| |
| |
| |
9. Kneu.
Nabij de wolken was het nest gebouwd, - hoog op den top van een donkergrauwe rots; maar dicht bij een steile berghelling, die het beschutte tegen de gure, snijdende noordenwinden.
't Nest was gebouwd van dikkere en dunnere twijgen en de adelaarmoeder had alles gedaan, wat haar mogelijk was, om het van binnen zacht en warm te maken, zoodat haar drie jongen, warmpjes tegen elkander aan gevlijd, dachten, dat het 't heerlijkste nest van de wereld was.
Als de zon den omtrek in goud zette, tuurden de kleinen over den rand en zagen, over de lagere bergen heen, de wijde vlakte, badend in zonlicht; de vlakte met haar verspreide boomgroepen en met haar dorpjes, als rozeblaadjes neergestrooid in de verte. Ook zagen ze, dicht bij den horizon, een kronkelende, blinkende lijn; maar blinkend alleen, wanneer de zon aan den hemel stond of wanneer de maan den omtrek verzilverde. En hun moeder vertelde hun, dat het de groote, breede rivier was, die ergens heel ver van de bergen kwam en naar een plaats ging, die ze van hun nest uit niet konden zien: de zee, waar alle rivieren van de wereld heen gingen en vanwaar ze nooit terugkeerden.
‘Is u wel eens dicht bij de rivier geweest?’ vroeg één van de kleinen.
Toen glimlachte de moeder en ze zei: ‘Ik kom er dagelijks. Soms meermalen op een dag. Want dáár vang ik de visch, waarmee ik jelui voed. Maar mijn vleugels zijn groot en sterk en al lijkt de afstand van hier tot den breeden
| |
| |
stroom ook nòg zoo groot, ik ben er in weinig tijds. En zelfs met een grooten visch beladen, ben ik óók weer gauw terug...’
De kinderen keken hun moeder met ontzag aan en het kleinste zei: ‘Ik wou, dat ik óók zulke vleugels had!’...
‘Wacht maar,’ sprak de moeder. ‘Ze zullen wel groeien. Toen ik zoo jong was als jij, waren mijn vleugels òòk nog maar klein en zwak. Maar nu - luister. Voor jelui gaat slapen, krijg jelui nog wat van me te eten. Ik ga naar de rivier, om visch te halen. Stil blijven zitten, hoor!’
Toen ging de moeder op den rand van 't groote nest staan, sloeg haar ontzaglijke vlerken uit en vloog met langzame vleugelslagen in de richting van den blinkenden stroom.
Vandaar met visch teruggekeerd, voorzag ze haar kinderen van het heerlijk voedsel en weldra waren de kleinen, gedekt door de warme moedervleugels, in rust.
Onder de adelaarsjongen was er één, dat grooter en sterker was dan de andere. Ook was het verstandiger dan zijn broertjes en zusjes en deed zijn moeder allerlei vragen aangaande wat het dagelijks zag en omtrent de plaatsen in den omtrek, die zij in haar leven had bezocht.
Zijn moeder was trotsch op haar verstandigen en sterk gebouwden zoon en ze was er van overtuigd, dat deze eenmaal zou opgroeien tot den grootsten en sterksten arend, die in de Amerikaansche bergen leefde. Keneu, noemde ze hem: den sterke. En ze vertelde hem van haar reizen en
| |
| |
van alles, wat ze in den loop der jaren had gehoord en gezien.
De jongen waren nu eenige maanden oud en Keneu was al sterk en handig genoeg, om op den rand van 't nest te klauteren en met een sprongetje op een iets lager gelegen rots vlak terecht te komen. Zijn moeder zat, de vleugels half gevouwen, op een uitstekende punt, nabij den rand en keek peinzend uit naar het Zuiden, waar over de verre landen een tintelende, blauwachtige nevel hing.
Keneu klom naar zijn moeder op, ging naast haar zitten en zei: ‘Moeder, hebben we geen vader gehad?’
De moeder sidderde. Mischien wel van schrik, want zij had Keneu niet hooren aankomen; mischien ook wel door de herinnering aan iets vreeselijks...
Ze knikte zwijgend, als tot toestemming.
‘Moeder, vertel me van hem...’
Ze bleef een poos zwijgen; toen zei ze: ‘'t Zal je bedroefd maken, wat ik je vertellen ga; maar je moet het tòch eenmaal weten. Zie, daar in de vlakte wonen schepselen, die menschen heeten en alleen maar leven, om te dooden. Ze dooden niet, als wij, om voedsel te krijgen voor zich zelf en hun kinderen, maar uit lust om te dooden. Ze dooden alle dieren, die onder hun bereik komen; ook heb ik wel gehoord, dat zij elkander dooden en bij duizenden tegelijk. En hoe meer dieren en menschen ze hebben gedood, hoe meer ze bluffen op hun moed.
Bij hun moordenaarswerk gebruiken ze meestal een ding, waarmee ze ook heel ver kunnen treffen. En dat is Vaders ongeluk geweest. Een paar dagen vóór je geboorte, toen ik nog op de eieren zat, vloog Vader naar de rivier,
| |
| |
om visch te halen. Ik keek hem na en ik dacht: Wat prachtige, sterke vleugels heeft-ie toch! En ik was trotsch op hem. Toen zag ik ineens beneden in de vlakte een wit rookwolkje, daarna een vreemd, fluitend geluid en toen - plotseling - zag ik vader vallen - àl maal vallen ... en ik heb hem nooit teruggezien...’
De adelaarmoeder zweeg en haar kind zat onbeweeglijk naast haar, óók zonder iets te zeggen. Maar zijn oogen fonkelden, want in zijn hart waren twee dingen geboren: haat en vrees voor den mensch; - haat en vrees, zooals ze leven in de harten van alle wilde dieren. En tegelijk kwam er een groot verlangen in zijn ziel: het verlangen, ver weg te vliegen - naar de eenzaamste wildernissen, waar geen menschen zijn en waar alleen de stem van de stilte wordt gehoord.
‘Keneu,’ zei zijn moeder, ‘je lijkt in alle opzichten op je Vader, die de grootste en machtigste was van alle levende arenden. Er zal een tijd komen, dat je even schoon en sterk zult zijn als hij: Blijf je herinneren, hoe je Vader den dood heeft gevonden...’
Keneu werd dagelijks grooter en sterker en schooner. Zijn moeder begon nu korte tochten met hem te maken en eindelijk was hij zóó ver, dat hij haar kon vergezellen naar de rivier, waar zij hem onderrichtte in de kunst der vischvangst.
Ook vloog Keneu soms geheel alleen uit en niet altijd keerde hij 's avonds terug naar het warme nest. Dan bracht hij den nacht in eenzaamheid door, ver van de plaats, waar zijn Moeder en zijn broers en zusters woonden - en die eenzaamheid was hem lief. En hij keek op naar
| |
| |
de stille sterren, die daar reeds twinkelden aan het donkere uitspansel en dacht aan het wonderlijke, geheimzinnige wezen, dat mensch heette en viel eindelijk in slaap. En hij droomde ongestoord van groote daden, die hij zou doen, wanneer hij volwassen zou zijn - misschien wel als leider en aanvoerder van een machtigen arendenstoet...
Keneu had het moederlijk nest voorgoed verlaten.
Hij vloog boven eenzame woestijnen, waar geen druppel water te vinden was; hoog boven bergen, waarvan de toppen sneeuwkronen droegen; hoog boven uitgestrekte wouden en liefelijke dalen, die hij in de lengterichting volgde. Daar - in die dalen - zag hij kleine voorwerpen, die hij eerst voor groote steenen hield; maar weldra ontdekte hij, dat het de woningen van menschen waren. Verschrikt vloog hij toen hooger nog: maar toch kon zijn scherpziend oog de menschen uit hun hutten zien komen en naar boven staren. Aanvankelijk begreep hij niet, wat dat beteekende; maar eindelijk drong 't tot hem door, dat zij hém, Keneu, in 't oog hadden gekregen; want hij was van zeldzaam groote afmetingen en ieder van de menschen begeerde hem tot prooi.
Keneu vloog naar 't westen en kwam aan een groot water.
Was 't een rivier?
Maar zij had slechts één oever - en de rivieren, die hij kende, hadden er zonder uitzondering twee...
Ook maakte zij een geweld als geen der andere, die hij ooit had gezien - en hier en daar waren haar wateren met wit schuim bedekt.
Keneu daalde neer en proefde haar water.
| |
| |
't Was bitter...
Hij begreep niet, dat hij thans de zee had bereikt, de machtige, zich verder uitstrekkend, dan zelfs zijn scherp gezicht reikte. En hij hield haar voor een breede rivier.
En eiken dag die volgde, beminde hij haar méér dan den vorigen: want haar woestheid en kracht vonden weerklink in zijn eigen hart. En bovendien: voorzag ze hem niet op milde, overvloedige wijze van kostelijk voedsel: visch van alle soort en grootte, die zijn ingewanden tot rust bracht, wanneer die hongerden en hem het zalig gevoel van verzadiging schonk?
Maar ook in de wouden langs haar oever vond hij heerlijk voedsel: hazen en konijnen, die er argeloos rondzwierven of in de zon zich koesterden op de open plekken, waar hij dan op ze neerschoot en ze met zijn gekromde klauwen greep, om ze te brengen naar zijn nachtverblijf hoog in de bergen nabij de kust. Wel werd hij op zijn rooftochten over land en zee vaak aangevallen door een anderen adelaar, die hem zijn prooi trachtte te ontrukken; maar steeds was hij overwinnaar en moest de aanvaller afdeinzen.
Op zekeren dag, toen Keneu boven het vlak van de zee zweefde, loerend naar prooi, kreeg hij een vreemd gevoel door 't lichaam - een gevoel, dat hem herinnerde aan de rots, waarop het nest rustte, waarin hij geboren was; aan zijn moeder, die hem het eerste onderricht in 't vliegen had gegeven; aan zijn broeders en zusters, waarmee hij zich in zijn jeugd zoo weinig had ingelaten. Het schuim, dat hem tegemoet spatte, wanneer hij neerschoot naar de golven, deed hem denken aan het zand, dat hem in de
| |
| |
oogen woei, wanneer hij met zijn moeder tochten deed naar de woestijn in de buurt van het gebergte, waar zijn geboortenest lag of ... had gelegen.
Wat had dat gevoel, wat hadden die herinneringen te beteekenen?
Aanvankelijk wist Keneu er zich geen rekenschap van te geven, maar eindelijk openbaarde zich dat alles als een onweerstaanbaar terugverlangen naar zijn geboorteplek; naar de hem zoo welbekende bergtoppen en hoogvlakten; naar de kronkelende blinkende rivier, waaruit zijn Moeder het voedsel had gehaald, dat hem zoo sterk en groot had gemaakt.
Was de stem der zee hem zoet - zoeter nog was hem de stem, die hem lokte naar zijn geboortplek en die hem riep - dag aan dag, nacht bij nacht.
En eindelijk... Hij kon die lokkende stem niet meer weerstaan, maar sloeg zijn vleugelen uit, verhief zich ver boven de zee, als om haar groenzilveren uitgestrektheid voor 't laatst met haar scherpen blik te omvaten, en wendde zich toen naar 't zuiden.
En wéér zag hij de woningen der menschen, die hij haatte en vreesde, en wéér verhief hij zich tot nabij de wolken; en wéér zag hij de menschen hun woningen verlaten, om hem na te turen. En steeds herinnerde hij zich, hoe diezelfde menschen zijn Vader hadden gedood.
Eindelijk kwam hij terug op zijn geboorteplek.
Maar 't oude nest was er niet meer. Verderop, boven op een rotsblok, lag een nieuw. En roerloos zat er een wijfjesadelaar op eieren.
Verschrikt voor de verschijning van Keneu, den sterke,
| |
| |
van wien ze gevaar duchtte, vloog ze op.
Keneu keek in 't nest en zag er drie eieren in liggen en hij betreurde, dat hij de aanstaande moeder had verjaagd. Daarom vloog hij snel weg, naar een ander deel van 't gebergte. En omziende, zag hij met blijdschap, dat het gevluchte wijfje terugkeerde en haar plaats op het nest hernam.
Vele dagen lang zwierf Keneu des daags boven het gebergte rond, terwijl hij de nachten in kloven of spelonken doorbracht.
Eens, terwijl hij rondvloog niet ver van de plek, waar hij geboren was en in wier nabijheid het hem aangenaam was te vertoeven, zag hij nabij een rotsblok een levend konijn, dat blijkbaar verhinderd werd, verder te gaan en als krankzinnig worstelde, om vrij te komen.
Keneu kende de menschen te weinig, om te weten, dat dit konijn een middel was, om hèm te vangen en zag niet de dunne mazen van het net, dat nabij deze plek was uitgespannen. Argeloos schoot hij neer op het spartelende dier en sloeg het de klauwen in 't vleesch. Maar op hetzelfde oogenblik ... een ruk - en het net spreidde zich over hem uit...
Keneu was gevangen.
Toen schoot hem als een bliksemstraal zijn menschenhaat door de ziel; want hij begreep het: geen ander dan een mensch kon hem dàt hebben aangedaan.
Hij sloeg met zijn vleugels en beet met zijn snavel en strekte de geklauwde pooten uit ter verdediging en bevrijding; maar hoe wilder hij zich bewoog, des te vaster
| |
| |
klemde zich 't vreeselijk net om zijn lichaam en weldra lag hij hulpeloos neer.
Daar kwam, van achter het rotsblok, een kleine Indiaansche jongen te voorschijn kruipen. Zijn groote, donkere oogen schitterden van opwinding. Wat een zeldzaam prachtige prooi was het, waarvan hij zich had meester gemaakt!
Wat zou zijn Vader daarvan zeggen!
Reeds een paar dagen te voren had hij, op last van zijn Vader, het lokkende konijn daar neergelegd, om één van de arenden te vangen, waarvan het wijfje dichtbij op het nest zat. Maar toen had de jongen Keneu ontdekt, die dagelijks in de buurt rondvloog en hij had de majesteit van den trotschen vogel bewonderd.
En thans lag Keneu vóór hem - een gevallen, onttroonde vorst gelijk...
En de koning bood plotseling geen tegenstand meer. Gewillig en deemoedig scheen hij zich op den dood voor te bereiden, dien hij voor oogen zag... De mensch was immers zonder genade, zonder medelijden, zonder barmhartigheid?
Het knaapje sprong op en daalde een eindweegs van de rotsen, om zijn Vader de zeldzame vangst mee te gaan meedeelen.
Maar eensklaps keek hij om.
Er was iets, dat hem bedroefd maakte.
Was 't mischien de weemoedige blik, waarmee de gevangen vogel hem had nagekeken, toen het kind zich verwijderde?
Het jongetje keerde terug en zag Keneu in de nu doffe
| |
| |
oogen - dezelfde oogen, die vuur hadden geschoten, toen hij, weinig minuten geleden nog maar, zich hongerig op het konijn liet vallen. En het kind stelde zich den trotschen vogel weer voor, zooals het dien de laatste dagen zoo vaak had gezien: de machtige vleugels meters breed gestrekt, de trotsche oogen fonkelend van moed en hartstocht.
Het hart van den jongen klopte nu van deernis en er kwam een groote droefheid in zijn ziel. 't Was of hij zelf de koorden van 't net om 't lichaam voelde, die den gevallen koning de zoete vrijheid benamen.
Het kind dorst zich niet in de onmiddellijke nabijheid van Keneu wagen, uit vrees, dat deze onverwachts de kracht zou krijgen, om het net te verscheuren en hem dan, verwoed over de hem aangedane beleediging, de klauwen in 't lichaam te slaan.
En toch - hij voelde zich als naar den nu machteloozen adelaar toe getrokken. En peinzende, leek 't hem verraad toe, het dier over te leveren aan zijn Vader. En eindelijk was er slechts één groot verlangen in zijn edel jongenshart: den koninklijken vogel weer te zien oprijzen, de afmetingen van zijn vleugels te bewonderen en opnieuw de majesteit van zijn verschijning te aanschouwen.
Plotseling verbande hij alle vrees - óók de vrees, om straks zijn Vader te moeten bekennen, wat hij gedaan had... Hij nam zijn mes en sneed de koorden van 't net door.
Aanvankelijk begreep Keneu niet, wat er gebeurde. Maar toen hij gevoelde, dat het net hem niet meer omklemde; toen hij de macht over zijn klauwen en vleugels herkreeg, kwam er weer glans en vuur in zijn oogen. Een
| |
| |
enkele beweging met zijn vlerken en hij stond weer. Daarna keek hij op en zag den blauwen hemel.
En toen...
Toen doorstroomde hem plotseling het zalig gevoel van vrijheid. Hij sloeg zijn breede wieken uit en verhief zich langzaam en statig van den rotsgrond.
Het Indiaansche kind keek hem na en het was niet treurig meer, nu hij den adelaar zag rijzen en kleiner worden voor zijn oog.
En steeds hooger steeg Keneu, verdwijnend in zuidelijke richting; zóó hoog, dat hij eindelijk in de blauwe nevelen scheen op te lossen.
En niemand heeft hem ooit teruggezien in de streek, waar eenmaal zijn geboortenest had gelegen.
M.B.
|
|