| |
| |
| |
6. Een pleziertocht.
‘Een poosje naar zee,’ had de dokter tegen Meneer en Mevrouw gezegd, dat is voor u allebei goed.’
Toen de dokter weg was, hadden ze elkander aangekeken.
Zij: Zou 't niet duur wezen, man?
Hij: Dat hangt er van af, waar we heen gaan.
Zij: Hè, we moesten een klein dorpje opzoeken, waar geen andere vreemdelingen komen; dan zullen we 't rustig hebben.
Hij: Als 't er maar niet te rustig is... Maar ik zal zien.
***
Een week later hadden Meneer en Mevrouw zich reeds gevestigd in een eenvoudig huisje van een onaanzienlijk, weinig bezocht dorpje aan de zeekust.
't Was er rustig en goedkoop; in zooverre had dus Mevrouwtje haar zin.
Maar Meneer vond 't er - zooals hij trouwens gevreesd had - te rustig en begon zich al gauw te vervelen, zoodat hij al na een paar dagen met zijn vrouw afsprak, samen dieper het land in te gaan.
Na ampel overleg met hun even dikke als goedhartige hospita, besloten ze, gebruik te maken van een ezelwagen, daar paarden in de buurt slechts bij geruchte bekend waren.
***
De wagen is vóór, en niet zonder moeite klimmen Meneer en zijn jonge vrouw erin, nu eerst goed de waarde be- | |
| |
seffende van de gymnastieklessen, die ze in hun jeugd hebben genoten.
In 't dorp is geen oude vrouw aan 't spinnewiel gebleven. Alle vrouwtjes zijn uitgeloopen op het gerucht dat ‘de rijke meneer en mevrouw’ uit rijden gaan en gapen de beide plezierreizigers benijdend aan.
Een der vrouwen: Wat zullen die twee samen een plezier hebben!
Andere vrouw: Zoo'n heelen dag door ons mooie land te rijden!
Andere vrouw: En dan nog wel in den mooien wagen van baas Jacob!
Andere vrouw: En met den besten ezel uit het heele dorp....
De ‘beste ezel uit het heele dorp’ - Noach is zijn naam, waarschijnlijk een toespeling op zijn hoogen leeftijd - beweegt zijn ooren en begint luid te balken. 't Is, of hij begrijpt, dat er iets goeds van hem wordt gezegd.
Het zoontje van de hospita: Moeder....
De hospita: Nou?....
Het zoontje: Mag ik met die rijke meneer en mevrouw mee?....
De hospita: Wel nee, jongen, wil je wel eens je mond houden?
Het zoontje: Ik wil mééééé.... ik wil mééééé!....
Meneer, in een opwelling van goedhartigheid: Laat hem maar meegaan, maar gauw dan wat....
Dat laat de schreeuwleelijk zich geen tweemaal zeggen. Als een kat klimt hij in den wagen en kijkt dan zegevierend zijn moeder aan.
| |
| |
Meneer, naar de lucht kijkende: Wel, vrouwtjes, wat dunkt jelui van 't weer? Zouden we onweer krijgen?
De hospita: Onweer, wel nee, meneer; hier onweert het nooit. Gaat u maar gerust samen uit, hoor; u krijgt geen druppel regen, daar sta ik voor in.
| |
| |
Meneer tot zijn vrouw: Zou je toch maar voor alle zekerheid je paraplu en regenmantel niet meenemen?
Mevrouw: Maar als de menschen 't nou toch zoo zeker zeggen....
Meneer: Nou, jij moet 't weten... vooruit dan maar...
Dan trekt hij aan de teugels, maakt een klakkend geluid met de tong, raakt Noach even met de zweep aan en - daar gaan ze, luide toegejuicht door de vrouwtjes uit het dorp, die verrukt zijn over de jeugdige dartelheid, waarmee de oude Noach voor den wagen trippelt.
Meneer, als ze buiten het dorp zijn gekomen: Vrouwtje, hoe heet die plaats ook weer, waar we naar toe gaan: Molenbeek... Molenvliet... hoe was 't ook weer?
Mevrouw: Ik weet het heusch niet, man. Jij hebt immers alles met onze hospita in orde gemaakt?
Meneer: tot het jongetje: Heb jij ook gehoord, wat ik met je moeder heb afgesproken?
Het jongetje: Molenvliet....
Meneer: IS dat een dorp?
Het jongetje: Nee....
Meneer: Wat dan?
Het jongetje: Een boerderij. Ze hebben d'r koeien.
Mevrouw: Heerlijk, dan kunnen we daar een glaasje versche melk drinken en misschien wel spekpannekoek eten!
Meneer tot het jongetje: Hoeveel kilometer is het van hier tot Molenvliet?
Het jongetje: Ik weet niet wat dat zijn....
Meneer: Wat niet?
Het jongetje: Kilometers.
| |
| |
Meneer: Ik bedoel, of het ver is van hier tot Molenvliet.
Het jongetje: Nee....
Meneer: Kun jij ons den weg wijzen?
Het jongetje: Ja....
Op dit oogenblik geeft Noach plotseling van draven de brui en gaat over tot een soort van begrafenispas, blijkbaar denkende: Kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen.
Meneer kijkt eens naar de lucht en zet een bedenkelijk gezicht.
Hoor eens, vrouwtje, ze mogen daar in 't dorp zeggen van nee, maar ik geloof vast en zeker, dat we d'r van langs krijgen.... 't Zou me zelfs niet bevreemden, als er een donderbui kwam.....
Mevrouw: Och, loop... Een donderbuitje... Je zoudt in staat zijn, een mensch z'n plezier heelemaal te bederven met je voorspellingen! Kijk liever eens rond, hoe mooi 't hier is.
Meneer: lachend rondkijkend: O, schoone bergen, groene dalen!....
Mevrouw: Waar zie je die toch? 't Is hier zoo vlak als een plank!
Meneer: Daarom laat ik mijn verbeeldingskracht werken en doe ik, of we in Zwitserland zijn!
Intusschen stapt Noach uiterst kalm voort over een weg, die eindeloos lang schijnt.
Meneer tot het jongetje: Zeg 's kereltje, zijn we d'r nu haast?
Het jongetje: Zóó komen we d'r niet....
Meneer: Waarom niet?
| |
| |
Het jongetje: Dit is niet de weg naar Molenvliet.
Meneer: Waar is die dan!?....
Het jongetje: Een heel anderen kant uit.
Meneer tot zijn vrouw: Wat zeg je van 'm? Drie kwartier lang rijden we van Molenvliet af en hij houdt zijn mond zoo dicht als een pot.... Kom, Noach, wat harder loopen, vrind, we moeten zien, dat we den verloren tijd inhalen.
Het jongetje, bij een zijweg: Die weg op, dan komen we aan Molenvliet.
Noach begint te draven, maar een paar minuten later vervalt hij weer in zijn begrafenispas. Ten slotte echter bereikt het gezelschap de boerderij.
Of ze hier versche melk kunnen drinken en spekpannekoeken eten en een broodje met kaas, vraagt Meneer.
O, ja wel, als Meneer en Mevrouw een oogenblik geduld willen hebben.
Mevrouw tot Meneer: Heerlijk, ik heb heusch honger gekregen onderweg.
Meneer: Ik ook; een tocht in zoo'n ezelwagen schijnt goed voor den eetlust te wezen.
Een poos later worden de melk en de pannekoeken en de boterhammen met kaas gebracht en kunnen Meneer en Mevrouw en hun jeugdige gids hun honger stillen.
't Is waar: de melkglazen zijn wat stoffig, de pannekoeken smaken naar levertraan, het brood is zoo hard als een kei en aan de kaas is een verdacht geurtje, maar Meneer en Mevrouw zijn beiden even welwillend gestemd en uiten geen enkele klacht, zelfs niet, als de boerin hun den genoten maaltijd tegen een prijs in rekening brengt,
| |
| |
dien men alleen gewoon is, in een eerste-rangs-restaurant te betalen.
Dan klimmen ze weer in den groenen bak, alias ezelwagen, en zijn gereed tot vertrekken.
Meneer: Allo, Noach, kom jongen!
Noach verroert zich niet.
Meneer: Kom, Noach....
Noach staat als een standbeeld.
Meneer, ongeduldig: Zeg eens, domoor, zul je nou gaan loopen?
Het jongetje: Ze hebben hem ook eten gegeven....
Meneer, driftig: Moest dat dan niet?
Het jongetje: Nee, want nou is-ie lui....
Meneer, in lachen uitbarstend: Zeker om te toonen, hoe. dankbaar hij is.
Hij klautert van den wagen en neemt met een diepe buiging zijn hoed voor den ezel af: ‘Lieve, beste Noach, zou ik u beleefd, maar dringend, mogen verzoeken, uw beenen op te nemen en te gaan loopen?’
Noach blijkt inderdaad den roem te verdienen, dien hij in zijn dorp geniet: hij licht zijn pooten op en begint een matig drafje, terwijl Meneer weer naar boven klautert en lachend zegt: ‘Zie je wel. vrouwtje, met je hoed in je hand, kom je door 't heele land!’ Doch dan in eens: ‘Maar alle gekheid op een stokje... 't ziet er daarboven toch wel een beetje raar uit.... Had nou maar gedaan, wat ik je gezegd heb: je mantel en je paraplu meegenomen...’
Mevrouw op alles behalve gerusten toon: Kom, dat zal wel losloopen!....
Meneer: Dat hoop ik óók voor je, maar ik ben er nog
| |
| |
niet zoo gerust op.... In elk geval moet de ezel wat harder loopen.
Meneer laat de zweep klappen en raakt er Noach onopzettelijk mee aan.
Noach blijft onmiddellijk stilstaan.
Mevrouw: O, foei....
Meneer: Wel?....
Mevrouw: Daat staat-ie... als een paal!
Meneer: O, dat 's niets. 't Is een goed beest; dat hebben we zooëven gezien.... Allo, Noach.... Kom, jò.... Vooruit nou....
Het jongetje: Zóó doet-ie 't tòch niet!
Meneer: Niet? Hoe dan wèl? Kun jij hem misschien aan 't loopen krijgen?
Tot eenig antwoord springt het jongetje van den wagen en begint Noach over den ruigen kop te streelen, terwijl Meneer en Mevrouw met ingehouden adem zitten toe te kijken.
Ha, daar komt beweging in 't karretje.
Zou-ie 't doen?
Ja, maar uiterst langzaam, wanhopig langzaam.
Mevrouw met een zucht: Zóó zijn we morgen nog niet thuis.
Meneer met een poging tot schertsen: Maar morgenavond toch zeker wèl.
Mevrouw: En kijk nu eens naar de lucht! Wat een wolken! Zie je die groote zwarte daar? 't Lijkt wel een beer! Och, och, we krijgen regen - je zult 't zien!
Meneer: Nou, wat heb ik je gezegd?
Mevrouw: Toe, laat dat domme dier dan toch wat
| |
| |
harder loopen. Vooruit dan, Noach!... Kijk, nou gaat dat koppige beest juist nog langzamer... En 't begint al te regenen ook... Wat 'n druppels!... Och, och, mijn arme hoed! En mijn nieuwe japon... En géén paraplu... Toe dan, lieve Noach, toe dan - haast je nou wat!...
Op 't zelfde oogenblik klieft een bliksemstraal de lucht, onmiddellijk gevolgd door een knetterenden slag.
Mevrouw: Daar heb je de bui!... Foei, wat een slag!
Meneer: En dat nog wel in 't land, waar 't nooit onweert! Kom nou, Noach, maak dan toch wat voort!
Mevrouw, bijna gillend: Kom nou, Noach, kom nou!
Meneer, nog harder: Kom nou, Noach, maak dan toch voort!
Noach doet precies het tegenovergestelde en blijft weer
| |
| |
onbeweeglijk staan, juist op 't oogenblik, dat de bui in volle kracht losbreekt....
Meneer en Mevrouw zien het vlakke veld in een oogwenk als in een meer herschapen en de wagensporen in bruisende beekjes.
Meneer, plotseling zijn goed humeur verliezend: Ongeluksbeest, loop dan toch!....
Mevrouw, Noach met haar parasol dreigend: Loop dan toch!!
Meneer en Mevrouw samen: Loop dan toch!!!
Noach: I - a, i - a!....
Maar Noach's i - a schijnt neen te beteekenen, want met een soort van verheven kalmte spreidt hij de voorpooten uit en legt zich, volkomen onverschillig, zoowel voor smeekbeden als voor dreigementen, in de modder neer....
Meneer kijkt het jongetje met vragende oogen aan.
Het jongetje: Dat doet-ie altijd, als 't zoo'n weer is!
Meneer en mevrouw zien van verdere pogingen af, om Noach tot welwillendheid te stemmen en wachten in hun groenen bak, die, als 't water niet door naden en kieren wegliep, gauw een badkuip zou lijken, gelaten af, wat de toekomst hun zal brengen.
De bliksemstralen volgen elkaar met groote snelheid op en de geweldige donderslagen beletten hun, in 't land, waar 't nooit onweert, elkaar troostwoorden toe te spreken.
Noach ligt rustig in de modder en kijkt alsof hij zeggen wil: ‘In dit mooie land heeft een ezel meer te zeggen dan een mensch...’
En het jongetje, volkomen in zijn humeur, springt van den wagen en waadt door de dikke modder naar de sloot
| |
| |
langs den weg, waarin de kikkers, die zich in dit weer blijkbaar best op hun gemak gevoelen, hun melodieuzen zang beginnen aan te heffen...
Vrij naar August Germain.
(Ons Blaadje.)
| |
Bladvulling.
Vonnis voor een lafaard.
Gedurende den eersten Engelschen oorlog werd de kapitein van een Hollandsen oorlogsschip tot den galg veroordeeld, omdat hij, in plaats van hulp te verleenen aan de Hollandsche haringvloot, die door de Engelschen was aangevallen, het hazenpad had gekozen. Het vonnis werd echter niet voltrokken en in zijn plaats werd... een varken opgeknoopt! Vernederender straf heeft zeker nooit een krijgsman ondergaan.
|
|