Asahel zuchtte van nieuw opkomenden angst. En achter Manasse schuilend, gluurde hij naar de verte. Maar van het groote beest was geen spoor meer te bespeuren; zelfs het gedreun had geheel opgehouden, en Asahel voelde een onmetelijke verlichting.
‘Het was goed, dat gij bij mij waart, broeder,’ zeide hij vriendelijk tot den reismakker, ‘hier hebt ge een stuk pruimtabak!’
De vreemde Kaffer nam het stuk tabak gretig aan en kauwde het tusschen zijn witte tanden, die als elpenbeen blonken bij het schijnsel van het vuur.
‘Het is een ellendig ondier,’ meende Asahel, die de gedachte aan dat monster maar niet kwijt kon raken; ‘vind je dat ook niet, Manasse?’
‘Het eet vuur!’ mompelde de vreemde Kaffer, terwijl hem zelf een rilling over den rug liep.
‘Vuur!’ herhaalde de Basuto met ontzetting.
Er was een lange pauze; zwijgend zaten daar de beide Kaffers bij hun wachtvuur, terwijl een bergarend met langzame, zware vleugelslagen over hun hoofden heenvloog.
Toen sprak de vreemde Kaffer: ‘Soms heeft het groote beest de koorts.’
‘Gaat het nooit dood?’ vroeg Asahel schielijk.
‘Neen,’ zei de ander, ‘het gaat nooit dood. En weet je, wat de witmensen doet, als het beest de koorts heeft?’
‘Hij zal het beest aderlaten!’ antwoordde Asahel aarzelend.
‘Mis,’ zeide Manasse, ‘dan begiet hij de ingewanden van het dier met vet en traan.’
‘Het is een goed middel,’ liet de vreemde Kaffer er