corrigeeren’. Hugo ontstelde eerst wel een weinig, maar herstelde zich toch weer spoedig en zei vriendelijk: ‘De beste eigenschap van een dichter, goede vriend, is oorspronkelijkheid. Daarom moet hij nooit een ander zich met zijn verzen laten bemoeien. Ik zou bepaald vreezen, iets aan uw gedichten te bederven, als ik er de hand aan sloeg, want ze zullen zeker heel bijzonder zijn....’ ‘Mag ik u daarover onmiddellijk laten oordeelen?’ | |
[pagina 64]
| |
vroeg More verheugd en tegelijk haalde hij een vel papier uit zijn zak. Hugo knikte glimlachend van ja. Toen begon More te lezen. 't Was een mengsel van zonderlinge en verwarde denkbeelden, in hoogdravende, maar gebrekkige taal, terwijl de vorm bijna voortdurend zondigde tegen de eischen van denversbouw. Daar Victor Hugo echter beleefdheidshalve met de grootste oplettendheid luisterde, genoot de koetsier het voorrecht, dat menig kunstenaar hem zou hebben benijd, namelijk dat hij zijn verzen mocht voordragen ten aanhoore van Frankrijks grootsten dichter en het meest uitgelezen gezelschap van Parijs. Op het voorbeeld van den gastheer gaven ten slotte allen luide hun bijval te kennen. ‘Het verwondert me niet’, zei Hugo met een fijn lachje, | |
[pagina 65]
| |
‘dat deze vriend zulke goede verzen maakt; dat ligt in zijn beroep. Is Apollo, de god, die den dichter bezielt, niet tevens de bestuurder van den zonnewagen, en dus de collega van alle koetsiers? En moet hij niet in al zijn ambtgenooten een weinig van zijn dichterlijken geest uitstorten?’ Hij reikte More vriendelijk de hand en stralend van geluk legde de dichterlijke en dichtlievende koetsier de gelofte af, Victor Hugo zijn leven lang te rijden. J.J.A.K. (Niew Zondagsblad voor iedereen). | |
Bladvulling.Zonderlinge eerepoort.
Toen Margaretha van Oostenrijk in Mei 1492 te Valenciennes plechtig werd ingehaald, was er een eerepoort van... brooden opgericht, die, zoodra de Vorstin er doorgereden was, werd afgebroken en onder de armen verdeeld. De Oude Tijd 1872). |
|